Kies de experimentele functies die u wilt uitproberen

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62019CJ0012

    Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 17 september 2020.
    Mylène Troszczynski tegen Europees Parlement.
    Hogere voorziening – Institutioneel recht – Lid van het Europees Parlement – Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie – Artikel 8 – Parlementaire immuniteit – Activiteit die geen verband houdt met het ambt van parlementslid – Bericht op het Twitteraccount van het parlementslid – Artikel 9 – Parlementaire onschendbaarheid – Omvang – Besluit tot opheffing van de parlementaire immuniteit.
    Zaak C-12/19 P.

    ECLI-code: ECLI:EU:C:2020:725

     ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

    17 september 2020 ( *1 )

    „Hogere voorziening – Institutioneel recht – Lid van het Europees Parlement – Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie – Artikel 8 – Parlementaire immuniteit – Activiteit die geen verband houdt met het ambt van parlementslid – Bericht op het Twitteraccount van het parlementslid – Artikel 9 – Parlementaire onschendbaarheid – Omvang – Besluit tot opheffing van de parlementaire immuniteit”

    In zaak C‑12/19 P,

    betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 7 januari 2019,

    Mylène Troszczynski, wonende te Noyon (Frankrijk), vertegenwoordigd door F. Wagner, avocat,

    rekwirante,

    andere partij in de procedure:

    Europees Parlement, vertegenwoordigd door S. Alonso de León en C. Burgos als gemachtigden,

    verweerder in eerste aanleg,

    wijst

    HET HOF (Vierde kamer),

    samengesteld als volgt: M. Vilaras, kamerpresident, S. Rodin, D. Šváby, K. Jürimäe en N. Piçarra (rapporteur), rechters,

    advocaat-generaal: P. Pikamäe,

    griffier: A. Calot Escobar,

    gezien de stukken,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 2 april 2020,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Met haar hogere voorziening vordert rekwirante vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 8 november 2018, Troszczynski/Parlement (T‑550/17, niet gepubliceerd, EU:T:2018:754; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht haar beroep tot nietigverklaring van het besluit van het Europees Parlement van 14 juni 2017 houdende opheffing van haar parlementaire immuniteit (hierna: „litigieus besluit”) heeft verworpen.

    Toepasselijke bepalingen

    2

    Artikel 8 van Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, dat aan het VEU en het VWEU is gehecht (PB 2016, C 202, blz. 266; hierna: „Protocol”), bepaalt:

    „Tegen de leden van het Europees Parlement kan geen opsporing plaatsvinden, noch kunnen zij worden aangehouden of vervolgd op grond van de mening of de stem, die zij in de uitoefening van hun ambt hebben uitgebracht.”

    3

    Artikel 9 van het Protocol luidt:

    „Tijdens de zittingsduur van het Europees Parlement genieten de leden:

    a)

    op hun eigen grondgebied, de immuniteiten welke aan de leden van de volksvertegenwoordiging in hun land zijn verleend,

    b)

    op het grondgebied van elke andere lidstaat, vrijstelling van aanhouding en gerechtelijke vervolging in welke vorm ook.

    De immuniteit beschermt hen eveneens, wanneer zij zich naar de plaats van de bijeenkomst van het Europees Parlement begeven of daarvan terugkeren.

    Op deze immuniteit kan geen beroep worden gedaan in geval van ontdekking op heterdaad, terwijl zij evenmin kan verhinderen dat het Europees Parlement het recht uitoefent de immuniteit van een van zijn leden op te heffen.”

    4

    Artikel 5 van het Reglement van het Europees Parlement (8e zittingsperiode – januari 2017) heeft als opschrift „Voorrechten en immuniteiten” en bepaalt in lid 2, tweede volzin:

    „De parlementaire immuniteit is geen persoonlijk voorrecht van de leden, doch een garantie voor de onafhankelijkheid van het Parlement als geheel en van zijn leden.”

    Voorgeschiedenis van het geding

    5

    De voorgeschiedenis van het geding wordt uiteengezet in de punten 1 tot en met 10 van het bestreden arrest en kan ten behoeve van de onderhavige procedure als volgt worden samengevat.

    6

    Bij de verkiezingen voor de 8e zittingsperiode, die hebben plaatsgevonden van 22 tot en met 25 mei 2014, is rekwirante gekozen tot lid van het Europees Parlement.

