Kies de experimentele functies die u wilt uitproberen

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62019CJ0253

    Arrest van het Hof (Negende kamer) van 16 juli 2020.
    MH en NI tegen OJ en Novo Banco SA.
    Verzoek van de Tribunal da Relação de Guimarães om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Insolventieprocedures – Verordening (EU) 2015/848 – Artikel 3 – Internationale bevoegdheid – Centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar – Natuurlijke persoon die niet als zelfstandige een bedrijfs- of beroepsactiviteit uitoefent – Weerlegbaar vermoeden dat het centrum van de voornaamste belangen van deze persoon zijn gebruikelijke verblijfplaats is – Weerlegging van het vermoeden – Situatie waarin het enige onroerend goed van de schuldenaar gelegen is buiten de lidstaat van de gebruikelijke verblijfplaats.
    Zaak C-253/19.

    ECLI-code: ECLI:EU:C:2020:585

     ARREST VAN HET HOF (Negende kamer)

    16 juli 2020 ( *1 )

    „Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Insolventieprocedures – Verordening (EU) 2015/848 – Artikel 3 – Internationale bevoegdheid – Centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar – Natuurlijke persoon die niet als zelfstandige een bedrijfs- of beroepsactiviteit uitoefent – Weerlegbaar vermoeden dat het centrum van de voornaamste belangen van deze persoon zijn gebruikelijke verblijfplaats is – Weerlegging van het vermoeden – Situatie waarin het enige onroerend goed van de schuldenaar gelegen is buiten de lidstaat van de gebruikelijke verblijfplaats”

    In zaak C‑253/19,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Tribunal da Relação de Guimarães (beroepsrechter Guimarães, Portugal) bij beslissing van 14 februari 2019, ingekomen bij het Hof op 26 maart 2019, in de procedure

    MH

    NI

    tegen

    OJ

    Novo Banco SA,

    wijst

    HET HOF (Negende kamer),

    samengesteld als volgt: S. Rodin, kamerpresident, K. Jürimäe (rapporteur) en N. Piçarra, rechters,

    advocaat-generaal: M. Szpunar,

    griffier: A. Calot Escobar,

    gezien de stukken,

    gelet op de opmerkingen van:

    de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Inez Fernandes, P. Lacerda, P. Barros da Costa en L. Medeiros als gemachtigden,

    de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Wilderspin en P. Costa de Oliveira als gemachtigden,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 30 april 2020,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van verordening (EU) 2015/848 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 betreffende insolventieprocedures (PB 2015, L 141, blz. 19).

    2

    Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen MH en NI, enerzijds, en OJ en Novo Banco SA, anderzijds, over een door MH en NI ingediend verzoek om een insolventieprocedure te openen.

    Toepasselijke bepalingen

    Unierecht

    Verordening nr. 1346/2000

    3

    Verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (PB 2000, L 160, blz. 1) is ingetrokken en vervangen door verordening 2015/848. Overweging 13 ervan luidde:

    „Het ‚centrum van de voornaamste belangen’ dient overeen te komen met de plaats waar de schuldenaar gewoonlijk het beheer over zijn belangen voert en die daardoor als zodanig voor derden herkenbaar is.”

    4

    Artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 bepaalde:

    „De rechters van de lidstaat waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar gelegen is, zijn bevoegd de insolventieprocedure te openen. Bij vennootschappen en rechtspersonen wordt, zolang het tegendeel niet is bewezen, het centrum van de voornaamste belangen vermoed de plaats van de statutaire zetel te zijn.”

    Verordening 2015/848

    5

    De overwegingen 5, 23 en 27 tot en met 34 van verordening 2015/848 luiden:

    „(5)

    Voor de goede werking van de interne markt mogen partijen er niet toe worden aangezet geschillen of goederen van de ene lidstaat naar de andere over te brengen om hun rechtspositie ten nadele van de gezamenlijke schuldeisers te verbeteren (forumshopping).

    [...]

    (23)

    Deze verordening maakt het mogelijk de hoofdinsolventieprocedure te openen in de lidstaat waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar is gelegen. Die procedure heeft een universele strekking en beoogt alle goederen van de schuldenaar te omvatten. Ter bescherming van de diversiteit van de belangen, maakt deze verordening het mogelijk dat parallel met de hoofdinsolventieprocedure secundaire insolventieprocedures worden geopend. Een secundaire insolventieprocedure kan worden geopend in de lidstaat waar de schuldenaar een vestiging heeft. De gevolgen van die secundaire insolventieprocedure blijven beperkt tot de goederen van de schuldenaar die zich in de lidstaat in kwestie bevinden. Dwingende regels voor de coördinatie met de hoofdinsolventieprocedure garanderen de noodzakelijke eenheid binnen de Unie.

