EUR-Lex De toegang tot het recht van de Europese Unie

Terug naar de EUR-Lex homepage

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62018CC0519

Conclusie van advocaat-generaal G. Pitruzzella van 5 september 2019.
TB tegen Bevándorlási és Menekültügyi Hivatal.
Verzoek van de Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Immigratiebeleid – Recht op gezinshereniging – Richtlijn 2003/86/EG – Artikel 10, lid 2 – Facultatieve bepaling – Voorwaarden voor de uitoefening van het recht op gezinshereniging – Niet in artikel 4 genoemd gezinslid van een vluchteling – Begrip ‚ten laste komende persoon’.
Zaak C-519/18.

ECLI-code: ECLI:EU:C:2019:681

 CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

G. PITRUZZELLA

van 5 september 2019 ( 1 )

Zaak C‑519/18

TB

tegen

Bevándorlási és Menekültügyi Hivatal

[verzoek van de Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (bestuurs- en arbeidsrechter Boedapest, Hongarije) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Grenstoezicht, asiel en immigratie – Immigratiebeleid – Recht op gezinshereniging – Richtlijn 2003/86/EG – Voorwaarden voor de uitoefening van het recht op gezinshereniging van vluchtelingen – Artikel 10, lid 2 – Begrip ‚ten laste komende persoon’ – Nationale wettelijke regeling waarbij het recht op gezinshereniging afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat het betrokken gezinslid wegens zijn gezondheidstoestand niet in staat is om in het land van herkomst zelf in zijn levensonderhoud te voorzien”

I. Inleiding

1.

Mag een nationale autoriteit de gezinshereniging waar een lid van het gezin in ruime zin van een vluchteling om heeft verzocht, afhankelijk stellen van de voorwaarde dat dit gezinslid wegens zijn gezondheidstoestand niet in staat is om in het land van herkomst zelf in zijn levensonderhoud te voorzien?

2.

Dit is in essentie het voorwerp van de prejudiciële vragen die de Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (bestuurs- en arbeidsrechter in eerste aanleg Boedapest, Hongarije) aan het Hof stelt in het kader van een procedure tot gezinshereniging die betrekking heeft op de zus van een vluchteling, beide van Iraanse afkomst.

3.

Krachtens artikel 10, lid 2, van richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging ( 2 ) kunnen de lidstaten de hereniging van leden van het gezin in ruime zin van de vluchteling toestaan „indien dezen ten laste komen” van laatstgenoemde.

4.

In de onderhavige zaak wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen wat de omvang is van de beoordelingsmarge waarover de lidstaten beschikken bij de uitvoering van die bepaling. In het bijzonder wordt het Hof verzocht te verduidelijken in hoeverre de lidstaten gehouden zijn om het in die bepaling opgenomen criterium om in aanmerking te komen voor gezinshereniging, te weten het bestaan van een afhankelijkheidsverhouding tussen het betrokken gezinslid en de vluchteling, in acht te nemen. ( 3 )

II. Toepasselijke bepalingen

A.   Unierecht

5.

Richtlijn 2003/86 bepaalt de voorwaarden voor de uitoefening van het recht op gezinshereniging dat toekomt aan derdelanders die wettig op het grondgebied van de lidstaten verblijven.

6.

In overweging 8 van deze richtlijn staat te lezen:

„De situatie van vluchtelingen vraagt bijzondere aandacht vanwege de redenen die hen ertoe hebben gedwongen hun land te ontvluchten en die hen beletten aldaar een gezinsleven te leiden. Om die reden moeten er voor hen gunstiger voorwaarden worden geschapen voor de uitoefening van hun recht op gezinshereniging.”

7.

Artikel 3, lid 5, van die richtlijn luidt:

„Deze richtlijn laat de mogelijkheid van lidstaten om gunstigere bepalingen vast te stellen of te handhaven onverlet.”

8.

In hoofdstuk II van richtlijn 2003/86, met als opschrift „Gezinsleden”, bepaalt artikel 4, leden 1 tot en met 3:

„1.   De lidstaten geven uit hoofde van deze richtlijn, en op voorwaarde dat aan de in hoofdstuk IV en artikel 16 gestelde voorwaarden is voldaan, toestemming tot toegang en verblijf aan de volgende gezinsleden:

a)

de echtgenoot van de gezinshereniger;

b)

de minderjarige kinderen van de gezinshereniger en diens echtgenoot, met inbegrip van kinderen die zijn geadopteerd [...];

c)

de minderjarige kinderen, met inbegrip van geadopteerde kinderen, van de gezinshereniger, indien de gezinshereniger het gezag over de kinderen heeft en dezen te zijnen laste komen. [...];

d)

de minderjarige kinderen, met inbegrip van geadopteerde kinderen, van de echtgenoot, indien de echtgenoot het gezag over de kinderen heeft en dezen te zijnen laste komen. [...].

[...]

2.   De lidstaten kunnen uit hoofde van deze richtlijn, en op voorwaarde dat aan de in hoofdstuk IV gestelde voorwaarden is voldaan, bij wet of bij besluit toestemming tot toegang en verblijf verlenen aan de volgende gezinsleden:

a)

ten laste komende bloedverwanten van de eerste graad in rechtstreekse opgaande lijn van de gezinshereniger of zijn echtgenoot, indien zij in het land van herkomst de nodige gezinssteun ontberen;

b)

de meerderjarige niet-gehuwde kinderen van de gezinshereniger of diens echtgenoot, indien zij wegens hun gezondheidstoestand kennelijk niet in staat zijn zelf in hun levensonderhoud te voorzien.

3.   De lidstaten kunnen uit hoofde van deze richtlijn, en op voorwaarde dat aan de in hoofdstuk IV gestelde voorwaarden is voldaan, bij wet of bij besluit toestemming tot toegang en verblijf verlenen aan de ongehuwde levenspartner die onderdaan van een derde land is en met wie de gezinshereniger een naar behoren geattesteerde duurzame relatie onderhoudt, of aan de onderdaan van een derde land die door een geregistreerd partnerschap met de gezinshereniger verbonden is, overeenkomstig artikel 5, lid 2, alsmede aan de minderjarige niet-gehuwde kinderen, met inbegrip van geadopteerde kinderen, van deze personen, en hun meerderjarige niet-gehuwde kinderen die wegens hun gezondheidstoestand kennelijk niet in staat zijn zelf in hun levensonderhoud te voorzien.

