Dit document is overgenomen van EUR-Lex
Document 62018CJ0032
Judgment of the Court (Eighth Chamber) of 18 September 2019.#Tiroler Gebietskrankenkasse v Michael Moser.#Request for a preliminary ruling from the Oberster Gerichtshof.#Reference for a preliminary ruling — Social security — Migrant workers — Regulation (EC) No 987/2009 — Article 60 — Family benefits — Right to payment of the difference between the parental allowance paid in the Member State having primary competence and the childcare allowance provided by the Member State having secondary competence.#Case C-32/18.
Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 18 september 2019.
Tiroler Gebietskrankenkasse tegen Michael Moser.
Verzoek van het Oberste Gerichtshof om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Sociale zekerheid – Migrerende werknemers – Verordening (EG) nr. 987/2009 – Artikel 60 – Gezinsbijslagen – Recht op betaling van het verschil tussen de in de bij voorrang bevoegde lidstaat ontvangen ouderschapsuitkering en de kinderverzorgingsuitkering van de subsidiair bevoegde lidstaat.
Zaak C-32/18.
Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 18 september 2019.
Tiroler Gebietskrankenkasse tegen Michael Moser.
Verzoek van het Oberste Gerichtshof om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Sociale zekerheid – Migrerende werknemers – Verordening (EG) nr. 987/2009 – Artikel 60 – Gezinsbijslagen – Recht op betaling van het verschil tussen de in de bij voorrang bevoegde lidstaat ontvangen ouderschapsuitkering en de kinderverzorgingsuitkering van de subsidiair bevoegde lidstaat.
Zaak C-32/18.
ECLI-code: ECLI:EU:C:2019:752
ARREST VAN HET HOF (Achtste kamer)
18 september 2019 ( *1 )
„Prejudiciële verwijzing – Sociale zekerheid – Migrerende werknemers – Verordening (EG) nr. 987/2009 – Artikel 60 – Gezinsbijslagen – Recht op betaling van het verschil tussen de in de bij voorrang bevoegde lidstaat ontvangen ouderschapsuitkering en de kinderverzorgingsuitkering van de subsidiair bevoegde lidstaat”
In zaak C‑32/18,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Oberste Gerichtshof (hoogste federale rechter in civiele en strafzaken, Oostenrijk) bij beslissing van 20 december 2017, ingekomen bij het Hof op 18 januari 2018, in de procedure
Tiroler Gebietskrankenkasse
tegen
Michael Moser,
wijst
HET HOF (Achtste kamer),
samengesteld als volgt: F. Biltgen (rapporteur), kamerpresident, J. Malenovský en C. G. Fernlund, rechters,
advocaat-generaal: G. Hogan,
griffier: M. Aleksejev, hoofd van een administratieve eenheid,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 30 januari 2019,
gelet op de opmerkingen van:
– |
Michael Moser, vertegenwoordigd door E. Suitner en P. Wallnöfer, Rechtsanwälte, |
– |
de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door G. Hesse als gemachtigde, |
– |
de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek, J. Pavliš en J. Vláčil als gemachtigden, |
– |
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Kellerbauer, D. Martin en B.‑R. Killmann als gemachtigden, |
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 7 maart 2019,
het navolgende
Arrest
1 |
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 60, lid 1, tweede volzin, van verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB 2009, L 284, blz. 1). |
2 |
Dit verzoek is ingediend in het kader van het geding tussen de Tiroler Gebietskrankenkasse (regionaal ziekenfonds Tirol, Oostenrijk) en Michael Moser betreffende het verzoek van laatstgenoemde om betaling van het verschil tussen de Duitse ouderschapsuitkering en de Oostenrijkse kinderverzorgingsuitkering. |
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Verordening (EG) nr. 883/2004
3 |