    [...]

    (27)

    Alvorens een insolventieprocedure te openen, moet de bevoegde rechter ambtshalve onderzoeken of het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar dan wel de vestiging van de schuldenaar zich daadwerkelijk binnen zijn rechtsgebied bevindt.

    (28)

    Bij het bepalen of het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar voor derden verifieerbaar is, moet bijzondere aandacht worden besteed aan de schuldeisers en de inschatting die zij maken van de plaats waar een schuldenaar het beheer over zijn belangen voert. [...]

    (29)

    In deze verordening moeten waarborgen worden opgenomen die tot doel hebben om op frauduleuze of oneigenlijke gronden gebaseerde forumshopping te voorkomen.

    (30)

    Dat houdt in dat het vermoeden dat de statutaire zetel, de hoofdvestiging of de gebruikelijke verblijfplaats het centrum van de voornaamste belangen is, weerlegbaar moet zijn, en dat de betrokken rechter van een lidstaat zorgvuldig dient na te gaan of het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar inderdaad in die lidstaat gelegen is. In het geval van een vennootschap moet dit vermoeden weerlegbaar zijn indien de lidstaat waar het hoofdkantoor van de vennootschap is gelegen een andere lidstaat is dan de lidstaat van haar statutaire zetel en indien uit een integrale beoordeling van alle relevante factoren op een voor derden verifieerbare wijze blijkt dat het werkelijke centrum van bestuur en toezicht van de vennootschap en van het beheer over haar belangen zich in die andere lidstaat bevindt. In het geval van een natuurlijke persoon die niet als zelfstandige een bedrijfs‑ of beroepsactiviteit uitoefent, moet het mogelijk zijn dit vermoeden te weerleggen indien bijvoorbeeld de goederen van de schuldenaar zich grotendeels bevinden buiten de lidstaat waar deze zijn gebruikelijke verblijfplaats heeft, of indien kan worden aangetoond dat het inleiden van de insolventieprocedure in het nieuwe rechtsgebied de voornaamste reden voor de verhuizing van de schuldenaar was en dat het inleiden van die procedure een wezenlijke inbreuk zou vormen op de belangen van de schuldeisers die betrekkingen met de schuldenaar zijn aangegaan voordat de verplaatsing plaatsvond.

    (31)

    Eveneens met het doel om op frauduleuze of oneigenlijke gronden gebaseerde forumshopping te voorkomen, mag het vermoeden dat de statutaire zetel of de hoofdvestiging, of de gebruikelijke verblijfplaats van de natuurlijke persoon, het centrum van de voornaamste belangen is, niet van toepassing zijn indien de schuldenaar, in het geval van een vennootschap of rechtspersoon of van een natuurlijke persoon die als zelfstandige een bedrijfs‑ of beroepsactiviteit uitoefent, zijn statutaire zetel of zijn hoofdvestiging [...] binnen de drie maanden voorafgaand aan zijn verzoek tot het openen van een insolventieprocedure naar een andere lidstaat heeft overgebracht, of indien de schuldenaar, in het geval van een natuurlijke persoon die niet als zelfstandige een bedrijfs‑ of beroepsactiviteit uitoefent, binnen de zes maanden voorafgaand aan zijn verzoek tot het openen van een insolventieprocedure zijn gebruikelijke verblijfplaats naar een andere lidstaat heeft overgebracht.

    (32)

    Hoe dan ook dient de rechter, indien de omstandigheden van de zaak aanleiding tot twijfel over zijn bevoegdheid geven, de schuldenaar ertoe te verplichten aanvullend bewijs ter staving van zijn beweringen voor te leggen; ook dient de rechter, indien het op de insolventieprocedure toepasselijke recht in die mogelijkheid voorziet, de schuldeisers van de schuldenaar de gelegenheid te bieden hun standpunt inzake de bevoegdheid naar voren te brengen.

    (33)

    Wanneer de rechter bij wie een insolventieprocedure is aangevraagd, concludeert dat het centrum van de voornaamste belangen zich niet op zijn grondgebied bevindt, dient hij geen hoofdinsolventieprocedure te openen.

    (34)

    Daarnaast moeten alle schuldeisers van de schuldenaar over een doeltreffend rechtsmiddel tegen de beslissing tot opening van een insolventieprocedure beschikken. De gevolgen van een betwisting van de beslissing tot opening van een insolventieprocedure moeten worden beheerst door het nationaal recht.”