De lidstaten kunnen bepalen dat geregistreerde partners op het stuk van gezinshereniging dezelfde behandeling krijgen als echtgenoten.”

9.

In hoofdstuk V van deze richtlijn, met als opschrift „Gezinshereniging van vluchtelingen”, bepaalt artikel 10, leden 1 en 2:

„1.   Artikel 4 is van toepassing op de definitie van gezinsleden, met dien verstande dat lid 1, derde alinea, niet geldt voor kinderen van vluchtelingen.

2.   De lidstaten kunnen gezinshereniging van niet in artikel 4 genoemde gezinsleden toestaan indien dezen ten laste komen van de vluchteling.”

10.

Artikel 17 van dezelfde richtlijn luidt:

„In geval van afwijzing van een verzoek, intrekking of niet-verlenging van een verblijfstitel, alsmede in geval van een verwijderingsmaatregel tegen de gezinshereniger of leden van diens gezin, houden de lidstaten terdege rekening met de aard en de hechtheid van de gezinsband van de betrokken persoon en met de duur van zijn verblijf in de lidstaat, alsmede met het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met zijn land van herkomst.”

B.   Hongaars recht

11.

§ 19 van de harmadik országbeli állampolgárok beutazásáról és tartózkodásáról szóló 2007. évi II. törvény ( 4 ) (wet nr. II van 2007 betreffende de binnenkomst en het verblijf van onderdanen van derde landen; hierna: „wet van 2007”), bepaalt:

„1.   Toestemming tot verblijf met het oog op gezinshereniging kan worden verleend aan onderdanen van derde landen die gezinslid zijn van een onderdaan van een derde land aan wie toestemming tot verblijf, binnenkomst, vestiging, voorlopige vestiging, nationale vestiging of EG-vestiging is verleend, dan wel van een persoon die in het bezit is van een verblijfsvergunning krachtens een bijzondere wet of van een permanente verblijfsvergunning (hierna en in algemene zin: „gezinshereniger”).

2.   Toestemming tot verblijf met het oog op gezinshereniging kan worden verleend aan:

a)

gezinsleden van een persoon die als vluchteling is erkend, en

b)

ouders van een alleenstaande minderjarige die als vluchteling is erkend of, bij het ontbreken van ouders, diens voogd.

[...]

4.   Toestemming tot verblijf met het oog op gezinshereniging kan worden verleend aan:

a)

ten laste komende ouders;

b)

broers, zussen en bloedverwanten in rechtstreekse opgaande of neergaande lijn, indien zij wegens hun gezondheidstoestand niet in staat zijn om zelf in hun levensonderhoud te voorzien,

van de gezinshereniger of diens echtgenoot of van een als vluchteling erkende persoon.”

III. Hoofdgeding, prejudiciële vragen en procedure bij het Hof

12.

Aan de gezinshereniger, van Iraanse afkomst, is op 7 september 2015 door de bevoegde Hongaarse autoriteit de vluchtelingenstatus toegekend. Op 12 januari 2016 heeft de zus van de gezinshereniger bij de diplomatieke vertegenwoordiging van Hongarije te Teheran (Iran) een verzoek ingediend tot toekenning van een verblijfsvergunning met het oog op gezinshereniging.

13.

De autoriteit in eerste aanleg heeft dit verzoek om twee redenen afgewezen. Ten eerste was zij van mening dat de verzoekster onjuiste informatie had verstrekt. Ten tweede heeft deze autoriteit zich op het standpunt gesteld dat het verzoek evenmin voldeed aan de voorwaarden van § 19, lid 4, van de wet van 2007, aangezien de verzoekster, rekening houdend met haar opleidingsniveau en gezondheidstoestand, niet had aangetoond dat zij wegens haar gezondheidstoestand niet in staat was zelf in haar levensonderhoud te voorzien. Dienaangaande heeft de autoriteit in eerste aanleg opgemerkt dat de verzoekster volgens de bij het verzoek gevoegde medische documenten aan een depressie leed die een regelmatige medische behandeling noodzakelijk maakte.

14.

Deze beslissing is door de autoriteit in tweede aanleg bevestigd.

15.

De gezinshereniger heeft tegen die beslissing beroep ingesteld bij de verwijzende rechter. Hij is met name van mening dat de vereisten van § 19, lid 4, van de wet van 2007 in strijd zijn met artikel 10, lid 2, van richtlijn 2003/86 en heeft daarom de verwijzende rechter gevraagd een verzoek om een prejudiciële beslissing in te dienen.

16.

Aangezien ook de verwijzende rechter twijfelt aan de verenigbaarheid met het Unierecht van § 19, lid 4, van de wet van 2007, heeft hij de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Dient artikel 10, lid 2, van [richtlijn 2003/86] aldus te worden uitgelegd dat een lidstaat die op grond van dit artikel toestemming geeft voor de binnenkomst van een gezinslid dat niet tot de in artikel 4 [van deze richtlijn] omschreven kring van gezinsleden behoort, op dit gezinslid uitsluitend de in artikel 10, lid 2, gestelde voorwaarde (‚ten laste komen van de vluchteling’) kan toepassen?

2)

Indien het antwoord op de eerste vraag bevestigend is, behelst de in artikel 4, lid 2, onder a), van [richtlijn 2003/86] bedoelde hoedanigheid van ‚ten laste komende’ persoon (‚dependency’) dan een feitelijke situatie waarin de verschillende soorten afhankelijkheidsfactoren gezamenlijk en cumulatief moeten worden toegepast, of kan, naargelang van de omstandigheden van het geval, het bestaan op zich van welk van deze afhankelijkheidsfactoren ook afzonderlijk volstaan opdat iemand wordt aangemerkt als ten laste komende persoon? Is, in dit verband, met de voorwaarde van artikel 10, lid 2, [van die richtlijn] (‚ten laste komen van de vluchteling’) de regeling van een lidstaat verenigbaar die elke individuele beoordeling uitsluit en zich baseert op één enkel feitelijk gegeven, te weten het kenmerk dat betrekking heeft op afhankelijkheid (‚wegens zijn gezondheidstoestand niet in staat zijn om zelf in zijn levensonderhoud te voorzien’), als het enige waarmee aan die voorwaarde kan worden voldaan?