Overweging 10 van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB 2004, L 166, blz. 1, met rectificatie in PB 2004, L 200, blz. 1), luidt als volgt: „Het beginsel dat bepaalde feiten of gebeurtenissen die zich op het grondgebied van een andere lidstaat voordoen, worden behandeld alsof zij zich hebben voorgedaan op het grondgebied van de lidstaat waarvan de wetgeving van toepassing is, mag [...] geen invloed hebben op het beginsel dat tijdvakken van verzekering, van werkzaamheden in loondienst, van werkzaamheden anders dan in loondienst, of van wonen die zijn vervuld op grond van de wetgeving van een andere lidstaat, worden samengeteld met de tijdvakken die zijn vervuld op grond van de wetgeving van de bevoegde lidstaat. Op grond van de wetgeving van in een andere lidstaat vervulde tijdvakken mogen derhalve alleen in aanmerking worden genomen door toepassing van het beginsel van samentelling van tijdvakken”. |
4 |
Artikel 5 van deze verordening heeft als opschrift „Gelijkstelling van prestaties, inkomsten, feiten en gebeurtenissen” en bepaalt: „Tenzij in deze verordening anders is bepaald en rekening houdend met de bijzondere uitvoeringsbepalingen, geldt het volgende:
|
5 |
Artikel 67 van die verordening bepaalt: „Een persoon heeft recht op gezinsbijslag overeenkomstig de wetgeving van de bevoegde lidstaat, ook voor de gezinsleden die in een andere lidstaat wonen, alsof deze in eerstbedoelde lidstaat woonden. [...]” |
6 |
Artikel 68 van dezelfde verordening legt de prioriteitsregels bij samenloop vast: „1. Indien gedurende hetzelfde tijdvak en voor dezelfde gezinsleden in uitkeringen is voorzien op grond van de wetgeving van meer dan een lidstaat, zijn de volgende prioriteitsregels van toepassing:
2. Bij samenloop van rechten worden de gezinsuitkeringen toegekend overeenkomstig de wetgeving die volgens lid 1 als prioritair is aangemerkt. De rechten op gezinsuitkeringen die verschuldigd zijn op grond van de andere betrokken wetgeving of wetgevingen, worden geschorst ter hoogte van het bedrag dat bij de wetgeving van de eerste lidstaat is vastgesteld en, zo nodig, wordt het deel dat dit bedrag overschrijdt uitbetaald in de vorm van een aanvullende toeslag. [...]” |
Verordening nr. 987/2009
7 |
Artikel 60, lid 1, van verordening nr. 987/2009 luidt: „De aanvraag om gezinsuitkeringen wordt gericht aan het bevoegde orgaan. Voor de toepassing van de artikelen 67 en 68 van de basisverordening wordt rekening gehouden met de situatie van het gehele gezin alsof alle betrokkenen onderworpen zijn aan de wetgeving van de betrokken lidstaat en er verblijven, vooral wat het recht van een persoon om deze uitkeringen aan te vragen betreft. Indien een persoon die gerechtigd is om de uitkeringen aan te vragen dit recht niet uitoefent, houdt het bevoegde orgaan van de lidstaat waarvan de wetgeving van toepassing is rekening met een aanvraag om gezinsuitkeringen die is ingediend door de andere ouder, een als ouder beschouwde persoon of een persoon of instelling die de voogdij over het kind of de kinderen uitoefent.” |
Oostenrijks recht
8 |
Bij het Kinderbetreuungsgeldgesetz (Oostenrijkse wet op de kinderverzorgingsuitkering) is aan de gezinsbijslagen een kinderverzorgingsuitkering toegevoegd. De toekenning van deze uitkering wordt niet afhankelijk gesteld van de uitoefening van een beroepsactiviteit voorafgaand aan de geboorte van het kind waarvoor op deze uitkering aanspraak kan worden gemaakt. |
9 |
Aanvankelijk bood deze wet de rechthebbende ouders de mogelijkheid om te kiezen uit drie varianten en werd de uitkering uitbetaald in de vorm van drie forfaitaire bedragen voor drie verschillende tijdvakken die waren gebaseerd op de leeftijd van het kind. |
10 |
Ingevolge een wijziging van die wet werd een vierde variant toegevoegd. De kinderverzorgingsuitkering kan sindsdien ook ter vervanging van inkomsten uit arbeid worden toegekend tot het einde van de 12e levensmaand of maximaal tot het einde van de 14e levensmaand. De hoogte van de betaalde uitkering hangt bij deze variant af van het bedrag van de voorafgaande inkomsten uit arbeid. |