    6

    Artikel 3 van die verordening, met als opschrift „Internationale bevoegdheid”, bepaalt in lid 1:

    „De rechters van de lidstaat op het grondgebied waarvan het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar gelegen is, zijn bevoegd een insolventieprocedure (‚hoofdinsolventieprocedure’) te openen. Het centrum van de voornaamste belangen is de plaats waar de schuldenaar gewoonlijk het beheer over zijn belangen voert en die als zodanig voor derden herkenbaar is.

    Bij vennootschappen en rechtspersonen wordt, zolang het tegendeel niet is bewezen, het centrum van de voornaamste belangen vermoed de plaats van de statutaire zetel te zijn. Dit vermoeden geldt alleen indien de statutaire zetel in de drie maanden voorafgaand aan het aanvragen van de insolventieprocedure niet naar een andere lidstaat is overgebracht.

    In het geval van een natuurlijke persoon die als zelfstandige een bedrijfs‑ of beroepsactiviteit uitoefent, wordt, zolang het tegendeel niet is bewezen, het centrum van de voornaamste belangen vermoed de plaats van diens hoofdvestiging te zijn. Dit vermoeden geldt alleen indien de hoofdvestiging van de natuurlijke persoon in de drie maanden voorafgaand aan het aanvragen van de insolventieprocedure niet naar een andere lidstaat is overgebracht.

    In het geval van elke andere natuurlijke persoon wordt, zolang het tegendeel niet is bewezen, het centrum van de voornaamste belangen vermoed [...] diens gebruikelijke verblijfplaats te zijn. Dit vermoeden geldt alleen indien de gebruikelijke verblijfplaats in de zes maanden voorafgaand aan het aanvragen van de insolventieprocedure niet naar een andere lidstaat is overgebracht.”

    7

    Artikel 4, lid 1, van die verordening luidt:

    „Een rechter bij wie een insolventieprocedure wordt aangevraagd, onderzoekt ambtshalve of hij op grond van artikel 3 bevoegd is. In de beslissing tot opening van een insolventieprocedure wordt aangegeven op welke gronden de bevoegdheid van de rechter is gebaseerd, en meer bepaald of de bevoegdheid is gegrond op artikel 3, lid 1, of artikel 3, lid 2.”

    8

    Artikel 7, lid 1, van die verordening bepaalt:

    „Tenzij deze verordening iets anders bepaalt, worden de insolventieprocedure en de gevolgen daarvan beheerst door het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure wordt geopend (‚de lidstaat waar de procedure wordt geopend’).”

    Hoofdgeding en prejudiciële vraag

    9

    Het echtpaar MH en NI, dat sinds 2016 in Norfolk (Verenigd Koninkrijk) woont, waar zij in loondienst werken, heeft de Portugese rechterlijke instanties verzocht om jegens hen een insolventieprocedure te openen. De rechter bij wie de zaak in eerste aanleg aanhangig is gemaakt, heeft geoordeeld dat hij internationaal niet bevoegd was om kennis te nemen van deze vordering, aangezien het centrum van de voornaamste belangen van verzoekers in het hoofdgeding volgens artikel 3, lid 1, vierde alinea, van verordening 2015/848 hun gebruikelijke verblijfplaats was, die in het Verenigd Koninkrijk is gelegen, en bijgevolg de rechters van het Verenigd Koninkrijk bevoegd waren om de insolventieprocedure te openen.

    10

    MH en NI hebben tegen het in eerste aanleg gewezen vonnis hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter, op grond dat het vonnis was gebaseerd op een onjuiste uitlegging van de bepalingen van verordening 2015/848. Het centrum van hun voornaamste belangen is immers niet hun gebruikelijke verblijfplaats, in het Verenigd Koninkrijk, maar ligt veeleer in Portugal, de lidstaat waar het enige onroerend goed is gelegen waarvan zij eigenaar zijn en waar alle transacties zijn verricht en alle overeenkomsten zijn gesloten die tot hun insolventie hebben geleid. Voorts bestaat er geen enkel verband tussen hun gebruikelijke verblijfplaats en de feiten die tot hun insolventie hebben geleid, die zich volledig in Portugal hebben voorgedaan. MH en NI verzoeken dus erom dat de Portugese rechterlijke instanties internationaal bevoegd worden verklaard.