3)

Indien het antwoord op de eerste vraag ontkennend is, en een lidstaat dus niet gehouden is om uitsluitend de voorwaarde van artikel 10, lid 2, van [richtlijn 2003/86] (‚ten laste komen van de vluchteling’) toe te passen, betekent dit dan dat de lidstaat naar eigen goeddunken welke voorwaarde ook mag opleggen, daaronder begrepen de voorwaarden van artikel 4, leden 2 en 3, [van deze richtlijn], die betrekking hebben op de groep van andere gezinsleden, of mag hij uitsluitend de voorwaarde van artikel 4, lid 3, [van die richtlijn] toepassen? Welke feitelijke situatie wordt in dat geval bedoeld met het in artikel 4, lid 3, gebezigde begrip ‚objectively unable to provide for their own needs on account of their state of health’? Moet dit begrip aldus worden uitgelegd dat het gezinslid niet ‚zelf in zijn levensonderhoud [kan voorzien]’ of aldus dat hij ‚niet in staat’ is ‚voor zichzelf’ te zorgen, of in voorkomend geval op een andere wijze?”

17.

Verzoeker, de Hongaarse en de Nederlandse regering alsook de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend.

IV. Analyse

18.

Voordat de door de verwijzende rechter aan het Hof voorgelegde vragen worden onderzocht, moet een inleidende opmerking worden gemaakt over de ontvankelijkheid van de onderhavige prejudiciële verwijzing.

A.   Inleidende opmerking over de ontvankelijkheid van de prejudiciële verwijzing

19.

In haar opmerkingen betoogt de Hongaarse regering dat de onderhavige prejudiciële verwijzing niet-ontvankelijk is omdat § 19, lid 4, van de wet van 2007 geen nationale maatregel tot omzetting van artikel 10, lid 2, van richtlijn 2003/86 is. Deze nationale bepaling is namelijk niet formeel ter kennis van de Commissie gebracht, aangezien zij is vastgesteld in het kader van de eigen bevoegdheden van Hongarije.

20.

Mijns inziens kan het door de Hongaarse regering aangevoerde ontbreken van een kennisgeving in casu geen rechtvaardiging vormen voor de niet-ontvankelijkheid van de onderhavige prejudiciële verwijzing.

21.

Het is namelijk vaste rechtspraak van het Hof dat wanneer de inhoud van de verwijzingsbeslissing wordt tegengesproken door een van de partijen in de procedure, het Hof zijn onderzoek in beginsel dient te beperken tot de elementen die de verwijzende rechter hem ter beoordeling heeft voorgelegd, met name wat betreft de door die rechter als vaststaand beschouwde wijze waarop de relevante nationale regeling moet worden toegepast, aangezien de uitlegging van nationale bepalingen uitsluitend de taak is van de rechterlijke instanties van de lidstaten. ( 5 ) Bijgevolg moet het Hof de onderhavige prejudiciële verwijzing onderzoeken in het licht van de door de verwijzende rechter gegeven uitlegging van het nationale recht, ongeacht de kritiek die de Hongaarse regering dienaangaande heeft geuit.

22.

Voorts wijs ik erop dat de wet van 2007 volgens een openbaar rapport dat in 2016 is overhandigd door het Hongaarse ministerie van Binnenlandse Zaken, wel degelijk tot doel heeft de bepalingen van richtlijn 2003/86 om te zetten in de nationale rechtsorde, ook wat betreft de gezinshereniging van leden van het gezin in ruime zin van een vluchteling. ( 6 )

23.

Ik ben dan ook van mening dat de onderhavige prejudiciële verwijzing ontvankelijk is en dat de vragen van de verwijzende rechter moeten worden onderzocht.

B.   Eerste prejudiciële vraag

24.

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie van het Hof te vernemen of artikel 10, lid 2, van richtlijn 2003/86 aldus moet worden uitgelegd dat een lidstaat die toestemming geeft voor de hereniging van leden van het gezin in ruime zin van een vluchteling, het in die bepaling neergelegde criterium van „ten laste komen” dient toe te passen.

25.

Het Hof heeft nog niet de gelegenheid gehad om aanwijzingen te geven over de precieze draagwijdte van artikel 10, lid 2, van die richtlijn, en in het bijzonder over de beoordelingsmarge die aan de lidstaten is toegekend bij de uitvoering van die bepaling. De vergelijkende analyse van de wijzen waarop artikel 10, lid 2, van richtlijn 2003/86 in het recht van de lidstaten is omgezet, laat belangrijke verschillen zien die een verduidelijking des te noodzakelijker maken. ( 7 )

26.

Voor de beantwoording van de vraag die de verwijzende rechter aan het Hof stelt, lijkt het mij noodzakelijk een eerste opmerking te maken over het doel en de aard van de bepaling in kwestie.

27.

In het kader van de procedure voor gezinshereniging die wordt geregeld in richtlijn 2003/86, onderscheidt de Uniewetgever twee soorten regelingen.

28.

De eerste is een algemene regeling voor derdelanders, waarvan de materiële voorwaarden worden opgesomd in de artikelen 4 tot en met 8 van die richtlijn.

29.

De tweede is een bijzondere regeling voor vluchtelingen, waarvan de materiële voorwaarden zijn neergelegd in de artikelen 9 tot en met 12 van richtlijn 2003/86. Deze regeling moet het mogelijk maken de doeltreffendheid van het recht op een normaal gezinsleven te waarborgen door het bijeenbrengen van de gezinsleden die, door omstandigheden in hun land van herkomst, voor vervolging en ernstige schade zijn gevlucht en bij een gedwongen verplaatsing of vlucht van elkaar zijn gescheiden.

30.

Artikel 10 van die richtlijn valt onder deze bijzondere regeling en heeft tot doel te bepalen wie voor gezinshereniging in aanmerking komt.

31.