11 |
§ 6, lid 3, van dezelfde wet, in de versie die van toepassing is op de feiten van het hoofdgeding (hierna: „KBGG”), bepaalt: „Het recht op kinderverzorgingsuitkering wordt, voor zover een recht op vergelijkbare buitenlandse gezinsbijslagen bestaat, geschorst ter hoogte van de buitenlandse bijslagen. Het verschil tussen de vergelijkbare buitenlandse gezinsbijslagen en de kinderverzorgingsuitkering wordt na beëindiging van de buitenlandse gezinsbijslagen in aanmerking genomen voor de kinderverzorgingsuitkering.” |
12 |
§ 24 KBGG luidt: „(1) Een ouder heeft uit hoofde van dit hoofdstuk recht op een kinderverzorgingsuitkering voor zijn of haar kind indien: 1. is voldaan aan de desbetreffende toekenningsvoorwaarden in de zin van § 2, lid 1, punten 1, 2, 4 en 5, 2. de betrokken ouder in de laatste 6 maanden voorafgaande aan de geboorte van het kind waarvoor aanspraak op kinderverzorgingsuitkering wordt gemaakt, ononderbroken een beroepsactiviteit heeft uitgeoefend in de zin van lid 2, en in dat tijdvak geen uitkering uit hoofde van de werkloosheidsverzekering heeft ontvangen, waarbij onderbrekingen van in totaal niet meer dan 14 kalenderdagen geen afbreuk doen aan het recht op uitkering. [...] [...] (2) Voor de toepassing van deze federale wet wordt onder beroepsactiviteit verstaan de daadwerkelijke uitoefening van een in Oostenrijk aan de sociale zekerheid onderworpen beroepsactiviteit. [...]” |
13 |
§ 24a KBGG bepaalt: „(1) De gezinsbijslagen bedragen per dag 1. voor een vrouw die een zwangerschapsuitkering (‚Wochengeld’) ontvangt, 80 % van de zwangerschapsuitkering per kalenderdag die volgens de Oostenrijkse regelgeving verschuldigd is naar aanleiding van de geboorte van het kind waarvoor kinderverzorgingsuitkering wordt aangevraagd, [...] [...] 3. voor een vader [...], 80 % van de fictief te berekenen zwangerschapsuitkering per kalenderdag die verschuldigd zou zijn aan een vrouw in zijn plaats naar aanleiding van de geboorte van het kind waarvoor kinderverzorgingsuitkering wordt aangevraagd. [...] (2) De kinderverzorgingsuitkering volgens lid 1 bedraagt in elk geval ten minste het bedrag per dag in de zin van lid 1, punt 5, echter ten hoogste 66 EUR per dag. [...]” |
14 |
§ 24b KBGG bepaalt dat „[i]ndien slechts één van de ouders kinderverzorgingsuitkering ontvangt [...], deze uitkering ten laatste verschuldigd is tot het einde van de 12e levensmaand van het kind. Indien ook de tweede ouder kinderverzorgingsuitkering ontvangt, wordt de uitkeringsduur verlengd met de periode waarvoor de tweede ouder kinderverzorgingsuitkering ontvangt, echter ten laatste tot het einde van de 14e levensmaand van het kind. Als tijdvakken van ontvangst gelden uitsluitend tijdvakken waarin de uitkering daadwerkelijk is ontvangen.” |
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
15 |
Het echtpaar Moser woont met hun twee dochters in Duitsland. De heer Moser is sinds 1992 in loondienst werkzaam in Duitsland, terwijl mevrouw Moser sinds 1 juli 1996 een dienstverband als werknemer heeft in Oostenrijk. |
16 |
Na de geboorte van haar eerste dochter op 14 juni 2011 nam mevrouw Moser tot en met 31 januari 2013 ouderschapsverlof op. Na de geboorte van haar tweede dochter op 29 augustus 2013 trof zij met haar Oostenrijkse werkgever een regeling inzake een tweede ouderschapsverlof voor de periode tot en met 28 mei 2015. |
17 |
Meteen na afloop van de periode van bescherming van het moederschap ontving mevrouw Moser de Duitse ouderschapsuitkering alsmede de Duitse uitkering voor ouders van wie de kinderen niet in een opvangstructuur zijn geplaatst. |
18 |
Bovendien betaalde de Tiroler Gebietskrankenkasse, voor het tijdvak van 25 oktober 2013 tot en met 31 mei 2014, aan mevrouw Moser een toeslag ter compensatie van het verschil met de Oostenrijkse inkomensafhankelijke kinderverzorgingsuitkering. |