    7

    Op 23 september 2015 is op haar account op het sociale netwerk Twitter een foto geplaatst waarop een groep vrouwen stond afgebeeld in een gewaad dat behalve de ogen hun hele gelaat bedekte, die schijnbaar stond te wachten voor een caisse d’allocation familiale (kinderbijslagfonds; hierna: „CAF”). De foto ging vergezeld van de volgende commentaar: „CAF te Rosny-sous-Bois op 9.12.14. Het dragen van een boerka wordt geacht bij wet verboden te zijn...” (hierna: „litigieuze tweet”).

    8

    De algemeen directeur van het CAF van Seine-Saint-Denis (Frankrijk) heeft op 27 november 2015 een klacht ingediend wegens openbare laster jegens een overheidsdienst. Daarop heeft de procureur de la République de Bobigny (officier van justitie Bobigny, Frankrijk) op 19 januari 2016 een gerechtelijk vooronderzoek geopend uit hoofde van openbare laster en het aanzetten „tot haat of geweld jegens een persoon of een groep personen op grond van hun afkomst of het feit dat zij al dan niet behoren tot een bepaalde etnische groep, natie, ras of religie”.

    9

    Rekwirante is door een onderzoeksrechter opgeroepen voor een eerste verschijning op 20 september 2016, hetgeen zij met een beroep op haar parlementaire immuniteit heeft geweigerd.

    10

    Bij verzoekschrift van 23 september 2016 heeft de onderzoeksrechter van de tribunal de grande instance de Bobigny (rechter in eerste aanleg Bobigny, Frankrijk) toestemming gevraagd om bij het Parlement een verzoek tot opheffing van die immuniteit in te dienen.

    11

    Op 1 december 2016 heeft de Franse minister van Justitie dat verzoek doorgezonden aan de voorzitter van het Parlement.

    12

    Op 11 april 2017 is rekwirante gehoord door de Commissie juridische zaken van het Parlement.

    13

    Op 14 juni 2017 heeft het Parlement het litigieuze besluit vastgesteld.

    14

    Bij beschikking van 26 april 2018 heeft de met het onderzoek belaste vicepresident van de tribunal de grande instance de Bobigny rekwirante verwezen naar de tribunal correctionnel (rechter in eerste aanleg, bevoegd voor bepaalde strafzaken, Frankrijk).

    Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

    15

    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 12 augustus 2017, heeft rekwirante beroep ingesteld tot nietigverklaring van het litigieuze besluit en tot vergoeding van de immateriële schade die dit besluit beweerdelijk heeft veroorzaakt.

    16

    Zij heeft ter ondersteuning van haar vorderingen vier middelen aangevoerd: 1) schending van artikel 8 van het Protocol; 2) schending van artikel 9 van het Protocol; 3) niet-nakoming van de motiveringsplicht en schending van het gelijkheidsbeginsel en het beginsel van behoorlijk bestuur, en 4) schending van de rechten van de verdediging en een exceptie van onwettigheid van artikel 9, lid 9, en artikel 150, lid 2, van het Reglement van het Parlement.

    17

    Het Gerecht heeft het eerste en het tweede middel samen onderzocht en heeft daarbij om te beginnen in punt 34 van het bestreden arrest in herinnering gebracht dat wanneer bij het Parlement een verzoek tot opheffing van de parlementaire immuniteit wordt ingediend en het Parlement vaststelt dat de aan dit verzoek ten grondslag liggende feiten niet worden gedekt door artikel 8 van het Protocol, die instelling dient na te gaan of het betrokken parlementslid voor die feiten immuniteit geniet op grond van artikel 9 van het Protocol en, indien dat het geval is, dient te beslissen of die immuniteit al dan niet moet worden opgeheven.

    18

    Vervolgens heeft het Gerecht het door rekwirante ter onderbouwing van die twee middelen ontwikkelde betoog opgesplitst in vijf onderdelen: het eerste onderdeel, namelijk dat artikel 26 van de Constitution française (Franse grondwet) van toepassing was op de litigieuze tweet; het tweede onderdeel, dat die tweet een in de uitoefening van haar parlementaire ambt uitgebrachte mening vormde in de zin van artikel 8 van het Protocol; het derde onderdeel, dat het Parlement het fundamenteel recht op vrije meningsuiting had geschonden door de parlementaire immuniteit van rekwirante ten onrechte op te heffen; het vierde onderdeel, dat rekwirante niet de auteur was van de litigieuze tweet, en het vijfde onderdeel, dat de onafhankelijkheid van rekwirante alsook die van het Parlement was aangetast.

    19

    Het eerste onderdeel is door het Gerecht niet ter zake dienend verklaard. Het heeft in punt 41 van het bestreden arrest vastgesteld dat de reden waarom het Parlement meende dat rekwirante zich niet kon beroepen op artikel 26 van de Constitution française, niet was dat de litigieuze uitspraak was gedaan op Twitter maar dat de litigieuze tweet niet kon worden aangemerkt als een door rekwirante in de uitoefening van haar parlementaire ambt uitgebrachte mening of stem in de zin van artikel 8 van het Protocol.