Artikel 10, lid 1, van richtlijn 2003/86 heeft betrekking op de leden van het kerngezin van de vluchteling, dat wil zeggen de echtgenoot en de minderjarige kinderen. ( 8 ) Het gaat om een dwingende bepaling, aangezien de lidstaten verplicht zijn om de binnenkomst en het verblijf van deze personen toe te staan onder voorwaarden die in essentie gelijk zijn aan die welke door de Uniewetgever zijn vastgesteld in artikel 4, lid 1, van die richtlijn. ( 9 ) Het Hof is van oordeel dat toestemming voor gezinshereniging de algemene regel is en dat bepalingen op grond waarvan het recht op gezinshereniging kan worden beperkt, strikt moeten worden uitgelegd. ( 10 ) Volgens het Hof gelden voor de lidstaten op dit gebied „nauwkeurige positieve verplichtingen [...], waaraan duidelijk omschreven subjectieve rechten beantwoorden, [aangezien zij] in de door de richtlijn vastgestelde gevallen de gezinshereniging van bepaalde leden van het gezin van de gezinshereniger [dienen] toe te staan zonder hun beoordelingsmarge te kunnen uitoefenen”. ( 11 )

32.

Artikel 10, lid 2, van richtlijn 2003/86 ziet daarentegen op leden van het gezin in ruime zin van de vluchteling (meerderjarige kinderen, broers en zussen, neven etc.). Anders dan artikel 10, lid 1, van deze richtlijn is die bepaling facultatief, hetgeen volgens vaste rechtspraak betekent dat zij een ruime beoordelingsbevoegdheid aan de lidstaten laat. ( 12 ) De lidstaten zijn niet verplicht om artikel 10, lid 2, van richtlijn 2003/86 toe te passen, zodat het Unierecht het aan elke lidstaat overlaat om op basis van politieke, humanitaire of praktische overwegingen soeverein te beslissen of hij de gezinshereniging van leden van het gezin in ruime zin van een vluchteling aanvaardt.

33.

Richtlijn 2003/86 verplicht dus slechts tot een zekere mate van harmonisatie, aangezien zij verschillen tussen de lidstaten laat voortbestaan wat betreft de mogelijkheden tot binnenkomst en verblijf van leden van het gezin in ruime zin van een vluchteling. Op basis van de vergelijkende analyse van de nationale wettelijke regelingen kan worden vastgesteld dat sommige lidstaten ervoor hebben gekozen om bovengenoemde bepaling toe te passen, terwijl andere lidstaten daarvan hebben afgezien.

34.

Dat het om een facultatieve bepaling gaat, betekent echter niet dat de lidstaten bij de toepassing van deze bepaling over een volledige vrijheid beschikken om naar eigen goeddunken de binnenkomst en het verblijf te vergemakkelijken van de personen die binnen de werkingssfeer van die bepaling vallen.

35.

Met name vormt die omstandigheid voor de betrokken lidstaat geen rechtvaardigingsgrond om af te wijken van de door de Uniewetgever in bovengenoemde bepaling uitdrukkelijk geformuleerde voorwaarde voor het in aanmerking komen voor gezinshereniging.

36.

Door de bewoordingen van artikel 10, lid 2, van richtlijn 2003/86 te onderzoeken, kan de aan de lidstaten gelaten speelruimte immers nauwkeurig worden afgebakend.

37.

Hoewel de Uniewetgever de lidstaten een aanzienlijke beoordelingsmarge laat wat betreft de toepassing van die bepaling („[d]e lidstaten kunnen gezinshereniging [...] toestaan” ( 13 )) en de categorie van personen die daarvoor in aanmerking komen („niet in artikel 4 genoemde gezinsleden” ( 14 )), bepaalt hij juist uitermate zorgvuldig wanneer hereniging mogelijk is, te weten wanneer het betrokken gezinslid „ten laste [komt] van de vluchteling”.

38.

De Uniewetgever heeft dus dezelfde aanpak gevolgd als ten aanzien van artikel 4 van richtlijn 2003/86, door voor elke categorie begunstigden nauwkeurige en welomschreven voorwaarden vast te stellen waaronder de tot de betreffende categorie behorende personen in aanmerking komen voor gezinshereniging. Het komt mij dan ook voor dat de Uniewetgever met de vermelding betreffende het bestaan van een afhankelijkheidsrelatie tussen het betrokken gezinslid en de vluchteling beslist geen wenselijk criterium voor ogen heeft gestaan, maar dat het wel degelijk zijn bedoeling was dat de bepaling in zoverre bindend zou zijn voor de lidstaten, ongeacht de omvang van de hun in een eerder stadium gelaten speelruimte. Het vereiste van een afhankelijkheidsrelatie tussen het betrokken gezinslid en de vluchteling, die wordt gekenmerkt door het feit dat de eerste ten laste komt van de tweede, vormt dus naar mijn mening een voorafgaande voorwaarde voor de toepasselijkheid van artikel 10, lid 2, van richtlijn 2003/86.

39.

Gelet op het voorgaande moet deze bepaling mijns inziens dan ook aldus worden uitgelegd dat een lidstaat die toestemming geeft voor de hereniging van leden van het gezin in ruime zin van een vluchteling, het uitdrukkelijk door de Uniewetgever in die bepaling neergelegde criterium van „ten laste komen” dient toe te passen.

40.

Voorts ben ik van mening dat de lidstaten geen eigen definitie van het begrip „ten laste komende persoon” mogen hanteren.

41.

In het kader van vele gedingen die bij het Hof aanhangig zijn gemaakt, heeft het Hof er steeds aan herinnerd dat dit begrip een autonoom Unierechtelijk begrip is dat als zodanig op uniforme wijze moet worden uitgelegd op het grondgebied van alle lidstaten.

42.

De betekenis en de draagwijdte van dat begrip zijn nader bepaald in de context van richtlijn 2004/38/EG ( 15 ). Volgens de geijkte formule van het Hof vloeit de hoedanigheid van „ten laste komend” familielid voort „uit een feitelijke situatie die wordt gekenmerkt door de omstandigheid dat het familielid materieel wordt gesteund door de burger van de Unie die gebruik heeft gemaakt van zijn verkeersvrijheid, of door diens echtgenoot”. ( 16 ) Blijkens deze rechtspraak is vereist dat het „ten laste komende” familielid, gelet op zijn economische en sociale situatie, niet in staat is om in zijn land van herkomst te voorzien in zijn basisbehoeften ( 17 ), dat wil zeggen zijn meest elementaire behoeften ( 18 ).