19 |
Nadat mevrouw Moser een verzoek had ingediend bij het Landesgericht Innsbruck (rechter in eerste aanleg Innsbruck, Oostenrijk) om een bijkomende compenserende toeslag te verkrijgen voor een langer tijdvak dan dat waarvoor de eerste compenserende toeslag was verleend, namelijk de tijdvakken van 25 oktober 2013 tot en met 28 juni 2014 en van 29 augustus tot en met 28 oktober 2014, welk verzoek door de aangezochte rechter is toegewezen, heeft de Tiroler Gebietskrankenkasse haar de gevraagde uitkering uitbetaald. |
20 |
De heer Moser nam zijnerzijds van 29 juni tot en met 28 augustus 2014 ouderschapsverlof op en ontving in dat tijdvak de Duitse ouderschapsuitkering. |
21 |
De heer Moser heeft ook een verzoek ingediend bij het Landesgericht Innsbruck om op zijn beurt de betaling van een bijkomende compenserende toeslag ten belope van het verschil tussen de ontvangen Duitse ouderschapsuitkering en de Oostenrijkse inkomensafhankelijke kinderverzorgingsuitkering ter hoogte van 66 EUR per dag te verkrijgen voor het tijdvak van zijn ouderschapsverlof van 29 juni tot en met 28 augustus 2014. |
22 |
Bij beslissing van 10 november 2015 heeft die rechter zijn verzoek afgewezen. |
23 |
Bij beslissing van 27 april 2017 heeft het Oberlandesgericht Innsbruck (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaten Vorarlberg en Tirol, Innsbruck, Oostenrijk), waarbij de heer Moser hoger beroep had ingesteld, dat verzoek gedeeltelijk toegewezen en de Tiroler Gebietskrankenkasse gelast een compenserende toeslag van 29,86 EUR per dag, oftewel in totaal 1821,46 EUR, te betalen. |
24 |
Tegen laatstgenoemd arrest heeft de Tiroler Gebietskrankenkasse beroep tot Revision ingesteld bij het Oberste Gerichtshof (hoogste federale rechter in civiele en strafzaken, Oostenrijk), waarbij zij ten eerste betoogde dat de heer Moser niet voldeed aan de in de Oostenrijkse regelgeving gestelde voorwaarden om in aanmerking te komen voor betaling van een compenserende toeslag, en ten tweede dat het grensoverschrijdend element in de zin van verordening nr. 883/2004 ontbrak. |
25 |
De heer Moser is van mening dat de verplichting tot betaling van de compenserende toeslag door het Oostenrijkse orgaan volgt uit het nog steeds bestaande ononderbroken dienstverband van zijn echtgenote met haar Oostenrijkse werkgever en dat elke andere uitlegging van § 24, lid 2, KBGG in strijd zou zijn met het Unierecht. |
26 |
De verwijzende rechter merkt op dat de heer Moser voldoet aan de in de Oostenrijkse regelgeving gestelde voorwaarden om aanspraak te kunnen maken op de bijslag, betreffende de minimale verlofreferentieperiode van twee maanden en de ononderbroken uitoefening van een beroepsactiviteit in de laatste 6 maanden voorafgaande aan de geboorte van het kind. De verwijzende rechter preciseert dat uit zijn eigen rechtspraak blijkt dat de beperking die is ingevoerd bij § 24, lid 1, punt 2, KBGG, gelezen in samenhang met lid 2 van hetzelfde artikel, waarbij het recht op de kinderverzorgingsuitkering afhankelijk wordt gesteld van de daadwerkelijke uitoefening van een beroepsactiviteit die in Oostenrijk aan de sociale zekerheid is onderworpen, strijdig is bevonden met het Unierecht. |
27 |
De verwijzende rechter is derhalve van mening dat het voor hem aanhangige geding enkel betrekking heeft op de vraag of de vader op grond van het Unierecht, dat in artikel 60, lid 1, tweede volzin, van verordening nr. 987/2009 de verplichting oplegt om rekening te houden met de situatie van het gehele gezin, recht heeft op een toeslag ter compensatie van het verschil met de Oostenrijkse inkomensafhankelijke kinderverzorgingsuitkering, wanneer de Republiek Oostenrijk als lidstaat van arbeid van de moeder overeenkomstig artikel 68, lid 1, onder b), van verordening nr. 883/2004 subsidiair bevoegd is en de moeder al een dergelijke compensatietoeslag heeft ontvangen. |