    11

    De verwijzende rechter vraagt zich af hoe artikel 3, lid 1, van verordening 2015/848 juist moet worden uitgelegd, en in het bijzonder op basis van welke criteria het in die bepaling vastgestelde eenvoudige vermoeden kan worden weerlegd in het geval van een natuurlijke persoon die niet als zelfstandige een bedrijfs‑ of beroepsactiviteit uitoefent.

    12

    Deze rechter merkt immers op dat in overweging 30 van die verordening met betrekking tot deze natuurlijke personen wordt verklaard dat het mogelijk moet zijn dit vermoeden te weerleggen indien bijvoorbeeld de goederen van de schuldenaar zich grotendeels bevinden buiten de lidstaat waar deze zijn gebruikelijke verblijfplaats heeft.

    13

    Hierop heeft de Tribunal da Relação de Guimarães (beroepsrechter Guimarães, Portugal) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

    „Zijn de rechters van een lidstaat op grond van verordening [2015/848] bevoegd om een hoofdinsolventieprocedure te openen ten aanzien van een burger die in die lidstaat zijn enige onroerende zaak bezit, hoewel zijn gebruikelijke verblijfplaats – en die van zijn gezin – in een andere lidstaat gelegen is, waar hij arbeid in loondienst verricht?”

    Beantwoording van de prejudiciële vraag

    14

    Met zijn enige vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, lid 1, vierde alinea, van verordening 2015/848 aldus moet worden uitgelegd dat het daarin vastgestelde vermoeden ter bepaling van de internationale bevoegdheid om een insolventieprocedure te openen, volgens welk vermoeden het centrum van de voornaamste belangen van een natuurlijke persoon die niet als zelfstandige een bedrijfs‑ of beroepsactiviteit uitoefent zijn gebruikelijke verblijfplaats is, wordt weerlegd door het enkele feit dat het enige onroerend goed van deze persoon gelegen is buiten de lidstaat van de gebruikelijke verblijfplaats.

    15

    Zoals blijkt uit artikel 3, lid 1, eerste alinea van verordening 2015/848 is het algemene aanknopingspunt ter bepaling van de internationale bevoegdheid om een insolventieprocedure te openen het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar. In het specifieke geval dat de schuldenaar een natuurlijke persoon is die niet als zelfstandige een bedrijfs‑ of beroepsactiviteit uitoefent, voorziet artikel 3, lid 1, vierde alinea, van deze verordening in een weerlegbaar vermoeden dat het centrum van de voornaamste belangen van deze persoon zijn gebruikelijke verblijfplaats is.

    16

    Om de verwijzende rechter een antwoord te geven, dient in de eerste plaats de betekenis en de draagwijdte van het begrip „centrum van de voornaamste belangen” in de zin van deze verordening te worden verduidelijkt.

    17

    Dienaangaande zij er ten eerste aan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de eenvormige toepassing van het Unierecht en het gelijkheidsbeginsel vereisen dat de bewoordingen van een bepaling van Unierecht die voor de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, normaliter in de gehele Unie autonoom en uniform worden uitgelegd, rekening houdend met de context van de bepaling en het doel van de betrokken regeling (arrest van 20 oktober 2011, Interedil, C‑396/09, EU:C:2011:671, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    18

    Aangezien artikel 3, lid 1, van verordening 2015/848 niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, dienen de daarin vermelde begrippen dus autonoom en uniform te worden uitgelegd. In het bijzonder moet het begrip „centrum van de voornaamste belangen”, omdat het specifiek is voor deze verordening, eenvormig en los van de nationale wetgevingen worden uitgelegd (zie naar analogie, arrest van 20 oktober 2011, Interedil, C‑396/09, EU:C:2011:671, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    19

    Ten tweede heeft het Hof met betrekking tot het begrip „centrum van de voornaamste belangen” van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 geoordeeld dat de draagwijdte van dit begrip wordt verduidelijkt in overweging 13 van deze verordening, waarin wordt verklaard dat „[h]et ‚centrum van de voornaamste belangen’ dient overeen te komen met de plaats waar de schuldenaar gewoonlijk het beheer over zijn belangen voert en die daardoor als zodanig voor derden herkenbaar is”. Het Hof heeft daaruit afgeleid dat uit deze omschrijving blijkt dat het centrum van de voornaamste belangen moet worden geïdentificeerd aan de hand van criteria die zowel objectief als voor derden verifieerbaar zijn. Deze objectiviteit en deze verifieerbaarheid voor derden zijn noodzakelijk om de rechtszekerheid en de voorspelbaarheid van de bepaling van de voor de opening van een hoofdinsolventieprocedure bevoegde rechter te garanderen (beschikking van 24 mei 2016, Leonmobili en Leone, C‑353/15, niet gepubliceerd, EU:C:2016:374, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    20

