Kies de experimentele functies die u wilt uitproberen

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62017CJ0621

    Arrest van het Hof (Derde kamer) van 3 oktober 2019.
    Gyula Kiss tegen CIB Bank Zrt. e.a.
    Verzoek van de Kúria om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Bescherming van de consument – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Richtlijn 93/13/EEG – Artikel 3, lid 1 – Beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen in overeenkomsten – Artikel 4, lid 2 – Artikel 5 – Vereiste van duidelijke en begrijpelijke formulering van bedingen in overeenkomsten – Bedingen houdende de verplichting tot betaling van vergoedingen voor niet gespecificeerde diensten.
    Zaak C-621/17.

    Jurisprudentie – Algemeen

    ECLI-code: ECLI:EU:C:2019:820

     ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

    3 oktober 2019 ( *1 )

    „Prejudiciële verwijzing – Bescherming van de consument – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Richtlijn 93/13/EEG – Artikel 3, lid 1 – Beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen in overeenkomsten – Artikel 4, lid 2 – Artikel 5 – Vereiste van duidelijke en begrijpelijke formulering van bedingen in overeenkomsten – Bedingen houdende de verplichting tot betaling van vergoedingen voor niet gespecificeerde diensten”

    In zaak C‑621/17,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Kúria (hoogste rechterlijke instantie, Hongarije) bij beslissing van 26 oktober 2017, ingekomen bij het Hof op 3 november 2017, in de procedure

    Gyula Kiss

    tegen

    CIB Bank Zrt.,

    Emil Kiss,

    Gyuláné Kiss,

    wijst

    HET HOF (Derde kamer),

    samengesteld als volgt: A. Prechal (rapporteur), kamerpresident, F. Biltgen, J. Malenovský, C. G. Fernlund en L. S. Rossi, rechters,

    advocaat-generaal: G. Hogan,

    griffier: R. Şereş, administrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 14 maart 2019,

    gelet op de opmerkingen van:

    Gyula Kiss, vertegenwoordigd door I. Ölveczky en K. Czingula, ügyvédek,

    CIB Bank Zrt., vertegenwoordigd door J. Burai-Kovács en G. Stanka, ügyvédek,

    de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér als gemachtigde,

    de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door Z. Lavery als gemachtigde, bijgestaan door A. Howard, barrister,

    de Europese Commissie, vertegenwoordigd door N. Ruiz García en A. Tokár als gemachtigden,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 mei 2019,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3, lid 1, artikel 4, lid 2, en artikel 5 van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).

    2

    Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Gyula Kiss en – in hoofdorde – CIB Bank Zrt. (hierna: „CIB”) over een verzoek tot vaststelling dat bepaalde bedingen in een leningsovereenkomst oneerlijk zijn.

    Toepasselijke bepalingen

    Unierecht

    3

    De twaalfde, dertiende, zestiende, negentiende en twintigste overweging van richtlijn 93/13 luiden als volgt:

    „Overwegende evenwel dat bij de huidige stand van de nationale wetgevingen slechts een gedeeltelijke harmonisatie in aanmerking komt; dat met name alleen de bedingen in overeenkomsten waarover niet afzonderlijk is onderhandeld onder deze richtlijn vallen; dat het van belang is de lidstaten de mogelijkheid te geven met inachtneming van het Verdrag in een hoger beschermingsniveau voor de consument te voorzien door middel van nationale voorschriften die strenger zijn dan die van deze richtlijn;

    Overwegende dat de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten waarin bedingen van overeenkomsten met consumenten, direct of indirect, worden vastgesteld, worden geacht geen oneerlijke bedingen te bevatten; dat het bijgevolg niet nodig blijkt bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn overgenomen dan wel beginselen of bepalingen van internationale overeenkomsten waarbij de lidstaten of de Gemeenschap partij zijn, aan de bepalingen van deze richtlijn te onderwerpen; dat in dat verband onder de term ‚dwingende wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen’ tevens de regels vallen die volgens de wet van toepassing zijn tussen de overeenkomstsluitende partijen wanneer er geen andere regeling is overeengekomen;

    [...]