    20

    Het tweede onderdeel is door het Gerecht ongegrond verklaard. Het heeft in wezen in punt 53 van het bestreden arrest vastgesteld dat de litigieuze tweet was bedoeld om de niet-naleving van een Franse wet houdende een verbod op gelaatsbedekking in de openbare ruimte aan de kaak te stellen naar aanleiding van een concreet voorval dat zich op Frans grondgebied zou hebben afgespeeld voor een met een openbaredienstverlening belast orgaan. De tweet kon dus niet worden gelijkgesteld met een meer algemeen standpunt over actuele onderwerpen of onderwerpen die door het Parlement worden behandeld. Het Gerecht heeft daaruit in punt 54 van het bestreden arrest afgeleid dat er geen voor de hand liggend rechtstreeks verband was tussen de litigieuze tweet en het parlementaire ambt van rekwirante, en dat het Parlement dus niet blijk had geven van een kennelijke beoordelingsfout door aan te nemen dat de beschuldigingen tegen rekwirante geen betrekking hadden op een in de uitoefening van haar parlementaire ambt uitgebrachte mening of stem in de zin van artikel 8 van het Protocol.

    21

    Ook het derde onderdeel is ongegrond verklaard. Het Gerecht heeft er in punt 58 van het bestreden arrest weliswaar aan herinnerd dat artikel 8 van het Protocol nauw verband houdt met de bescherming van de vrijheid van meningsuiting, maar heeft in punt 59 van dat arrest geoordeeld dat de aan rekwirante ten laste gelegde feiten niet onder dat artikel vielen en dat het Parlement die vrijheid dus niet had geschonden.

    22

    Het vierde onderdeel is door het Gerecht niet ter zake dienend verklaard. Het heeft in de punten 61 en 62 van het bestreden arrest ten eerste geoordeeld dat de vraag of op het tijdstip van een verzoek tot opheffing van immuniteit is voldaan aan de voorwaarden voor die opheffing, een andere vraag is dan die of de aan het betrokken parlementslid ten laste gelegde feiten zijn aangetoond, en ten tweede dat het niet aan het Parlement staat om zich over de toerekenbaarheid van dergelijke feiten uit te spreken.

    23

    Ten slotte is het vijfde onderdeel ongegrond verklaard. Het Gerecht heeft er in de punten 66 en 67 van het bestreden arrest op gewezen dat artikel 9 van het Protocol het Parlement toestaat om de immuniteit van parlementsleden op te heffen en dat het die instelling dus niet kan worden verweten dat zij het, gezien de omstandigheden van de zaak en het door de Franse minister van Justitie doorgezonden verzoek, wenselijk achtte de immuniteit van rekwirante op te heffen zodat de Franse gerechtelijke autoriteiten het door hen geopende onderzoek konden voortzetten.

    24

    Het derde middel, waarvan het eerste onderdeel betrekking had op niet-nakoming van de motiveringsplicht en schending van het gelijkheidsbeginsel en het tweede onderdeel op schending van het beginsel van behoorlijk bestuur, is door het Gerecht in zijn geheel afgewezen in punt 102 van het bestreden arrest.

    25

    Wat het eerste onderdeel van dit middel betreft, waarmee rekwirante aanvoerde dat het Parlement haar anders had behandeld dan parlementsleden in vergelijkbare situaties zonder voldoende verantwoording daarvoor, heeft het Gerecht allereerst in punt 76 van het bestreden arrest gepreciseerd dat het document van de Commissie juridische zaken en interne markt van het Parlement van 6 juni 2003, „Mededeling nr. 11/2003 aan de leden”, over de „Opheffing van immuniteit overeenkomstig artikel [9] van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten. Beginselen vastgesteld op basis van gevallen van meningsuiting” (hierna: „mededeling nr. 11/2003”), dat rekwirante aanvoerde ter staving van dit eerste onderdeel, geen handeling van het Parlement in de zin van artikel 288 VWEU is en niet bindend is. Vervolgens heeft het Gerecht er in de punten 80 en 81 van het bestreden arrest ten eerste op gewezen dat rekwirante geen verduidelijking had gegeven over de handelingen of uitlatingen waarvan de parlementsleden waren beschuldigd die zij als begunstigden van de toepassing van die mededeling had genoemd, noch over de omstandigheden waarin de betrokken feiten zich zouden hebben afgespeeld, en zij bijgevolg niet had aangetoond dat de situatie van deze parlementsleden vergelijkbaar was met de hare. Ten tweede was er in casu geen rechtstreeks verband tussen de litigieuze tweet en het parlementaire ambt van rekwirante, en had zij dus niet aangetoond dat het Parlement had afgeweken van het in die mededeling genoemde beginsel dat de immuniteit niet wordt opgeheven wanneer de handelingen waarvan het parlementslid wordt beschuldigd, in het kader van diens politieke activiteit zijn verricht of daar rechtstreeks verband mee houden.