28 |
Onder verwijzing naar de rechtspraak van het Hof herinnert de verwijzende rechter eraan dat restrictieve voorwaarden betreffende de toekenning of het bedrag van de gezinsbijslagen, die de werknemer kunnen verhinderen of ervan kunnen weerhouden zijn recht van vrij verkeer uit te oefenen, in strijd zijn met het Unierecht en buiten toepassing moeten worden gelaten (arresten van 10 oktober 1996, Hoever en Zachow, C‑245/94 en C‑312/94, EU:C:1996:379, punten 34‑36, en 15 december 2011, Bergström, C‑257/10, EU:C:2011:839, punten 43 en 44). Het Hof heeft op grond van de fictie van artikel 60, lid 1, tweede volzin, van verordening nr. 987/2009 geoordeeld dat het niet van belang is te weten wie van de ouders krachtens het nationale recht werd beschouwd als de persoon die het recht heeft om dergelijke bijdragen te ontvangen (arrest van 22 oktober 2015, Trapkowski, C‑378/14, EU:C:2015:720, punt 49). |
29 |
De verwijzende rechter wijst er evenwel op dat de zaken die tot deze arresten hebben geleid, betrekking hadden op forfaitaire uitkeringen en dat het voor hem aanhangige geding een inkomensafhankelijke gezinsuitkering betreft. Volgens de verwijzende rechter is in casu daarenboven geen sprake van enig gevaar voor of een beperking van het vrij verkeer van de vader ingevolge de omstandigheid dat in Oostenrijk werd geweigerd om de toeslag op de kinderverzorgingsuitkering te betalen. |
30 |
Voor het geval dat de vader krachtens het Unierecht recht heeft op betaling van een toeslag ter compensatie van het verschil met de Oostenrijkse inkomensafhankelijke kinderverzorgingsuitkering, vraagt de verwijzende rechter zich af of die toeslag moet worden berekend op basis van het in de lidstaat van arbeid daadwerkelijk verworven inkomen, of dat het inkomen in aanmerking moet worden genomen dat in de subsidiair bevoegde lidstaat met een vergelijkbare werkzaamheid in loondienst hypothetisch kan worden verworven. Niettegenstaande het arrest van het Hof van 15 december 2011, Bergström (C‑257/10, EU:C:2011:839, punt 53), is de verwijzende rechter van mening dat de in artikel 5 van verordening nr. 883/2004 bedoelde gelijkstelling van prestaties, feiten en gebeurtenissen pleit voor een uitlegging volgens welke de in Duitsland daadwerkelijk ontvangen inkomsten de berekeningsbasis moeten vormen. |
31 |
In die omstandigheden heeft het Oberste Gerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en de volgende prejudiciële vragen aan het Hof voorgelegd:
|
Eerste vraag
32 |
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 60, lid 1, tweede volzin, van verordening nr. 987/2009 aldus moet worden uitgelegd dat de in deze bepaling opgelegde verplichting om bij de vaststelling van de omvang van het recht van een persoon op gezinsbijslagen rekening te houden met „[...] het gehele gezin alsof alle betrokkenen onderworpen zijn aan de wetgeving van de betrokken lidstaat”, zowel van toepassing is in het geval waarin de uitkeringen worden toegekend overeenkomstig de wetgeving die volgens artikel 68, lid 1, onder b), i), van verordening nr. 883/2004 als prioritair is aangemerkt, als in het geval waarin de uitkeringen verschuldigd zijn op grond van een of meer andere wetgevingen. |
33 |
Er zij aan herinnerd dat artikel 60, lid 1, van verordening nr. 987/2009 bepaalt dat de aanvraag om gezinsuitkeringen wordt gericht aan het bevoegde orgaan, en dat voor de toepassing van de artikelen 67 en 68 van verordening nr. 883/2004 rekening wordt gehouden met de situatie van het gehele gezin alsof alle betrokkenen onderworpen zijn aan de wetgeving van de betrokken lidstaat en er verblijven, vooral wat het recht van een persoon om deze uitkeringen aan te vragen betreft. |
34 |