    Overwegende dat de beoordeling, aan de hand van de vastgestelde algemene criteria, van het oneerlijke karakter van bedingen, met name met betrekking tot beroepsactiviteiten met een openbaar karakter betreffende collectieve diensten waarbij een solidariteit tussen de gebruikers wordt vooropgesteld, moet worden aangevuld met een middel voor de afweging van de onderscheidene belangen die in het geding zijn; dat dit de goede trouw is; dat er bij de beoordeling van de goede trouw in het bijzonder moet worden gelet op de min of meer sterke respectieve onderhandelingsposities van de partijen en op de vraag of de consument op enigerlei wijze ertoe is aangezet zijn instemming met het beding te betuigen en of de goederen of diensten op speciale bestelling van de consument zijn verkocht of geleverd; dat de verkoper aan de eis van goede trouw kan voldoen door op eerlijke en billijke wijze te onderhandelen met de andere partij, waarvan hij de legitieme belangen in aanmerking dient te nemen;

    [...]

    Overwegende dat in het kader van deze richtlijn de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding geen betrekking mag hebben op de bedingen waarin het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst of de verhouding kwaliteit/prijs van de levering of dienst wordt omschreven; dat het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst en de verhouding kwaliteit/prijs niettemin in aanmerking kunnen worden genomen bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van andere bedingen; [...]

    Overwegende dat de overeenkomsten in duidelijke en begrijpelijke bewoordingen moeten worden opgesteld; dat de consument daadwerkelijk gelegenheid moet hebben om kennis te nemen van alle bedingen en dat in geval van twijfel de voor de consument gunstigste interpretatie prevaleert”.

    4

    Artikel 3, lid 1, van deze richtlijn luidt:

    „Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.”

    5

    Artikel 4 van deze richtlijn luidt:

    „1.   Onverminderd artikel 7 worden voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.

    2.   De beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen heeft geen betrekking op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.”

    6

    Artikel 5 van richtlijn 93/13 bepaalt:

    „In het geval van overeenkomsten waarvan alle of bepaalde aan de consument voorgestelde bedingen schriftelijk zijn opgesteld, moeten deze bedingen steeds duidelijk en begrijpelijk zijn opgesteld. In geval van twijfel over de betekenis van een beding, prevaleert de voor de consument gunstigste interpretatie. [...]”

    Hongaars recht

    Burgerlijk wetboek

    7

    § 209/B van a Polgári Törvénykönyvről szóló 1959. évi IV. Törvény (wet nr. IV van 1959 tot vaststelling van het burgerlijk wetboek) bepaalt:

    „(1)   Een algemeen contractueel beding of een beding in een consumentenovereenkomst is oneerlijk wanneer daarin, in strijd met de goede trouw, eenzijdig en zonder rechtvaardiging de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van een van hen worden vastgesteld.

    (2)   De rechten en verplichtingen worden geacht eenzijdig en zonder rechtvaardiging ten nadele van een van de partijen te zijn vastgesteld indien zij:

    a)

    aanzienlijk afwijken van de op de overeenkomst toepasselijke bepalingen van materieel recht, of

    b)

    onverenigbaar zijn met het doel of de functie van de overeenkomst.

    (3)   Voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding worden alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst in aanmerking genomen, alsmede de aard van de te verrichten diensten en de verhouding van het betrokken beding tot andere in de overeenkomst opgenomen bedingen of tot andere overeenkomsten.

    (4)   In bijzondere bepalingen kan worden vastgesteld welke bedingen in consumentenovereenkomsten als oneerlijk worden beschouwd dan wel als zodanig worden beschouwd tenzij het tegendeel wordt bewezen.

    (5)   De bepalingen inzake oneerlijke contractuele bedingen zijn niet van toepassing op de bepalingen van een overeenkomst waarin de prestatie en de tegenprestatie zijn vastgesteld, mits deze bepalingen voor beide partijen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.

    (6)   Een contractueel beding kan niet als oneerlijk worden beschouwd indien het door een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling wordt voorgeschreven.”

    8

    § 523 van dat wetboek bepaalt:

    „(1)   Op grond van een leningsovereenkomst moet de financiële instelling of een andere kredietgever het overeengekomen bedrag aan de kredietnemer ter beschikking stellen; de kredietnemer moet dat bedrag in overeenstemming met de overeenkomst terugbetalen.

    (2)   Tenzij anders is bepaald, moet de schuldenaar rente betalen indien de kredietgever een financiële instelling is (banklening).”

    Wet Hpt

    9

    § 210, lid 2, van de hitelintézetekről és a pénzügyi vállalkozásokról szóló 1996. évi CXII. törvény (wet nr. CXII van 1996 betreffende financiële en kredietinstellingen; hierna: „wet Hpt”):

    „In de overeenkomst inzake financiële diensten of ondersteunende financiële diensten moet ondubbelzinnig worden bepaald welke rente, kosten en overige lasten of voorwaarden van toepassing zijn, met inbegrip van de rechtsgevolgen bij vertraging in de nakoming en de wijze waarop uitvoering kan worden gegeven aan de nevenverplichtingen tot zekerheid voor de nakoming van de overeenkomst en de gevolgen hiervan.”