43.

Er bestaat mijns inziens geen enkele reden om een andere definitie van het begrip „ten laste komende persoon” te hanteren in de context van richtlijn 2003/86. Gelet op de bewoordingen van de gegeven definitie moet de hoedanigheid van „ten laste komende persoon” immers concreet en objectief worden beoordeeld, los van de nationaliteit van de betrokkenen en dus los van de status van de gezinshereniger, ongeacht of hij een Unieburger is die de in richtlijn 2004/38 erkende rechten geniet of een derdelander aan wie de in richtlijn 2003/86 neergelegde rechten toekomen.

44.

In haar richtsnoeren heeft de Commissie overigens opgemerkt dat de criteria die het Hof voor de beoordeling van een afhankelijkheidssituatie heeft geformuleerd in verband met richtlijn 2004/38, mutatis mutandis door de lidstaten kunnen worden gebruikt als richtsnoer om criteria vast te stellen aan de hand waarvan de aard en de duur van de afhankelijkheid van de betrokken persoon kunnen worden beoordeeld in de context van artikel 4, lid 2, onder a), van richtlijn 2003/86. ( 19 )

45.

Ik ben dan ook van mening dat de in artikel 10, lid 2, van deze richtlijn neergelegde voorwaarde van „ten laste komen van de vluchteling” aldus dient te worden uitgelegd dat het betrokken gezinslid zich moet bevinden in een feitelijke situatie die wordt gekenmerkt door de omstandigheid dat het materieel wordt ondersteund door de bedoelde vluchteling.

C.   Tweede prejudiciële vraag

46.

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 10, lid 2, van richtlijn 2003/86 in de weg staat aan een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarbij de gezinshereniging van de broer of zus van een vluchteling, in het kader van een procedure zonder individueel onderzoek, afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat die broer of zus wegens zijn respectievelijk haar gezondheidstoestand niet in staat is om zelf in zijn respectievelijk haar levensonderhoud te voorzien.

47.

De verwijzende rechter stelt zich vragen over twee essentiële aspecten van de procedure waarin die bepaling voorziet.

48.

Ten eerste wenst hij te vernemen of, en zo ja, in hoeverre een lidstaat de voorwaarde van „ten laste komen van de vluchteling” strikt mag toepassen, zodat deze voorwaarde zich alleen uitstrekt tot een bepaalde vorm van afhankelijkheid. Ten tweede vraagt hij zich af of die staat bovendien kan afzien van een individuele beoordeling van het verzoek tot gezinshereniging.

1. Beperking van de werkingssfeer van artikel 10, lid 2, van richtlijn 2003/86 tot een bepaalde vorm van afhankelijkheid

49.

De vragen van de verwijzende rechter vinden hun oorsprong in het feit dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wettelijke regeling tot gevolg heeft dat de werkingssfeer ratione personae van artikel 10, lid 2, van richtlijn 2003/86 wordt beperkt, omdat die regeling ertoe strekt de gezinsleden van de vluchteling die te zijnen laste komen om redenen die geen verband houden met een verslechtering van hun gezondheidstoestand, maar bijvoorbeeld met culturele aspecten die specifiek zijn voor het land van herkomst, of met louter affectieve redenen, uit te sluiten van gezinshereniging.

50.

Gelet op de bijzondere aard van artikel 10, lid 2, van bovengenoemde richtlijn zie ik evenwel geen principieel beletsel tegen de mogelijkheid voor een lidstaat die ervoor kiest de gezinshereniging van leden van het gezin in ruime zin van een vluchteling te bevorderen terwijl andere lidstaten dit weigeren, om de werkingssfeer van deze bepaling te beperken tot een bepaalde situatie of een specifieke vorm van afhankelijkheid.

51.

Ik denk dat de facultatieve aard van die bepaling die lidstaat een speelruimte toekent die hij niet heeft bij meer dwingende bepalingen zoals artikel 10, lid 1, van richtlijn 2003/86. Deze speelruimte moet hem een handelingsvrijheid bieden die hij niettemin moet gebruiken met inachtneming van de door de Uniewetgever vastgestelde voorwaarden en zonder afbreuk te doen aan het doel of het nuttige effect van die richtlijn. ( 20 )

52.

Op dit punt komt het mij voor dat een nationale wettelijke regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, voldoet aan die vereisten.

53.

Ten eerste kan iemand die wegens zijn gezondheidstoestand niet in staat is om in zijn land van herkomst zelf in zijn levensonderhoud te voorzien, zich zonder twijfel bevinden in een feitelijke situatie die wordt gekenmerkt door de omstandigheid dat hij materieel wordt ondersteund door de gezinshereniger, zodat hij kan worden aangemerkt als een „ten laste komende persoon” in de zin van de rechtspraak van het Hof.

54.

Ten tweede doet een dergelijke wettelijke regeling geen afbreuk aan het doel van richtlijn 2003/86 of aan het nuttige effect van de bepaling in kwestie, zelfs indien zij impliceert dat de voorwaarde van „ten laste komen van de vluchteling” strikt wordt toegepast. Per slot van rekening strekt zij er immers toe de gezinshereniging van derdelanders en met name van vluchtelingen te bevorderen, ook al bestrijkt zij niet alle situaties waarin leden van het gezin in ruime zin van een vluchteling ten laste komen van deze vluchteling.

55.

Ik breng nogmaals in herinnering dat richtlijn 2003/86 de lidstaten niet verplicht om de verzoeken tot binnenkomst en verblijf in te willigen die worden ingediend door leden van het gezin in ruime zin van een vluchteling die ten laste van deze vluchteling komen. Sommige lidstaten, zoals Frankrijk en België, hebben overigens geen uitvoering gegeven aan de betrokken bepaling.

56.