    26

    Wat het tweede onderdeel van dat middel betreft, heeft het Gerecht er in de punten 88 en 99 van het bestreden arrest op gewezen dat rekwirante, behalve het verschil in politieke ideologie, geen enkel concreet element had aangevoerd waaruit kon worden afgeleid dat de Franse regering, en met name de Franse minister van Justitie, zich bezighield met het vervolgen van het Front national – waarvan zij een van de vertegenwoordigers is – noch dat haar lidmaatschap van deze partij uitsluitend of zelfs maar gedeeltelijk aan de basis lag van het gerechtelijk vooronderzoek. Het Gerecht heeft in punt 94 van het bestreden arrest ook vastgesteld dat uit geen enkel element kon worden afgeleid dat het verzoek tot opheffing van haar parlementaire immuniteit had plaatsgevonden in het kader van een gerechtelijke procedure die niet op een normale manier – met name wat betreft de termijnen – zou zijn verlopen. Tot slot was het Gerecht in punt 96 van het bestreden arrest van oordeel dat geen enkel van de door rekwirante in die context aangevoerde elementen – namelijk dat de litigieuze tweet was opgesteld door haar medewerker, dat zij de tweet had verwijderd zodra zij ervan kennis had genomen en dat zij in geval van veroordeling een extra straf dreigde op te lopen in de vorm van onverkiesbaarheid en het verlies van al haar verkiezingsmandaten en van haar mandaat als lid van het Europees Parlement – een omstandigheid vormde waarmee het Parlement rekening moest houden om uit te maken of de voorwaarden voor opheffing van de parlementaire immuniteit krachtens artikel 9 van het Protocol in casu waren vervuld.

    27

    Ten overvloede heeft het Gerecht in punt 101 van het bestreden arrest geconstateerd dat de in punt 14 van het onderhavige arrest vermelde beschikking tot verwijzing naar de tribunal correctionnel was gegeven na het litigieuze besluit en veeleer in tegenspraak was met het betoog van rekwirante over de vermeende fumus persecutionis van de Franse gerechtelijke autoriteiten. Het Gerecht heeft in dit verband benadrukt dat de omstandigheid dat rekwirante niet de auteur was van de litigieuze tweet, volgens die beschikking niet belette dat zij werd vervolgd op grond van de loi du 29 juillet 1881 sur la liberté de la presse (wet op de persvrijheid van 29 juli 1881) (JORF van 30 juli 1881, blz. 4201), in de toepasselijke versie ervan (hierna: „wet van 29 juli 1881”).

    Conclusies van partijen

    28

    Rekwirante verzoekt het Hof:

    het bestreden arrest te vernietigen;

    het litigieuze besluit nietig te verklaren;

    uitspraak te doen over het bedrag dat haar rechtens moet worden toegekend uit hoofde van de proceskosten, en

    het Parlement te verwijzen in de kosten.

    29

    Het Parlement verzoekt het Hof de hogere voorziening af te wijzen en rekwirante te verwijzen in de kosten.

    Hogere voorziening

    30

    Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert rekwirante twee middelen aan, die zij heeft samengevoegd in een enkele paragraaf met als opschrift „Schending van het Unierecht door het Gerecht – onjuiste rechtsopvatting en onjuiste juridische kwalificatie van de feiten – kennelijke beoordelingsfout”. Rekwirante verwijt het Gerecht meer bepaald dat het bij de analyse van het tweede en het derde in eerste aanleg aangevoerde middel twee „kennelijke beoordelingsfouten” heeft gemaakt, die „gevolgen hebben gehad voor de juridische kwalificatie die het Gerecht aan de uitlatingen waarvoor vervolging is ingesteld en de context ervan heeft gegeven” en die ertoe hebben geleid dat ten behoeve van haar ten onrechte geen toepassing is gegeven aan de artikelen 8 en 9 van het Protocol.

    Eerste middel

    Argumenten van partijen

    31

    Met haar eerste middel verwijt rekwirante het Gerecht, onder verwijzing naar de punten 47 en 52 tot en met 54 van het bestreden arrest, dat het de litigieuze tweet niet heeft aangemerkt als een in de uitoefening van haar parlementaire ambt uitgebrachte mening. Zij voert drie argumenten aan ter ondersteuning van dit middel.