    10

    Artikel 212 van de wet Hpt bepaalt:

    „1.   In de met consumenten of particulieren gesloten leningsovereenkomst moet het jaarlijks kostenpercentage zijn vermeld, uitgedrukt als percentage op jaarbasis en vastgesteld bij bijzondere rechtsregel.

    2.   De totale kosten van het krediet zijn alle kosten die de consument moet betalen voor de lening, met inbegrip van rente, de uitbetalingsprovisies en kosten van welke aard ook die moeten worden voldaan in verband met het gebruik van de lening.

    3.   Het jaarlijks kostenpercentage is de interne rentevoet waardoor de totale kosten van het krediet en het door de cliënt af te lossen kapitaal gelijk zijn aan het bedrag van het krediet verminderd met de door de cliënt aan de financiële instelling op het moment van uitbetaling betaalde kosten”.

    11

    In bijlage 2, punt I.10.2.a, van de wet Hpt is de zinsnede „verstrekking van een geldlening” als volgt gedefinieerd:

    „terbeschikkingstelling, op grond van een lenings‑ of kredietovereenkomst tussen de kredietgever en de schuldenaar, van een geldbedrag dat de schuldenaar – al dan niet met rente – op een in de overeenkomst bepaald tijdstip moet terugbetalen.”

    12

    In punt I.10.3 van die bijlage is bepaald:

    „Financiële dienstverlening bestaande in de verstrekking van kredieten en geldleningen omvat de formaliteiten in verband met de beoordeling van de kredietwaardigheid, het opstellen van de krediet‑ of leningsovereenkomsten en de registratie van de uitbetaalde leningen, alsook met het daaropvolgende monitoringsproces en het toezicht op de terugbetaling van de lening”.

    13

    In punt III.7 van die bijlage is het begrip „rente” als volgt gedefinieerd:

    „door de schuldenaar aan de kredietgever (of aan de deposant) te betalen bedrag of ander rendement wegens het gebruik en risico van het aangehouden deposito of de verkregen lening, uitgedrukt in een percentage van het bedrag van het deposito of de lening, dat pro rata temporis moet worden betaald (of verrekend)”.

    Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    14

    Op 16 september 2005 heeft verzoeker in het hoofdgeding met de rechtsvoorganger van CIB een leningsovereenkomst voor een bedrag van 16451 EUR gesloten. De looptijd van het krediet bedroeg twintig jaar, met een jaarlijkse rentevoet van 5,4 % en beheerskosten van 2,4 % per jaar. Ook moest de kredietnemer op grond van bedingen in de overeenkomst een uitbetalingsprovisie van 40000 Hongaarse forint (HUF) (ongeveer 125 EUR) betalen. Het jaarlijks kostenpercentage (JKP) bedroeg 8,47 %.

    15

    Verzoeker in het hoofdgeding heeft beroep ingesteld bij de Győri Törvényszék (rechter in eerste aanleg Győr, Hongarije) en verzocht om vaststelling van het oneerlijke karakter van de clausules inzake de beheerskosten en de uitbetalingsprovisie omdat in de overeenkomst niet was gespecificeerd welke diensten als tegenprestatie werden verricht.

    16

    Als verweer heeft CIB aangevoerd dat zij geenszins verplicht was te specificeren welke diensten als tegenprestatie voor de beheerskosten en de uitbetalingsprovisie werden verricht. Niettemin heeft zij aangegeven dat de uitbetalingsprovisie verband hield met de formaliteiten voorafgaand aan de sluiting van de overeenkomst, terwijl de beheerskosten overeenkwamen met de formaliteiten die moesten worden verricht nadat die overeenkomst was gesloten.

    17

    De Győri Törvényszék heeft de clausule inzake de uitbetalingsprovisie oneerlijk verklaard, maar de vordering betreffende de clausule inzake de beheerskosten afgewezen.

    18

    In het door verzoeker in het hoofdgeding en CIB ingestelde hoger beroep heeft de Győri Ítélőtábla (rechter in tweede aanleg Győr, Hongarije) het in eerste aanleg gewezen vonnis bevestigd. Met betrekking tot de clausule inzake de beheerskosten heeft deze rechter opgemerkt dat die clausule duidelijk en begrijpelijk was geformuleerd, daar het door de kredietnemer uit dien hoofde te betalen bedrag duidelijk was bepaald en de aard van de tegenprestatie algemeen bekend was. Hij heeft daaraan toegevoegd dat die kosten betrekking hadden op diensten als de afhandeling, het beheer, de registratie en de terugvordering van de lening. Met betrekking tot de uitbetalingsprovisie daarentegen heeft die rechter benadrukt dat het moeilijk was om vast te stellen welke diensten daartegenover stonden, aangezien de kosten van alle algemeen bekende diensten reeds door de beheerskosten waren gedekt.