Zoals uit de bewoordingen als zodanig van dit artikel 60 blijkt, moeten de betekenis en strekking van dit artikel, aangezien daarin wordt verwezen naar de artikelen 67 en 68 van verordening nr. 883/2004, worden onderzocht in het licht van de bepalingen van laatstgenoemde artikelen. |
35 |
Artikel 67 van verordening nr. 883/2004 stelt als beginsel dat een persoon voor zijn gezinsleden die wonen in een andere lidstaat dan die welke bevoegd is voor de uitkering van de gezinsbijslagen, recht heeft op die bijslagen alsof deze gezinsleden in laatstbedoelde lidstaat woonden (arrest van 22 oktober 2015, Trapkowski, C‑378/14, EU:C:2015:720, punt 35). |
36 |
Met betrekking tot artikel 73 van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op loontrekkende en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 (PB 1997, L 28, blz. 1), waarvoor artikel 67 van verordening nr. 883/2004 in de plaats is gekomen en waarvan de inhoud in wezen identiek is aan die van dat artikel, heeft het Hof gepreciseerd dat dit artikel het voor migrerende werknemers gemakkelijker moet maken om gezinsbijslagen te ontvangen in hun land van tewerkstelling, wanneer hun gezin zich niet ook in dat land heeft gevestigd, en in het bijzonder moet verhinderen dat een lidstaat de toekenning of het bedrag van gezinsbijslagen kan laten afhangen van de voorwaarde dat de gezinsleden van de werknemer in de uitkerende lidstaat wonen (arrest van 14 oktober 2010, Schwemmer, C‑16/09, EU:C:2010:605, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
37 |
Artikel 67 van verordening nr. 883/2004 is dus van toepassing op een werknemer die, zoals mevrouw Moser in het hoofdgeding, in een lidstaat werkt maar met zijn gezin in een andere lidstaat woont dan die waarvan de wetgeving op hem van toepassing is (zie in die zin arrest van 7 november 2002, Maaheimo, C‑333/00, EU:C:2002:641, punt 32). |
38 |
Wanneer dat het geval is, kan ook de echtgenoot van de werknemer zich op dat artikel beroepen (arrest van 7 november 2002, Maaheimo, C‑333/00, EU:C:2002:641, punt 33) overeenkomstig de bij artikel 67 van verordening nr. 883/2004 ingevoerde fictie volgens welke rekening wordt gehouden met het gehele gezin alsof alle betrokkenen onderworpen zijn aan de wetgeving van de betrokken lidstaat en er verblijven. |
39 |
Indien de toekenning van een gezinsbijslag afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat de betrokkene werkzaam is geweest op het nationale grondgebied van de bevoegde lidstaat, zoals dit in het hoofdgeding is bepaald in § 24, lid 1, punt 2, KBGG waarbij het recht op de uitkering afhankelijk wordt gesteld van de vervulling van tijdvakken van verzekering op het Oostenrijkse grondgebied, moet worden aangenomen dat aan deze voorwaarde is voldaan wanneer de betrokkene heeft gewerkt op het grondgebied van een andere lidstaat. |
40 |
Daarbij zij evenwel aangetekend dat het bij artikel 67 van verordening nr. 883/2004 ingevoerde gelijkstellingsbeginsel niet absoluut is, in die zin dat wanneer meerdere rechten verschuldigd zijn op grond van verschillende wetgevingen, de anticumulatieregels van artikel 68 van verordening nr. 883/2004 van toepassing zijn (zie, met betrekking tot artikel 73 van verordening nr. 1408/71, arrest van 14 oktober 2010, Schwemmer, C‑16/09, EU:C:2010:605, punten 42 en 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
41 |
Artikel 68, lid 1, onder b), van verordening nr. 883/2004 bepaalt dat indien gedurende hetzelfde tijdvak en voor dezelfde gezinsleden in uitkeringen op dezelfde grond is voorzien op grond van de wetgeving van meer dan een lidstaat, eerst de op grond van werkzaamheden, al dan niet in loondienst, verkregen rechten worden toegekend waarin de wetgeving van de lidstaat van de woonplaats van de kinderen voorziet. Lid 2 van dat artikel bepaalt dat bij samenloop van rechten de gezinsuitkeringen worden toegekend overeenkomstig de wetgeving die aldus als prioritair is aangemerkt, waarbij de rechten op gezinsuitkeringen die verschuldigd zijn op grond van andere wetgevingen, worden geschorst ter hoogte van het bedrag dat bij de wetgeving van de eerste lidstaat is vastgesteld en het deel dat dit bedrag overschrijdt, zo nodig, wordt uitbetaald in de vorm van een aanvullende toeslag. |