    32

    Ten eerste heeft het Gerecht volgens haar ten onrechte vastgesteld dat het in de litigieuze tweet becommentarieerde voorval, omdat het zich in Frankrijk heeft voorgedaan, geen voor een lid van het Europees Parlement relevant onderwerp is, terwijl elk parlementslid wordt gekozen in zijn eigen land, zijn eigen kiezers vertegenwoordigt en gedurende zijn mandaat noodzakelijkerwijs contact met hen moet onderhouden door het met name te hebben over feiten die hen interesseren of hen aangaan.

    33

    Ten tweede heeft het Gerecht ten onrechte geoordeeld dat een mening noodzakelijkerwijze een algemeen standpunt inhoudt en niet op een concreet voorval betrekking kan hebben. Dit druist volgens rekwirante in tegen mededeling nr. 11/2003 en met name beginsel nr. 2 ervan, en tegen de wet van 29 juli 1881, volgens welke de litigieuze tweet wordt beschouwd als een mening. Tot slot beroept rekwirante zich op het arrest van 8 oktober 2009, Brunet-Lecomte en Tanant/Frankrijk (CE:ECHR:2009:1008JUD001266206), waarin het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft verklaard dat een beledigende of lasterlijke uitlating een element van het politieke debat kan worden en kan worden beschermd uit hoofde van het fundamentele recht dat de vrijheid van meningsuiting is, zodra dat debat in het algemeen belang is.

    34

    Ten derde heeft het Gerecht ten onrechte geoordeeld dat het feit dat een parlementslid wijst op een met de Franse wet strijdige gedraging geen actueel thema vormt. Rekwirante betoogt in dit verband dat het dragen van de boerka in de openbare ruimte als uiterlijke manifestatie van het behoren tot de islam een „onderwerp van algemeen belang is dat het openbare leven en de rechten van vrouwen raakt”, en dat het Gerecht de in het arrest van 6 september 2011, Patriciello (C‑163/10, EU:C:2011:543), gevestigde rechtspraak had moeten toepassen, namelijk dat voor de weigering om de immuniteit van een parlementslid op te heffen, moet worden onderzocht of dit parlementslid heeft opgetreden in het algemene belang van zijn kiezers en in het kader van zijn politieke werkzaamheden.

    35

    Het Parlement meent daarentegen dat deze drie argumenten berusten op een onjuiste lezing van het bestreden arrest en dat het eerste middel derhalve ongegrond moet worden verklaard.

    Beoordeling door het Hof

    36

    Met haar eerste middel verwijt rekwirante het Gerecht in wezen artikel 8 van het Protocol te hebben geschonden door te hebben geoordeeld dat de litigieuze tweet geen in de uitoefening van haar parlementaire ambt uitgebrachte mening was in de zin van dit artikel.

    37

    In dit verband zij er ten eerste aan herinnerd dat artikel 8 van het Protocol een bijzondere bepaling vormt die ertoe strekt de vrije meningsuiting en de onafhankelijkheid van leden van het Europees Parlement te beschermen en die derhalve in de weg staat aan elke juridische procedure wegens een mening of een stem die zij uitbrengen in de uitoefening van het parlementaire ambt (zie in die zin arrest van 6 september 2011, Patriciello, C‑163/10, EU:C:2011:543, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    38

    Ten tweede dient artikel 8 van het Protocol, gelet op het doel en de bewoordingen ervan, die uitdrukkelijk verwijzen naar door de Europese afgevaardigden uitgebrachte meningen en stemmen, voornamelijk te worden toegepast op verklaringen die door die afgevaardigden worden gedaan binnen de gebouwen van het Parlement. Het is echter niet uitgesloten dat een door een afgevaardigde buiten die gebouwen afgelegde verklaring een in de uitoefening van zijn parlementair ambt uitgebrachte mening kan vormen. Voor de vraag of van een dergelijke mening sprake is, is namelijk niet de plaats waar zij is geuit van belang, maar de aard en de inhoud ervan. Het begrip „mening” in de zin van dat artikel moet dan ook ruim worden opgevat in die zin dat het zich uitstrekt tot uitlatingen of verklaringen die door hun inhoud beweringen zijn die subjectieve beoordelingen vormen (zie in die zin arrest van 6 september 2011, Patriciello, C‑163/10, EU:C:2011:543, punten 29, 30 en 32).