    19

    Verzoeker in het hoofdgeding en CIB hebben bij de verwijzende rechter cassatieberoep ingesteld.

    20

    Verzoeker in het hoofdgeding voert aan dat in de overeenkomst niet duidelijk staat omschreven voor welke diensten hij de beheerskosten moet betalen. Hij stelt dat CIB in de loop van de procedure niet aannemelijk heeft gemaakt dat met de afhandeling en het beheer van de lening kosten gemoeid zijn die niet reeds door de rente waren gedekt.

    21

    CIB betwist harerzijds het oneerlijke karakter van de clausule inzake de uitbetalingsprovisie. Zij voert daarbij onder meer aan dat er ten tijde van de sluiting van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst geen enkele wettelijke bepaling bestond die haar verplichtte de diensten te specificeren die in ruil voor die provisie werden verricht.

    22

    De verwijzende rechter geeft aan dat er ten tijde van de feiten van het hoofdgeding in het Hongaarse recht geen definitie was opgenomen van het begrip „beheerskosten” en dat in de leningsovereenkomsten over het algemeen niet werd vermeld welke diensten als tegenprestatie voor de beheerskosten werden verricht. De financiële instellingen zouden met betrekking tot die kosten gebruik hebben gemaakt van twee verschillende kredietmodellen, waarvan het eerste model de beheerskosten bovenop de rente vaststelt, en het tweede model niet voorziet in beheerskosten, maar een hogere rentevoet vaststelt om die kosten te dekken. Ofschoon het merendeel van de financiële instellingen een eenmalig te betalen uitbetalingsprovisie in rekening heeft gebracht, wijst deze rechter er ook op dat de tegenprestatie van die provisie niet was omschreven in de ten tijde van de sluiting van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst geldende Hongaarse wet, aangezien die provisie uitsluitend in § 212 van de wet Hpt is vermeld als onderdeel van de totale kosten van de lening.

    23

    De verwijzende rechter twijfelt of de clausules in het hoofdgeding duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd en vraagt zich af hoe hij het mogelijke oneerlijke karakter daarvan moet beoordelen. Hoewel de nationale rechtspraak op dit punt niet eenduidig is, is bovendien in de meeste gevallen geoordeeld dat uitsluitend de totale kosten van de betrokken lening duidelijk hoeven te zijn en dat het niet nodig is alle in ruil voor die kosten verrichte diensten te specificeren.

    24

    Uit die rechtspraak blijkt evenwel niet duidelijk welke diensten in ruil voor de beheerskosten worden verricht, noch of die diensten kunnen worden gescheiden van de hoofdprestatie, namelijk de terbeschikkingstelling van een geldbedrag en de terugbetaling van dat bedrag met rente. Hoe dan ook volgen de totale kosten van de lening uit het JKP, dat zowel de rente als de kosten omvat, en kunnen aan de hand van het JKP verschillende offertes voor een lening op de markt worden vergeleken.

    25

    Volgens een klein deel van de rechtspraak daarentegen moeten de diensten die in ruil voor de beheerskosten worden verricht, worden gepreciseerd. Het zou voor de consument namelijk zinvol zijn om niet alleen de hoogte van het JKP, maar ook de aard van die diensten te kunnen vergelijken. Dienaangaande is het opsplitsen van de tegenprestatie voor de hoofdprestatie in twee componenten – rente en beheerskosten – niet gerechtvaardigd, aangezien de beheerskosten bovendien over een andere grondslag worden berekend dan de rente. Ten slotte moeten volgens die rechtspraak de diensten die in ruil voor de uitbetalingsprovisie worden verricht bekend zijn, teneinde er zeker van te zijn dat die diensten niet twee keer in rekening worden gebracht.