    Dezelfde uitlegging moet worden gevolgd om de betekenis en de draagwijdte van het begrip „centrum van de voornaamste belangen” in de zin van verordening 2015/848 te bepalen. Zoals de advocaat-generaal in punt 29 van zijn conclusie heeft opgemerkt, blijft het in het kader van deze verordening, die verordening nr. 1346/2000 heeft ingetrokken en vervangen, immers van essentieel belang dat objectieve criteria worden gebruikt om ervoor te zorgen dat de rechtszekerheid en de voorspelbaarheid aangaande de vaststelling van de bevoegde rechter worden gewaarborgd. Bovendien beogen de in verordening 2015/848 vastgestelde regels inzake de internationale bevoegdheid, zoals in overweging 5 ervan wordt verklaard, dat partijen niet ertoe worden aangezet geschillen of goederen van de ene lidstaat naar de andere over te brengen om hun rechtspositie ten nadele van de gezamenlijke schuldeisers te verbeteren.

    21

    In overweging 28 van deze verordening worden in dit verband ook nuttige preciseringen gegeven, met de vermelding dat bij het bepalen of het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar voor derden verifieerbaar is, bijzondere aandacht moet worden besteed aan de schuldeisers en de inschatting die zij maken van de plaats waar een schuldenaar het beheer over zijn belangen voert. Het gebruik van door derden verifieerbare objectieve criteria om het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar te bepalen, moet het immers mogelijk maken het forum te bepalen waarmee de schuldenaar een echte band heeft en zo te beantwoorden aan de legitieme verwachtingen van de schuldeisers.

    22

    Bijgevolg moet het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar worden bepaald na een globale beoordeling van alle door derden – inzonderheid door de schuldeisers – verifieerbare objectieve criteria die de daadwerkelijke plaats kunnen bepalen waar de schuldenaar gewoonlijk het beheer over zijn belangen voert.

    23

    Ten derde vloeit uit de bewoordingen zelf van artikel 3, lid 1, eerste alinea, van verordening 2015/848 voort dat de voorgaande overwegingen gelden ongeacht de schuldenaar, of het nu vennootschappen, rechtspersonen of natuurlijke personen betreft. Dit algemene aanknopingspunt ter bepaling van de internationale bevoegdheid om een insolventieprocedure te openen, alsook de benadering op basis van door derden verifieerbare objectieve criteria die moeten worden vastgesteld om dit aanknopingspunt toe te passen, gelden dus a fortiori voor natuurlijke personen die niet als zelfstandige een bedrijfs‑ of beroepsactiviteit uitoefenen.

    24

    Dit gezegd zijnde dient te worden verduidelijkt, zoals de advocaat-generaal in de punten 45 en 49 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, dat de relevante criteria ter bepaling van het centrum van de voornaamste belangen van een natuurlijke persoon die niet als zelfstandige een bedrijfs‑ of beroepsactiviteit uitoefent, de criteria zijn die verband houden met zijn economische en vermogenssituatie, hetgeen overeenstemt met de plaats waar deze persoon het beheer over zijn economische belangen voert en waar de hij de meeste inkomsten ontvangt en uitgeeft, ofwel met de plaats waar zijn goederen zich grotendeels bevinden.

    25

    In de tweede plaats dient de draagwijdte van het in artikel 3, lid 1, vierde alinea, van verordening 2015/848 vermelde vermoeden te worden verduidelijkt. Uit de bewoordingen zelf van deze bepaling, gelezen tegen de achtergrond van artikel 3, lid 1, eerste alinea, van deze verordening, vloeit voort dat van een natuurlijke persoon die niet als zelfstandige een bedrijfs‑ of beroepsactiviteit uitoefent, zolang het tegendeel niet is bewezen, wordt vermoed dat hij gewoonlijk het beheer over zijn belangen voert op zijn gebruikelijke verblijfsplaats, aangezien er een grote kans bestaat dat deze plaats overeenstemt met het centrum van zijn voornaamste economische belangen. Daaruit vloeit voort dat, zolang dit vermoeden niet wordt weerlegd, de rechterlijke instanties van de lidstaat waar deze verblijfplaats zich bevindt internationaal bevoegd zijn om jegens deze natuurlijke persoon een insolventieprocedure te openen.