Derhalve ben ik ervan overtuigd dat er enige speelruimte moet worden gelaten aan de lidstaten die het mogelijk, passend of wenselijk achten de hereniging van een beperkte kring van begunstigden te bevorderen. De vergelijkende analyse van de nationale wettelijke regelingen laat zien hoezeer de lidstaten voorzichtigheid betrachten door in het algemeen de gezinshereniging van leden van het gezin in ruime zin van een vluchteling afhankelijk te stellen van beperkende voorwaarden die verband houden met de afhankelijkheidspositie. ( 21 ) Indien van deze lidstaten werd verlangd dat zij de voorwaarde van „ten laste komen van de vluchteling” ruim toepassen, zodat deze voorwaarde elke vorm of situatie van afhankelijkheid in het land van herkomst moet omvatten, zou het zeer wel mogelijk zijn dat die lidstaten ervan worden weerhouden om artikel 10, lid 2, van richtlijn 2003/86 toe te passen, ook al zouden zij dit mogelijk achten voor een specifieke categorie van begunstigden.

57.

Ten derde en tot slot denk ik dat de rechtspraak van het Hof er niet aan in de weg staat dat een lidstaat in een situatie als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, een bijzondere voorwaarde stelt die verband houdt met de aard van of de redenen voor de afhankelijkheid.

58.

In dit verband verwijs ik naar de rechtspraak die het Hof in de context van richtlijn 2004/38 ( 22 ) en met name in het arrest van 5 september 2012, Rahman e.a. ( 23 ), heeft ontwikkeld en die nadien is bevestigd in het arrest van 26 maart 2019, SM (Kind geplaatst onder Algerijnse kafala) ( 24 ).

59.

Het arrest van 5 september 2012, Rahman e.a. ( 25 ), betreft de uitlegging van artikel 3, lid 2, eerste alinea, onder a), van richtlijn 2004/38, op grond waarvan de lidstaten gehouden zijn om overeenkomstig hun nationale recht de binnenkomst en het verblijf te vergemakkelijken voor familieleden van een Unieburger die niet onder de definitie van het kerngezin vallen, onder meer wanneer zij ten laste van die Unieburger komen.

60.

Deze bepaling onderscheidt zich van artikel 10, lid 2, van richtlijn 2003/86, aangezien zij een echte verplichting voor de lidstaten in het leven roept om de maatregelen vast te stellen die nodig zijn om de binnenkomst en het verblijf te vergemakkelijken voor personen die zich in een afhankelijkheidssituatie bevinden. Deze verplichting is echter geformuleerd in algemene bewoordingen die elke lidstaat een aanzienlijke handelingsruimte laten, die nog wordt vergroot door de uitdrukkelijke verwijzing naar het nationale recht.

61.

Het Hof heeft rekening gehouden met deze omstandigheden. Het heeft geoordeeld dat „de lidstaten in het kader van de uitoefening van [de] beoordelingsmarge [waarover zij op grond van die bepaling beschikken,] in hun wetgeving bijzondere voorwaarden [mogen] stellen inzake de aard en de duur van de afhankelijkheid”, en dit „met name” om te waarborgen dat de afhankelijkheid reëel is en niet wordt misbruikt. ( 26 ) Deze voorwaarden moeten volgens het Hof evenwel verenigbaar zijn met de gebruikelijke betekenis van de bewoordingen die betrekking hebben op de afhankelijkheid als bedoeld in artikel 3, lid 2, eerste alinea, onder a), van richtlijn 2004/38, en mogen deze bepaling niet van haar nuttige effect beroven. ( 27 )

62.

In dat arrest heeft het Hof dus aan de lidstaten het recht toegekend om hun beoordelingsmarge te gebruiken om, naast het uitdrukkelijk door de Uniewetgever geformuleerde criterium voor het in aanmerking komen voor gezinshereniging („ten laste komen van”), bijzondere voorwaarden te stellen met betrekking tot de afhankelijkheidssituatie waarin het betrokken familielid zich bevindt, ook al is het bij richtlijn 2004/38 toegekende recht op gezinshereniging opgevat als het logische gevolg van het recht op vrij verkeer van Unieburgers en geniet het indirect bescherming wegens de mogelijke aantasting van het nuttige effect van het burgerschap van de Unie. ( 28 )

63.

Ik breng echter in herinnering dat richtlijn 2003/86 niet behoort tot de bepalingen inzake het burgerschap van de Unie en het vrije verkeer van personen, maar onder het immigratiebeleid valt. ( 29 ) In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat de leden van een gezin geen subjectief recht hebben om te worden toegelaten tot het grondgebied van de lidstaten, die op grond van richtlijn 2003/86 bij de behandeling van verzoeken tot gezinshereniging over enige beoordelingsmarge beschikken en aan de uitoefening van dit recht voorwaarden kunnen stellen. ( 30 )

64.

Tegen deze achtergrond komt het mij bijgevolg voor dat de rechtspraak van het Hof er niet aan in de weg staat dat aan de lidstaten een beoordelingsmarge wordt toegekend die hun de mogelijkheid biedt om in hun wettelijke regeling bijzondere voorwaarden inzake de vorm of de aard van de afhankelijkheid vast te stellen.

65.

Gelet op het voorgaande ben ik dan ook van mening dat artikel 10, lid 2, van richtlijn 2003/86 op zich niet in de weg staat aan een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarbij het recht op gezinshereniging van de zus van een vluchteling afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat zij ten laste van deze vluchteling komt omdat zij wegens haar gezondheidstoestand niet in staat is om zelf in haar levensbehoeften te voorzien.

66.

Deze wettelijke regeling moet bij de toepassing ervan evenwel tevens beantwoorden aan de noodzaak om een individueel onderzoek van het verzoek te waarborgen, hetgeen thans moet worden nagegaan.

2. Noodzaak van een individueel onderzoek van het verzoek

67.

In zijn tweede prejudiciële vraag beklemtoont de verwijzende rechter dat bij de toepassing van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling de persoonlijke situatie van de verzoeker niet wordt onderzocht.

68.

Indien dit klopt, is het duidelijk dat die regeling niet voldoet aan de procedurele vereisten die gelden voor elke lidstaat die een verzoek tot gezinshereniging behandelt op grond van richtlijn 2003/86, en met name niet aan de vereisten die zijn neergelegd in artikel 17 van deze richtlijn.

69.

Deze bepaling vereist namelijk dat die lidstaat de situatie van de verzoeker onderzoekt en individueel beoordeelt. ( 31 )

70.