    26

    Voorts merkt de verwijzende rechter op dat de rechtspraak van de lidstaten ook uiteenloopt met betrekking tot de aard van de beheerskosten. Zo is het Bundesgerichtshof (hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken, Duitsland) van oordeel dat er bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van een clausule inzake de beheerskosten van kan worden uitgegaan dat de rente, en niet die kosten, de tegenprestatie voor de hoofdprestatie vormen. Een dergelijke clausule zou dan ook oneerlijk zijn indien de kredietinstelling onder meer de uitsluitend in haar eigen belang gemaakte bedrijfskosten door middel van die beheerskosten doorberekent aan de consument. Het Oberste Gerichtshof (hoogste federale rechter in civiele en strafzaken, Oostenrijk) is daarentegen van oordeel dat een beding in een overeenkomst waarin de beheerskosten worden bepaald onder de hoofdprestatie valt, waardoor niet kan worden nagegaan of het oneerlijk is.

    27

    Wat het hoofdgeding betreft is de verwijzende rechter van oordeel dat de bepaling van de diensten die als tegenprestatie voor de beheerskosten en de uitbetalingsprovisie worden verricht van belang kan zijn bij de vaststelling of de clausules in de door verzoeker in het hoofdgeding gesloten overeenkomst voldoende duidelijk en begrijpelijk zijn in de zin van artikel 4, lid 2, en artikel 5 van richtlijn 93/13. Indien wordt vastgesteld dat een van de clausules niet duidelijk en begrijpelijk is opgesteld, rijst bovendien de vraag of die vaststelling ipso facto leidt tot de conclusie dat die clausule oneerlijk is dan wel of voor die conclusie, met name gelet op artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13, tevens dient te worden onderzocht of die clausule, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.

    28

    Ten slotte twijfelt de verwijzende rechter of uitsluitend moet worden gekeken naar de op grond van die clausules verrichte diensten en tegenprestaties, dan wel of alle clausules van de overeenkomst in aanmerking moeten worden genomen, teneinde de voor‑ en nadelen ervan te beoordelen in hun geheel.

    29

    In deze omstandigheden heeft de Kúria de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

    „1)

    Moet het in artikel 4, lid 2, en artikel 5 van [richtlijn 93/13] neergelegde vereiste van duidelijke en begrijpelijke formulering in die zin worden uitgelegd dat een contractueel beding in een met een consument gesloten leningsovereenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, aan dat vereiste voldoet wanneer in dat beding het bedrag van de door de consument te dragen kosten, provisie en andere lasten (hierna samen: ‚kosten’), de wijze van berekening van die kosten en het tijdstip van betaling ervan precies worden bepaald, maar niet wordt aangegeven welke specifieke diensten worden verricht als tegenprestatie voor die kosten, of moet dit vereiste aldus worden uitgelegd dat ook die specifieke diensten in de overeenkomst moeten worden vermeld? Volstaat het in het laatste geval dat de inhoud van de verrichte dienst kan worden afgeleid uit de benaming van de kosten?

    2)

    Moet artikel 3, lid 1, van [richtlijn 93/13] aldus worden uitgelegd dat het in casu gehanteerde contractuele kostenbeding, waarbij op basis van de overeenkomst niet ondubbelzinnig kan worden vastgesteld welke specifieke diensten in ruil voor de bedongen kosten worden verricht, in strijd met de goede trouw het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort?”

    Beantwoording van de prejudiciële vragen

    Eerste vraag

    30

    Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4, lid 2, en artikel 5 van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat het vereiste dat een contractueel beding duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd, gebiedt dat contractuele bedingen in een met een consument gesloten leningsovereenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, zoals aan de orde in het hoofdgeding, waarin de door de consument te dragen beheerskosten en uitbetalingsprovisie alsmede de wijze van berekening van die kosten en het tijdstip van betaling ervan precies worden bepaald, ook moeten specificeren welke diensten als tegenprestatie voor die kosten worden verricht.

    31

    Volgens artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 heeft de beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen geen betrekking op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.

    32

    In dit verband heeft het Hof reeds geoordeeld dat contractuele bedingen die onder het begrip „eigenlijk voorwerp van de overeenkomst” in de zin van die bepaling vallen, die bedingen omvat welke de kern van de prestaties van de overeenkomst bepalen en als dusdanig de overeenkomst kenmerken. Bedingen die een aanvulling zijn op de bedingen die de kern van de contractuele verhouding bepalen, kunnen daarentegen niet onder dat begrip vallen (arrest van 20 september 2017, Andriciuc e.a., C‑186/16, EU:C:2017:703, punten 35 en 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    33

    Het staat aan de verwijzende rechter om, rekening houdend met de aard, de algehele opzet en de voorwaarden van de betrokken leningsovereenkomst, alsmede met de juridische en feitelijke context ervan, te beoordelen of het betrokken beding een wezenlijk onderdeel is van de prestatie van de kredietnemer, te weten de terugbetaling van het door de kredietgever geleende bedrag (arrest van 26 februari 2015, Matei, C‑143/13, EU:C:2015:127, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    34