    39

    Ten derde kan de immuniteit van artikel 8 van het Protocol de gerechtelijke autoriteiten en de nationale rechterlijke instanties definitief beletten hun respectieve bevoegdheden op het gebied van vervolging en bestraffing van strafbare feiten uit te oefenen, en daarmee tegelijkertijd de personen die door die meningen schade hebben geleden de toegang tot de rechter – mede, in voorkomend geval, om voor de civiele rechter vergoeding van de geleden schade te verkrijgen – ontzeggen. Bijgevolg moet het vereiste verband tussen de door het parlementslid geuite mening en zijn parlementaire ambt rechtstreeks en voor de hand liggend zijn (zie in die zin arrest van 6 september 2011, Patriciello, C‑163/10, EU:C:2011:543, punten 3335).

    40

    Ten vierde moet worden opgemerkt dat, anders dan de parlementaire onschendbaarheid in artikel 9, eerste alinea, onder a), van het Protocol, die afhangt van het nationale recht, de draagwijdte van de immuniteit in artikel 8 van het Protocol bij gebreke van een verwijzing naar nationaal recht uitsluitend op basis van het recht van de Unie moet worden bepaald (zie in die zin arrest van 6 september 2011, Patriciello, C‑163/10, EU:C:2011:543, punt 25).

    41

    Wat het eerste argument voor het eerste middel betreft moet worden geconstateerd dat, zoals de advocaat-generaal in de punten 61 tot en met 63 van zijn conclusie heeft opgemerkt en anders dan rekwirante aanvoert, het Gerecht niet heeft verklaard dat het vermeende, in de litigieuze tweet becommentarieerde voorval geen relevant onderwerp was voor een lid van het Europees Parlement omdat het zich in Frankrijk had voorgedaan. Evenmin heeft het Gerecht uitgesloten dat voorvallen die in verband kunnen worden gebracht met problemen van islamitisch fundamentalisme en schending van de rechten van de vrouw, kwesties van algemeen belang kunnen vormen. Het Gerecht heeft in punt 53 van het bestreden arrest in wezen geoordeeld dat de litigieuze tweet eerder bedoeld was om te wijzen op een met de Franse wet strijdige gedraging dan om de rechten van de vrouw te verdedigen, en derhalve niet kon worden gelijkgesteld met een meer algemeen standpunt over actuele onderwerpen of onderwerpen die worden behandeld door het Parlement.

    42

    Bijgevolg berust het eerste tot staving van het eerste middel aangevoerde argument op een onjuiste lezing van het bestreden arrest en moet het worden afgewezen.

    43

    Wat het tweede argument voor het eerste middel betreft, moet ten eerste worden geconstateerd dat, zoals de advocaat-generaal in de punten 64 en 65 van zijn conclusie heeft opgemerkt, het Gerecht in punt 46 van het bestreden arrest het begrip „mening” van artikel 8 van het Protocol niet heeft beperkt tot algemene standpunten zonder enige verwijzing naar een specifiek voorval. Integendeel, het Gerecht heeft er met zijn verwijzing naar de rechtspraak van het Hof over het begrip „mening” aan herinnerd dat dit begrip ruim moet worden opgevat in die zin dat het zich uitstrekt tot uitlatingen of verklaringen die door hun inhoud beweringen zijn die subjectieve beoordelingen vormen. Het heeft dat begrip dus niet onrechtmatig beperkt, maar heeft gewoon aan het eind van zijn analyse vastgesteld dat de litigieuze tweet geen voor de hand liggend rechtstreeks verband vertoont met het parlementaire ambt van rekwirante.

    44

    Ten tweede preciseert de door rekwirante aangehaalde mededeling nr. 11/2003, onverminderd het juridisch niet‑bindend karakter ervan, in beginsel nr. 2 gewoon dat uitingen, zelfs vanaf de publieke tribune van een nationaal parlement, tijdens openbare vergaderingen, in politieke geschriften, in de pers, in een boek, op televisie, door de ondertekening van een politiek traktaat en zelfs voor een rechtbank, worden beschouwd als meningsuitingen die onder de politieke activiteit van het parlementslid vallen en waarvoor de immuniteit dus niet wordt opgeheven, zonder zich uit te spreken over de voorwaarden waaronder die meningen specifiek onder artikel 8 van het Protocol kunnen vallen als meningen of stemmen die parlementsleden in de uitoefening van hun parlementaire ambt uitbrengen. Niets in deze mededeling kan dus worden aangevoerd tegen de slotsom van het Gerecht dat de litigieuze tweet niet onder de uitoefening van het parlementaire ambt van rekwirante viel in de zin van artikel 8 van het Protocol, zoals uitgelegd in met name het arrest van 6 september 2011, Patriciello (C‑163/10, EU:C:2011:543, punten 3235).