Derhalve breng ik in herinnering dat het Hof in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 4 maart 2010, Chakroun ( 32 ) – waarin het verzoek tot gezinshereniging was ingediend door de echtgenote van een derdelander – heeft geoordeeld dat artikel 17 van richtlijn 2003/86 in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling op grond waarvan de bevoegde nationale autoriteit een verzoek tot gezinshereniging kan afwijzen zonder de situatie van de verzoeker concreet te onderzoeken. In dat arrest heeft het Hof opgemerkt dat de omvang van de behoeften sterk kan verschillen van persoon tot persoon, en daarom heeft het geoordeeld dat een nationale wettelijke regeling waarin een minimuminkomen is bepaald waaronder gezinshereniging wordt geweigerd, in strijd is met die richtlijn, omdat het verzoek tot gezinshereniging zou worden afgewezen zonder „concrete beoordeling van de situatie van iedere aanvrager”. ( 33 )

71.

Deze beoordeling is mijns inziens des te noodzakelijker wanneer het verzoek tot gezinshereniging wordt ingediend door het gezinslid van een vluchteling. De Uniewetgever heeft dit overigens in herinnering gebracht in overweging 8 van richtlijn 2003/86, waar hij de lidstaten verzoekt om aan de situatie van vluchtelingen „bijzondere aandacht” te besteden wegens de redenen die hen ertoe hebben gedwongen hun land te ontvluchten en die hen beletten aldaar een normaal gezinsleven te leiden.

72.

Die bijzondere aandacht moet alle onderdelen van de procedure doordringen.

73.

In verband met het bewijs van de gezinsband als bedoeld in artikel 11 van richtlijn 2003/86 heeft het Hof dan ook geoordeeld dat de door artikel 17 van deze richtlijn verlangde individuele beoordeling vereist dat de bevoegde nationale autoriteit rekening houdt met alle relevante factoren – zoals de leeftijd, het geslacht, de opleiding, de herkomst en de sociale status van zowel de begunstigde van de internationale bescherming als het betrokken gezinslid – en dat zij de situatie in het land van herkomst en de specifieke culturele aspecten daarvan objectief onderzoekt. ( 34 )

74.

Deze analyse is absoluut noodzakelijk voor het onderzoek van de in artikel 10, lid 2, van richtlijn 2003/86 bedoelde afhankelijkheidsrelatie tussen het betrokken gezinslid en de vluchteling. Het spreekt namelijk voor zich dat de afhankelijkheid en de daaruit voortvloeiende gevolgen verschillend moeten worden beoordeeld naargelang de hereniging betrekking heeft op het gezin van een derdelander die er bijvoorbeeld om economische redenen voor heeft gekozen om naar een lidstaat van de Unie te emigreren, dan wel op het gezin van een vluchteling, die door de omstandigheden in het land van herkomst gedwongen was te vluchten.

75.

Derhalve ben ik van mening dat bij de toepassing van een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarbij de bevoegde nationale autoriteit dient te onderzoeken of het betrokken gezinslid wegens zijn gezondheidstoestand niet in staat is om zelf in zijn levensbehoeften te voorzien, de door artikel 17 van de richtlijn verlangde individuele beoordeling niet alleen vereist dat rekening wordt gehouden met de aard en de ernst van de aandoening waaraan het betrokken gezinslid lijdt, de graad van verwantschap en de mate van economische of fysieke afhankelijkheid, maar ook dat bijzondere aandacht wordt besteed aan de concrete situatie waarin dat gezinslid zich in zijn land van herkomst bevindt en aan de specifieke moeilijkheden waarmee het kan worden geconfronteerd, gelet op zijn geslacht, leeftijd en sociale status alsook op de economische, sociale en medische situatie in dat land.

76.

Volgens vaste rechtspraak dienen de bevoegde nationale autoriteiten tevens alle actuele en relevante omstandigheden van het geval op een evenwichtige en redelijke wijze te beoordelen, rekening houdend met alle in het geding zijnde belangen. ( 35 )

77.

Gelet op het voorgaande ben ik dan ook van mening dat artikel 10, lid 2, juncto artikel 17 van richtlijn 2003/86 niet in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarbij de gezinshereniging van de zus van een vluchteling afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat zij ten laste van deze vluchteling komt omdat zij wegens haar gezondheidstoestand niet in staat is om zelf in haar levensonderhoud te voorzien, mits de bevoegde nationale autoriteit een individueel onderzoek van het verzoek tot gezinshereniging verricht. Deze autoriteit moet rekening houden met alle relevante factoren van het geval, zoals de aard en de ernst van de aandoening waaraan het betrokken gezinslid lijdt, de graad van verwantschap en de mate van economische of fysieke afhankelijkheid, en moet bijzondere aandacht besteden aan de concrete situatie waarin dat gezinslid zich in zijn land van herkomst bevindt en aan de specifieke moeilijkheden waarmee het kan worden geconfronteerd, gelet op zijn geslacht, leeftijd en sociale status alsook op de economische, sociale en medische situatie in dat land.

78.

Gelet op de door mij in overweging gegeven antwoorden op de eerste en de tweede prejudiciële vraag is het mijns inziens niet nodig te antwoorden op de laatste vraag die de verwijzende rechter het Hof voorlegt.

V. Conclusie

79.

Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van de Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság te beantwoorden als volgt:

„1)

Artikel 10, lid 2, van richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging moet aldus worden uitgelegd dat een lidstaat die toestemming geeft voor de hereniging van niet in artikel 4 van die richtlijn genoemde gezinsleden van een vluchteling, het criterium van ‚ten laste komen van de vluchteling’ dient toe te passen.

De in artikel 10, lid 2, van richtlijn 2003/86 neergelegde voorwaarde dat zij ‚ten laste komen van de vluchteling’, dient aldus te worden uitgelegd dat het betrokken gezinslid zich moet bevinden in een feitelijke situatie die wordt gekenmerkt door de omstandigheid dat het materieel wordt ondersteund door de bedoelde vluchteling.

2)

Artikel 10, lid 2, juncto artikel 17 van richtlijn 2003/86 staat niet in de weg aan een nationale wettelijke regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarbij de gezinshereniging van de zus van een vluchteling afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat zij ten laste van deze vluchteling komt omdat zij wegens haar gezondheidstoestand niet in staat is om zelf in haar levensonderhoud te voorzien, mits de bevoegde nationale autoriteit een individueel onderzoek van het verzoek tot gezinshereniging verricht.