    Voorts volgt uit artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 dat de tweede categorie bedingen waarvan het eventueel oneerlijke karakter niet mag worden beoordeeld, van beperkte omvang is, aangezien het daarbij enkel gaat om de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten. Die uitsluiting valt te verklaren door het feit dat er geen tabellen of juridische criteria bestaan die de toetsing van die gelijkwaardigheid kunnen omlijnen en sturen (zie in die zin arrest van 26 februari 2015, Matei, C‑143/13, EU:C:2015:127, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    35

    Bedingen inzake de door de consument aan de kredietgever verschuldigde tegenprestatie of bedingen die een invloed hebben op de werkelijke prijs die door de consument aan de kredietgever moet worden betaald, behoren dus in beginsel niet tot die tweede categorie bedingen, behalve met betrekking tot de vraag naar de gelijkwaardigheid van enerzijds het in de overeenkomst vastgelegde bedrag van de tegenprestatie of de prijs en anderzijds de door de kredietgever als tegenprestatie verrichte dienst (arrest van 26 februari 2015, Matei, C‑143/13, EU:C:2015:127, punt 56). In casu blijkt echter uit het dossier waarover het Hof beschikt, waarbij het evenwel aan de verwijzende rechter staat om dit na te gaan, dat het gestelde oneerlijke karakter van de clausules in het hoofdgeding geen betrekking heeft op de verhouding tussen de beheerskosten en de uitbetalingsprovisie enerzijds en de als tegenprestatie verrichte diensten anderzijds.

    36

    Hoe dan ook, ongeacht of de clausules in het hoofdgeding onder artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 vallen, is het in deze bepaling bedoelde transparantievereiste tevens opgenomen in artikel 5 van deze richtlijn, dat bepaalt dat schriftelijke contractuele bedingen „steeds” duidelijk en begrijpelijk moeten worden opgesteld. Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, heeft het transparantievereiste van de eerste van deze bepalingen dezelfde draagwijdte als het in de tweede bepaling opgenomen vereiste (zie in die zin arrest van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai, C‑26/13, EU:C:2014:282, punten 67 tot en met 69).

    37

    Ten slotte moet het transparantievereiste aldus worden verstaan dat het niet alleen gebiedt dat het betrokken beding voor de consument grammaticaal begrijpelijk is, maar ook dat de consument op basis van duidelijke en begrijpelijke criteria de economische gevolgen die er voor hem uit voortvloeien, kan voorzien (zie in die zin arrest van 9 juli 2015, Bucura, C‑348/14, niet gepubliceerd, EU:C:2015:447, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    38

    In het onderhavige geval blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde leningsovereenkomst voorzag in beheerskosten met een jaarlijks percentage van 2,4 % gedurende 240 maanden. Deze kosten werden in het eerste jaar berekend op basis van het totale bedrag van de lening, en in de daaropvolgende jaren op basis van de uitstaande hoofdsom op 1 januari van elk jaar. Bovendien moest verzoeker op grond van de overeenkomst een uitbetalingsprovisie van 40000 HUF betalen.

    39

    Het heeft er dus alle schijn van dat verzoeker aan de hand van de betrokken bedingen kon nagaan wat de economische gevolgen waren die voor hem daaruit voortvloeiden.

    40

    In dit verband zij eraan herinnerd dat het Hof met betrekking tot een beding in een leningsovereenkomst dat voorzag in een „risicoprovisie” in wezen heeft geoordeeld dat in die overeenkomst niet op transparante wijze was uiteengezet wat de reden was voor de vergoeding die met de provisie overeenstemde, aangezien werd betwist dat de kredietgever verplicht was om werkelijk een tegenprestatie te verrichten om die provisie te verkrijgen (zie in die zin arrest van 26 februari 2015, Matei, C‑143/13, EU:C:2015:127, punt 77).

    41

    In casu staat met betrekking tot de clausule inzake de uitbetalingsprovisie vast dat verzoeker in het hoofdgeding betwist dat daadwerkelijk sprake is van een dergelijke tegenprestatie voor die provisie. In deze omstandigheden staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of de kredietnemer in kennis is gesteld van de reden voor de betaling van die provisie.

    42

    Aangaande de clausule inzake de beheerskosten lijkt verzoeker in het hoofdgeding weliswaar niet te betogen dat er geenszins sprake is van enige tegenprestatie voor die kosten, maar stelt hij dat de precieze aard van de verschillende daarmee overeenkomende diensten niet transparant is.