    45

    Ten derde moet de draagwijdte van de in artikel 8 van het Protocol bedoelde immuniteit, zoals in punt 40 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, uitsluitend op basis van het Unierecht worden bepaald, zodat het argument van rekwirante dat op de wet van 29 juli 1881 steunt irrelevant is en als niet ter zake dienend moet worden afgewezen.

    46

    Ten vierde is ook het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2009, Brunet-Lecomte en Tanant/Frankrijk (CE:ECHR:2009:1008JUD001266206), dat rekwirante in deze context aanhaalt, irrelevant. Volstaan kan worden met de vaststelling dat dat arrest niet gaat over de vraag of een verklaring een door een parlementslid in de uitoefening van zijn ambt geuite mening vormt, maar – zoals rekwirante zelf aangeeft – over de mogelijkheid dat een lasterlijke uitlating wordt beschermd uit hoofde van het fundamentele recht op vrije meningsuiting.

    47

    Wat betreft het derde argument dat rekwirante voor het eerste middel aanvoert, moet worden opgemerkt dat, anders dan zij betoogt, het Gerecht niet heeft vastgesteld dat het feit dat een parlementslid wijst op een met een nationale wet strijdige gedraging geen actueel thema vormt. Het Gerecht heeft in punt 53 van het bestreden arrest immers gewoon vastgesteld dat de litigieuze tweet eerder bedoeld leek om te wijzen op een met een Franse wet strijdige gedraging dan om de rechten van de vrouw te verdedigen, zodat op grond van het feit dat rekwirante plaatsvervangend lid was van de Commissie vrouwenrechten en gendergelijkheid van het Parlement geen verband kon worden gelegd tussen de litigieuze tweet en haar parlementaire ambt.

    48

    Bijgevolg moet het eerste middel, inzake schending door het Gerecht van artikel 8 van het Protocol, ongegrond worden verklaard.

    Tweede middel

    Argumenten van partijen

    49

    Met haar tweede middel verwijt rekwirante het Gerecht in wezen, onder verwijzing naar de punten 61, 62, 96, 100 en 101 van het bestreden arrest, het litigieuze besluit te hebben bevestigd door ten onrechte te oordelen dat de voorwaarden voor opheffing van haar parlementaire immuniteit waren vervuld. Zij voert hiervoor drie argumenten aan.

    50

    Ten eerste heeft het Gerecht ten onrechte geconstateerd dat het niet aan het Parlement staat om na te gaan of de feiten die ten laste worden gelegd aan het parlementslid wiens parlementaire immuniteit moet worden opgeheven, zijn aangetoond, ondanks het feit dat het Parlement die feiten heeft onderzocht en erkend.

    51

    Ten tweede heeft het Gerecht niet de juiste juridische gevolgen verbonden aan artikel 42 van de wet van 29 juli 1881, op grond waarvan de bevoegde nationale autoriteiten via een „trapsgewijze aansprakelijkheid” de werkelijke auteur van de litigieuze tweet konden vervolgen, namelijk haar medewerker.

    52

    Ten derde heeft het Gerecht in punt 101 van het bestreden arrest aan de in punt 14 van het onderhavige arrest vermelde beschikking tot verwijzing naar de tribunal correctionnel het tegenovergestelde rechtsgevolg verbonden van wat het daaraan had moeten verbinden, aangezien rekwirante niet de auteur was van de litigieuze tweet en zij de tweet meteen heeft verwijderd nadat zij er kennis van had genomen, wat bewijst dat zij niet de bedoeling had een strafbaar feit te plegen. Bovendien wijst het feit dat zij als enige is verwezen naar een tribunal correctionnel, terwijl de werkelijke auteur van de litigieuze tweet verjaring van de vordering heeft genoten, op „de verbetenheid van een rechter” jegens haar en op „de bedoeling haar politieke schade toe te brengen, wat kenmerkend is voor fumus persecutionis”.

    53

    Volgens het Parlement is het tweede middel niet-ontvankelijk omdat de drie tot staving ervan aangevoerde argumenten noch beantwoorden aan de vereisten die voortvloeien uit artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, artikel 168, lid 1, onder d), en artikel 169 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof en de rechtspraak van het Hof inzake de fouten van het Gerecht die ter ondersteuning van een hogere voorziening kunnen worden aangevoerd, noch voldoen aan de voorwaarden waaronder het Hof onjuiste beoordelingen van bewijsstukken kan toetsen in hogere voorziening. Het Parlement baseert zich hiervoor met name op de beschikkingen van 27 juni 2013, Concal/Commissie (C‑570/12 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:440, punt 13), en 16 september 2010, Dominio de la Vega/BHIM (C‑459/09 P, niet gepubliceerd, EU:C:2010:533, punt 44).