    26

    Artikel 3, lid 1, vierde alinea, van verordening 2015/848 bepaalt echter dat dit vermoeden alleen geldt zolang het tegendeel niet is bewezen, en in overweging 30 van deze verordening wordt aangegeven dat het mogelijk moet zijn dit vermoeden te weerleggen indien bijvoorbeeld de goederen van de schuldenaar zich grotendeels bevinden buiten de lidstaat waar deze zijn gebruikelijke verblijfplaats heeft, of indien kan worden aangetoond dat het inleiden van de insolventieprocedure in het nieuwe rechtsgebied de voornaamste reden voor de verhuizing van de schuldenaar was en dat het inleiden van die procedure een wezenlijke inbreuk zou vormen op de belangen van de schuldeisers die betrekkingen met de schuldenaar zijn aangegaan voordat de verplaatsing plaatsvond.

    27

    Zoals de advocaat-generaal in punt 55 van zijn conclusie heeft opgemerkt, neemt dit niet weg dat het enkele feit dat sprake is van in die overweging genoemde omstandigheden niet kan volstaan om het in artikel 3, lid 1, vierde alinea, van verordening 2015/848 vermelde vermoeden te weerleggen.

    28

    De plaats waar de goederen van de schuldenaar zich bevinden, is weliswaar een van de door derden verifieerbare objectieve criteria waarmee rekening moet worden gehouden om de plaats te bepalen waar de schuldenaar gewoonlijk het beheer van zijn belangen voert, maar dit vermoeden mag slechts worden weerlegd na een globale beoordeling van al deze criteria. Daaruit volgt dat het feit dat het enige onroerend goed van een natuurlijke persoon die niet als zelfstandige een bedrijfs‑ of beroepsactiviteit uitoefent gelegen is buiten de lidstaat van zijn gebruikelijke verblijfplaats, op zich niet volstaat om dit vermoeden te weerleggen.

    29

    In casu voeren verzoekers in het hoofdgeding voor de verwijzende rechter bovendien aan dat Portugal niet alleen de lidstaat is waar hun enige onroerend goed is gelegen, maar ook de lidstaat waar alle transacties zijn verricht en alle overeenkomsten zijn gesloten die tot hun insolventie hebben geleid.

    30

    Dienaangaande is de oorzaak van de insolventie als zodanig weliswaar geen relevant element ter bepaling van het centrum van de voornaamste belangen van een natuurlijke persoon die niet als zelfstandige een bedrijfs‑ of beroepsactiviteit uitoefent, maar staat het toch aan de verwijzende rechter om rekening te houden met alle door derden verifieerbare objectieve elementen die betrekking hebben op zijn economische en vermogenssituatie. Zoals in punt 24 van dit arrest in herinnering is gebracht, bevindt deze situatie zich in een geval als aan de orde in het hoofdgeding op de plaats waar verzoekers in het hoofdgeding gewoonlijk het beheer over hun economische belangen voeren en waar de zij de meeste inkomsten ontvangen en uitgeven, ofwel op de plaats waar hun goederen zich grotendeels bevinden.

    31

    Gelet op een en ander dient op de vraag te worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, eerste en vierde alinea, van verordening 2015/848 aldus moet worden uitgelegd dat het daarin vastgestelde vermoeden ter bepaling van de internationale bevoegdheid om een insolventieprocedure te openen, volgens welk vermoeden het centrum van de voornaamste belangen van een natuurlijke persoon die niet als zelfstandige een bedrijfs‑ of beroepsactiviteit uitoefent zijn gebruikelijke verblijfplaats is, niet wordt weerlegd door het enkele feit dat het enige onroerend goed van deze persoon gelegen is buiten de lidstaat waar deze zijn gebruikelijke verblijfplaats heeft.

    Kosten

    32

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Negende kamer) verklaart voor recht:

     

    Artikel 3, lid 1, eerste en vierde alinea, van verordening (EU) 2015/848 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 betreffende insolventieprocedures moet aldus worden uitgelegd dat het daarin vastgestelde vermoeden ter bepaling van de internationale bevoegdheid om een insolventieprocedure te openen, volgens welk vermoeden het centrum van de voornaamste belangen van een natuurlijke persoon die niet als zelfstandige een bedrijfs‑ of beroepsactiviteit uitoefent zijn gebruikelijke verblijfplaats is, niet wordt weerlegd door het enkele feit dat het enige onroerend goed van deze persoon gelegen is buiten de lidstaat waar deze zijn gebruikelijke verblijfplaats heeft.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Portugees.

    Naar boven