    43

    Het is juist dat uit de in punt 37 van het onderhavige arrest bedoelde rechtspraak niet voortvloeit dat de kredietgever verplicht is om in de betrokken overeenkomst te specificeren wat de aard is van alle diensten die als tegenprestatie voor de in een of meerdere contractuele bedingen voorziene kosten worden verricht. Gelet op de bescherming die richtlijn 93/13 aan de consument beoogt te verlenen omdat hij zich tegenover de verkoper in een zwakkere onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie beschikt dan de verkoper, is het evenwel van belang dat uit de overeenkomst in haar geheel redelijkerwijs valt op te maken wat de juiste aard van de daadwerkelijk verrichte diensten is. Bovendien moet de consument kunnen vaststellen dat er geen overlapping is van kosten of van diensten die door die kosten worden vergoed.

    44

    In het hoofdgeding dient de verwijzende rechter na te gaan of dat het geval is, waarbij hij moet uitgaan van alle relevante feitelijke gegevens, waaronder niet alleen de in de betrokken overeenkomst opgenomen bedingen, maar ook de reclame en informatie die door de kredietgever in het kader van de onderhandeling van de overeenkomst is verstrekt (zie in die zin arrest van 26 februari 2015, Matei, C‑143/13, EU:C:2015:127, punt 75).

    45

    Derhalve dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 4, lid 2, en artikel 5 van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat het vereiste dat een contractueel beding duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd, niet gebiedt dat contractuele bedingen in een met een consument gesloten leningsovereenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, zoals aan de orde in het hoofdgeding, waarin de door de consument te dragen beheerskosten en uitbetalingsprovisie alsmede de wijze van berekening van die kosten en het tijdstip van betaling ervan precies worden bepaald, ook moeten specificeren welke diensten als tegenprestatie voor die kosten worden verricht.

    Tweede vraag

    46

    Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat een contractueel beding inzake de beheerskosten van een lening, zoals aan de orde in het hoofdgeding, waarbij niet ondubbelzinnig kan worden vastgesteld welke specifieke diensten als tegenprestatie worden verricht, in strijd met de goede trouw het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.

    47

    Allereerst zij erop gewezen dat volgens vaste rechtspraak de bevoegdheid van het Hof op dit gebied betrekking heeft op de uitlegging van het begrip „oneerlijk beding”, als bedoeld in artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13, alsmede op de criteria die de nationale rechter kan of moet toepassen wanneer hij een contractueel beding toetst aan die richtlijn, met dien verstande dat het aan die rechter staat om, rekening houdend met die criteria, zich in het licht van de omstandigheden van het betrokken geval uit te spreken over de concrete kwalificatie van een bepaald contractueel beding. Daaruit volgt dat het Hof zich in zijn antwoord dient te beperken tot het verschaffen van aanwijzingen waarmee de verwijzende rechter geacht wordt rekening te houden bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van het betrokken beding (arrest van 14 maart 2013, Aziz, C‑415/11, EU:C:2013:164, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    48

    Aangezien de consument zich tegenover de verkoper in een zwakkere onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie beschikt dan de verkoper, legt richtlijn 93/13 de lidstaten de verplichting op om ervoor te zorgen dat contractuele bedingen waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, kunnen worden getoetst teneinde het eventueel oneerlijke karakter ervan te beoordelen. Het staat dienaangaande aan de nationale rechter om, rekening houdend met de criteria van artikel 3, lid 1, en artikel 5 van die richtlijn, in het licht van de omstandigheden van het betreffende geval te bepalen of een dergelijk beding voldoet aan de in deze richtlijn gestelde eisen van goede trouw, evenwicht en transparantie (zie in die zin arrest van 26 maart 2019, Abanca Corporación Bancaria en Bankia, C‑70/17 en C‑179/17, EU:C:2019:250, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    49

    De door artikel 5 van richtlijn 93/13 vereiste transparantie van een contractueel beding is dan ook een van de elementen waarmee rekening moet worden gehouden bij de door de nationale rechter krachtens artikel 3, lid 1, van die richtlijn uit te voeren beoordeling van het oneerlijke karakter van dat beding. Bij die beoordeling staat het aan die rechter om, in het licht van alle omstandigheden van het geval, na te gaan, in de eerste plaats, of het vereiste van goede trouw is nageleefd en, in de tweede plaats, of er sprake is van een aanzienlijke verstoring van het evenwicht ten nadele van de consument in de zin van die laatste bepaling (zie in die zin arrest van 20 september 2017, Andriciuc e.a., C‑186/16, EU:C:2017:703, punt 56).