    Beoordeling door het Hof

    54

    Met haar tweede middel verwijt rekwirante het Gerecht in wezen artikel 9 van het Protocol te hebben geschonden door het litigieuze besluit te bevestigen.

    55

    Vooraf moet erop worden gewezen dat de fouten die rekwirante het Gerecht verwijt, voldoende duidelijk staan aangegeven in het betoog bij het tweede middel, zodat dit middel – anders dan het Parlement aanvoert – niet meteen niet‑ontvankelijk moet worden verklaard.

    56

    Wat het onderzoek ten gronde van dit middel betreft, zij eraan herinnerd dat hoewel artikel 9 van het Protocol in de eerste alinea, onder a), bepaalt dat tijdens de zittingsduur van het Parlement de leden op hun eigen grondgebied de immuniteiten genieten welke aan de leden van de volksvertegenwoordiging in hun land zijn verleend, ditzelfde artikel in de derde alinea preciseert dat het Parlement kan besluiten de immuniteit van een van zijn leden op te heffen.

    57

    Wat het eerste argument voor het tweede middel betreft, zij erop gewezen dat het Gerecht in de punten 61, 62 en 96 van het bestreden arrest terecht heeft geconstateerd dat de vraag of op het tijdstip van het verzoek tot opheffing van de parlementaire immuniteit krachtens artikel 9 van het Protocol is voldaan aan de voorwaarden voor die opheffing, een andere vraag is dan die of de aan het betrokken parlementslid ten laste gelegde feiten zijn aangetoond, aangezien deze vraag onder de bevoegdheid van de autoriteiten van de lidstaat valt.

    58

    Hoewel het Parlement inderdaad, zoals het Gerecht in punt 100 van het bestreden arrest heeft vastgesteld, in het litigieuze besluit heeft erkend dat rekwirante niet de auteur van de litigieuze tweet was en de tweet heeft verwijderd zodra zij er kennis van had genomen, heeft het hiermee louter de feiten willen uiteenzetten die hem ter ondersteuning van het verzoek tot opheffing van de parlementaire immuniteit van rekwirante ter kennis zijn gebracht, wat niet kan worden gelijkgesteld met een beoordeling van haar aansprakelijkheid voor het eventuele gebruik door haar medewerker van haar Twitteraccount, die het Parlement er in voorkomend geval toe zou kunnen brengen te weigeren haar parlementaire immuniteit krachtens artikel 9 van het Protocol op te heffen. Het Gerecht heeft dus niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat deze omstandigheid geen gevolgen had voor de rechtmatigheid van het litigieuze besluit.

    59

    Wat het tweede argument tot staving van het tweede middel betreft, waarmee rekwirante het Gerecht verwijt niet de juiste juridische gevolgen te hebben verbonden aan artikel 42 van de wet van 29 juli 1881, moet worden vastgesteld dat deze wet noch door het Parlement bij de vaststelling van het litigieuze besluit noch door het Gerecht bij het onderzoek van de rechtmatigheid daarvan diende te worden toegepast. Dit argument mist dus zijn doel.

    60

    Wat het derde argument betreft kan worden volstaan met de vaststelling dat dit argument ziet op punt 101 van het bestreden arrest, waarin – zoals het Gerecht zelf heeft aangegeven – een overweging ten overvloede wordt geformuleerd ten opzichte van de overwegingen in de punten 99 en 100 van dat arrest. Rekwirante betwist punt 99 echter niet en punt 100 is, zoals uit punt 58 van het onderhavige arrest blijkt, niet aangetast door een onjuiste rechtsopvatting. In deze omstandigheden is dit argument niet ter zake dienend (zie in die zin arrest van 30 mei 2018, Azoulay e.a./Parlement, C‑390/17 P, EU:C:2018:347, punt 29).

    61

    Het tweede middel is dus gedeeltelijk ongegrond en gedeeltelijk niet ter zake dienend.

    62

    Uit al het voorgaande volgt dat de hogere voorziening moet worden afgewezen.

    Kosten

    63

    Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 184, lid 1, van dat Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien rekwirante in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van het Parlement worden verwezen in de kosten van de hogere voorziening.

     

    Het Hof (Vierde kamer) verklaart:

     

    1)

    De hogere voorziening wordt afgewezen.

     

    2)

    Mylène Troszczynski wordt verwezen in de kosten.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Frans.

    Naar boven