42 |
Het Hof heeft geoordeeld dat met een dergelijke anticumulatieregel wordt beoogd de ontvanger van door verschillende lidstaten betaalde uitkeringen een totaal uitkeringsbedrag te garanderen dat identiek is aan het bedrag van de gunstigste uitkering die hem krachtens de wetgeving van slechts één van die staten verschuldigd is (arrest van 30 april 2014, Wagener, C‑250/13, EU:C:2014:278, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
43 |
De verwijzende rechter heeft er in het hoofdgeding op gewezen dat de Bondsrepubliek Duitsland volgens de in punt 41 van het onderhavige arrest genoemde prioriteitsregel is aangemerkt als de lidstaat waarvan de wetgeving prioritair is, zodat de gezinsbijslagen die verschuldigd zijn op grond van een andere wetgeving, namelijk die van de Republiek Oostenrijk, worden geschorst en, zo nodig, worden uitbetaald in de vorm van een aanvullende toeslag. |
44 |
Wat artikel 60, lid 1, van verordening nr. 987/2009 betreft, moet worden vastgesteld dat de ouders van het kind waarvoor de gezinsbijslagen worden aangevraagd, onder het begrip „betrokkenen” vallen en dus gerechtigd zijn om deze bijslagen aan te vragen. Het Hof heeft eerder gepreciseerd dat de in de tweede volzin van dit artikel geformuleerde fictie ertoe leidt dat het recht op gezinsbijslagen toekomt aan een persoon die zijn woonplaats niet heeft op het grondgebied van de voor de uitkering van die bijslagen bevoegde lidstaat, wanneer alle andere in het nationale recht gestelde voorwaarden voor toekenning van die bijslagen zijn vervuld (zie in die zin arrest van 22 oktober 2015, Trapkowski, C‑378/14, EU:C:2015:720, punten 39 en 41). |
45 |
Aangezien de woorden „wetgeving van de betrokken lidstaat” in artikel 60 van verordening nr. 987/2009 niet vergezeld gaan van enige beperking wat de betrokken lidstaat betreft, moet dit artikel aldus worden uitgelegd dat het zowel van toepassing is in het geval waarin de uitkering wordt toegekend op grond van de als prioritair aangemerkte wetgeving als in het geval waarin de uitkering in de vorm van een aanvullende toeslag wordt toegekend door de wetgeving van een subsidiair bevoegde lidstaat. |
46 |
Iedere andere opvatting van artikel 60 van verordening nr. 987/2009, namelijk volgens welke de fictie alleen van toepassing zou zijn op de lidstaat waarvan de wetgeving prioritair is, zou niet alleen in strijd zijn met het gelijkstellingsbeginsel dat is vastgelegd in artikel 67 van verordening nr. 883/2004, waarvan de uitvoering moet worden verzekerd door artikel 60, lid 1, van verordening nr. 987/2009, maar ook met de anticumulatieregel van artikel 68 van verordening nr. 883/2004, aangezien voornoemde uitlegging beoogt te garanderen dat de ontvanger van door verschillende lidstaten betaalde uitkeringen een totaalbedrag ontvangt dat identiek is aan het bedrag van de gunstigste uitkering die hem krachtens de wetgeving van slechts één van die staten verschuldigd is. |
47 |
In dit verband moet hieraan worden toegevoegd dat voor de toepassing van artikel 60 van verordening nr. 987/2009 – en dus voor de betaling van de daaruit voortvloeiende aanvullende toeslag – geen grensoverschrijdend element bij de betrokken ontvanger is vereist. |
48 |
Uit het voorgaande volgt dat artikel 60, lid 1, tweede volzin, van verordening nr. 987/2009 aldus moet worden uitgelegd dat de in deze bepaling opgelegde verplichting om bij de vaststelling van de omvang van het recht van een persoon op gezinsuitkeringen rekening te houden met „[...] het gehele gezin alsof alle betrokkenen onderworpen zijn aan de wetgeving van de betrokken lidstaat”, zowel van toepassing is in het geval waarin de uitkeringen worden toegekend overeenkomstig de wetgeving die volgens artikel 68, lid 1, onder b), i), van verordening nr. 883/2004 als prioritair is aangemerkt, als in het geval waarin de uitkeringen verschuldigd zijn op grond van een of meer andere wetgevingen. |