    50

    Met betrekking tot de vraag of het vereiste van goede trouw in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 is nageleefd, moet worden vastgesteld dat, gelet op de zestiende overweging van die richtlijn, de nationale rechter dient na te gaan of de verkoper, door op eerlijke en billijke wijze te onderhandelen met de consument, redelijkerwijs ervan kon uitgaan dat de consument een dergelijk beding zou aanvaarden indien daarover afzonderlijk was onderhandeld (arrest van 14 maart 2013, Aziz, C‑415/11, EU:C:2013:164, punt 69).

    51

    De vraag of een mogelijke aanzienlijke verstoring van het evenwicht heeft plaatsgevonden kan niet louter worden beantwoord op basis van een kwantitatieve financiële beoordeling die berust op een vergelijking tussen het totale bedrag van de transactie waarop de overeenkomst betrekking heeft en de kosten die overeenkomstig dat beding voor rekening komen van de consument. Een aanzienlijke verstoring van het evenwicht kan namelijk reeds resulteren uit het feit dat de rechtspositie waarin de consument als partij bij de betrokken overeenkomst krachtens de toepasselijke nationale bepalingen verkeert, in voldoende ernstige mate wordt aangetast doordat de inhoud van de rechten die de consument volgens die bepalingen aan die overeenkomst ontleent, wordt beperkt of de uitoefening van die rechten wordt belemmerd dan wel doordat aan de consument een extra verplichting wordt opgelegd waarin de nationale bepalingen niet voorzien (arrest van 16 januari 2014, Constructora Principado, C‑226/12, EU:C:2014:10, punten 22 en 23).

    52

    Bovendien volgt uit artikel 4, lid 1, van richtlijn 93/13 dat voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking worden genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.

    53

    Het staat aan de verwijzende rechter om aan de hand van deze criteria te beoordelen of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bedingen oneerlijk zijn.

    54

    Zoals in punt 43 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, kan in dit verband uit het feit dat de in ruil voor de beheerskosten en de uitbetalingsprovisie verrichte diensten niet zijn gespecificeerd, niet worden afgeleid dat de betreffende clausules niet voldoen aan het transparantievereiste van artikel 4, lid 2, en artikel 5 van richtlijn 93/13, mits uit de overeenkomst in haar geheel redelijkerwijs valt op te maken wat de juiste aard van de daadwerkelijk verrichte diensten is.

    55

    Betreffende de vraag of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde clausules in strijd met de goede trouw het evenwicht ten nadele van de consument aanzienlijk verstoren, moet, zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing, worden vastgesteld dat het nationale recht erin voorziet dat beheerskosten en een uitbetalingsprovisie kunnen worden geïnd. Tenzij de als tegenprestatie verrichte diensten niet redelijkerwijs onder de diensten inzake het beheer of de uitbetaling van de lening vallen, of dat die ten laste van de consument gebrachte kosten en die provisie onevenredig zijn ten opzichte van de hoogte van de lening, heeft het er niet de schijn van, wat de verwijzende rechter dient na te gaan, dat de clausules de in het nationale recht bepaalde rechtspositie van de consument aantasten. Het staat aan de verwijzende rechter om daarnaast, bij zijn onderzoek of die clausules het evenwicht ten nadele van de kredietnemer aanzienlijk verstoren, ook rekening te houden met de effecten van de andere contractuele bedingen.

    56

    Derhalve dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat een contractueel beding inzake de beheerskosten van een lening, zoals aan de orde in het hoofdgeding, waarbij niet ondubbelzinnig kan worden vastgesteld welke specifieke diensten als tegenprestatie worden verricht, in beginsel niet in strijd met de goede trouw het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.

    Kosten

    57

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerking bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

     

    1)

    Artikel 4, lid 2, en artikel 5 van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moeten aldus worden uitgelegd dat het vereiste dat een contractueel beding duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd, niet gebiedt dat contractuele bedingen in een met een consument gesloten leningsovereenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, zoals aan de orde in het hoofdgeding, waarin de door de consument te dragen beheerskosten en uitbetalingsprovisie alsmede de wijze van berekening van die kosten en het tijdstip van betaling ervan precies worden bepaald, ook moeten specificeren welke diensten als tegenprestatie voor die kosten worden verricht.

     

    2)

    Artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat een contractueel beding inzake de beheerskosten van een lening, zoals aan de orde in het hoofdgeding, waarbij niet ondubbelzinnig kan worden vastgesteld welke specifieke diensten als tegenprestatie worden verricht, in beginsel niet in strijd met de goede trouw het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Hongaars.

    Naar boven