Tweede vraag
49 |
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 68 van verordening nr. 883/2004 aldus moet worden uitgelegd dat de hoogte van de aanvullende toeslag moet worden berekend op basis van het in de staat van arbeid daadwerkelijk ontvangen inkomen dan wel op basis van een daarmee gelijkgesteld inkomen dat in de subsidiair bevoegde lidstaat wordt ontvangen voor een vergelijkbare beroepsactiviteit. |
50 |
Aangaande deze vraag heeft de verwijzende rechter verwezen naar het arrest van het Hof van 15 december 2011, Bergström (C‑257/10, EU:C:2011:839, punt 53), en daarbij gesuggereerd dat, gelet op de in artikel 5 van verordening nr. 883/2004 bedoelde gelijkstelling van prestaties, feiten en gebeurtenissen, de basis voor de berekening van de aanvullende toeslag wellicht bestaat uit de in Duitsland daadwerkelijk verworven inkomsten. |
51 |
Vastgesteld moet worden dat de onderhavige zaak in dier voege verschilt van de zaak die tot het arrest van 15 december 2011, Bergström (C‑257/10, EU:C:2011:839), heeft geleid, dat de in dat arrest gehanteerde uitlegging, volgens welke de hoogte van de ouderschapsuitkering moet worden berekend op basis van een referentie-inkomen dat geen verband houdt met de daadwerkelijk ontvangen inkomsten, niet kan worden toegepast op de situatie die aan de orde is in het hoofdgeding, waarin de heer Moser aanspraak kan maken op een gezinsbijslag uit hoofde van de artikelen 67 en 68 van verordening nr. 883/2004. |
52 |
Volgens de in punt 42 van dit arrest aangehaalde rechtspraak beoogt artikel 68 de ontvanger immers een totaalbedrag aan uitkeringen van verschillende lidstaten te garanderen dat identiek is aan het bedrag van de gunstigste uitkering die hem krachtens de wetgeving van slechts één van die staten verschuldigd is. |
53 |
In die omstandigheden is, afgezien van de praktische moeilijkheden waarmee de bevoegde organen geconfronteerd zouden kunnen worden bij de berekening van de uitkeringen op basis van de referentie-inkomsten van de betrokkenen, de uitlegging volgens welke de hoogte van de aanvullende toeslag moet worden bepaald op basis van het in de staat van arbeid daadwerkelijk ontvangen inkomen in overeenstemming met de doelstelling die wordt nagestreefd door zowel de betrokken nationale wetgeving als de Unierechtelijke bepalingen inzake de sociale zekerheid van migrerende werknemers. |
54 |
Zoals blijkt uit punt 10 van het onderhavige arrest, komt de Oostenrijkse inkomensafhankelijke kinderverzorgingsuitkering namelijk in de plaats van inkomsten uit arbeid, waarmee de werknemer dus de mogelijkheid wordt geboden om een uitkering te ontvangen die in verhouding staat tot het loon dat hij ontving op het tijdstip waarop deze uitkering werd toegekend. Teneinde dit doel te bereiken moeten de beloningsvoorwaarden derhalve worden beoordeeld in de staat van arbeid, temeer daar het loon bij grensoverschrijdende situaties over het algemeen hoger ligt in de staat van arbeid van de werknemer. |
55 |
Uit het voorgaande volgt dat artikel 68 van verordening nr. 883/2004 aldus moet worden uitgelegd dat de hoogte van de aanvullende toeslag die aan een werknemer moet worden toegekend overeenkomstig de wetgeving van een volgens dit artikel subsidiair bevoegde lidstaat, moet worden berekend op basis van het inkomen dat die werknemer in zijn staat van arbeid daadwerkelijk heeft ontvangen. |
Kosten
56 |
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking. |
Het Hof (Achtste kamer) verklaart voor recht: |
|
|
ondertekeningen |
( *1 ) Procestaal: Duits.