Deze autoriteit moet rekening houden met alle relevante factoren van het geval, zoals de aard en de ernst van de aandoening waaraan het betrokken gezinslid lijdt, de graad van verwantschap en de mate van economische of fysieke afhankelijkheid, en moet bijzondere aandacht besteden aan de concrete situatie waarin dat gezinslid zich in zijn land van herkomst bevindt en aan de specifieke moeilijkheden waarmee het kan worden geconfronteerd, gelet op zijn geslacht, leeftijd en sociale status alsook op de economische, sociale en medische situatie in dat land.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Frans.

( 2 ) PB 2003, L 251, blz. 12.

( 3 ) Volgens de rechtspraak van het Hof is een ten laste komende persoon een persoon die zich in een situatie van reële afhankelijkheid ten opzichte van een derde bevindt. Zie bijvoorbeeld arrest van 16 januari 2014, Reyes, C‑423/12, EU:C:2014:16, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak.

( 4 ) Magyar Közlöny 2007/65.

( 5 ) Zie arrest van 8 juni 2016, Hünnebeck, C‑479/14, EU:C:2016:412, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak.

( 6 ) Zie dienaangaande Ministry of Interior, „Family reunification of TCNs in the EU: National practices”, 2016, in European Migration Network, in het bijzonder blz. 8 en 9, beschikbaar op het volgende internetadres: http://emnhungary.hu/sites/default/files/2019‑06/family_reunification_study.pdf.

( 7 ) Terwijl er in Frankrijk of België geen bepalingen bestaan voor de gezinshereniging van leden van het gezin in ruime zin van een vluchteling, wordt deze in Duitsland toegestaan wanneer dit nodig is om „buitengewone moeilijkheden” te vermijden, bijvoorbeeld in gevallen van afhankelijkheid ten gevolge van een handicap of ernstige ziekte [Gesetz über den Aufenthalt, die Erwerbstätigkeit und die Integration von Ausländern im Bundesgebiet (wet betreffende het verblijf, de deelname aan het arbeidsproces en de integratie van vreemdelingen op het grondgebied van de Bondsrepubliek) van 30 juli 2004 (BGBl. 2004 I, blz. 1950), deel 6, §§ 27‑36, in het bijzonder § 29, § 30 en § 36, lid 2], en in Italië wanneer een meerderjarig kind wegens volledige invaliditeit niet zelf in zijn basisbehoeften kan voorzien, of wanneer de ouders ten laste komen van het kind en geen andere kinderen hebben in het land van herkomst, dan wel ouder zijn dan 65 jaar en hun andere kinderen om naar behoren aangetoonde ernstige gezondheidsredenen niet in staat zijn om in hun levensonderhoud te voorzien [Decreto legislativo n. 286, Testo Unico delle disposizioni concernenti la disciplina dell’immigrazione e norme sulla condizione dello straniero (wetgevend besluit nr. 286 houdende de geconsolideerde tekst van de bepalingen inzake de regeling van de immigratie en houdende voorschriften voor vreemdelingen) van 25 juli 1998 (GURI nr. 191, 18 augustus 1998), artikel 29, lid 1, onder c) en d), en artikel 29-bis].

( 8 ) Zie dienaangaande overweging 9 van richtlijn 2003/86.

( 9 ) Met uitzondering van hetgeen is bepaald in artikel 4, lid 1, derde alinea, dat niet van toepassing is op kinderen van vluchtelingen.

( 10 ) Zie arrest van 4 maart 2010, Chakroun, C‑578/08, EU:C:2010:117, punt 43. Het komt mij voor dat de rechtspraak van het Hof over de uitlegging van artikel 4, lid 1, van richtlijn 2003/86 (derdelanders) naar analogie kan worden toegepast op de uitlegging van artikel 10, lid 1, van die richtlijn (vluchtelingen). In laatstgenoemde bepaling verwijst de Uniewetgever immers uitdrukkelijk naar artikel 4 van richtlijn 2003/86. Ik merk tevens op dat overweging 9 van deze richtlijn geen onderscheid maakt naargelang de derdelander al dan niet internationale bescherming geniet.

( 11 ) Zie arrest van 13 maart 2019, E., C‑635/17, EU:C:2019:192, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak.

( 12 ) Zie arrest van 23 januari 2019, M.A. e.a., C‑661/17, EU:C:2019:53, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak.

( 13 ) Cursivering van mij.

( 14 ) Cursivering van mij.

( 15 ) Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB 2004, L 158, blz. 77, met rectificaties in PB 2004, L 229, blz. 35, PB 2018, L 94, blz. 32, en PB 2019, L 34, blz. 10).

( 16 ) Zie arrest van 16 januari 2014, Reyes, C‑423/12, EU:C:2014:16, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak.

( 17 ) Zie arrest van 16 januari 2014, Reyes, C‑423/12, EU:C:2014:16, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak.

( 18 ) Zie arrest van 19 maart 2019, Jawo, C‑163/17, EU:C:2019:218, punt 92, waarin het Hof heeft geoordeeld dat de meest elementaire behoeften met name bestonden uit eten, een bad nemen en over woonruimte beschikken.

( 19 ) Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement van 3 april 2004 betreffende richtsnoeren voor de toepassing van richtlijn 2003/86/EG inzake het recht op gezinshereniging [COM(2014) 210 final, blz. 6].

( 20 ) Zie arrest van 13 maart 2019, E., C‑635/17, EU:C:2019:192, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak.

( 21 ) Zie voetnoot 7 van deze conclusie.

( 22 ) De rechtspraak die het Hof heeft ontwikkeld in het arrest van 16 januari 2014, Reyes, C‑423/12, EU:C:2014:16, is mijns inziens niet relevant voor de onderhavige zaak. Het is juist dat het Hof in punt 23 van dat arrest heeft geoordeeld dat „niet [hoeft] te worden bepaald waarom er sprake is van afhankelijkheid en dus waarom een beroep wordt gedaan op [de materiële steun van de gezinshereniger]”. De vraag had in die zaak echter geen betrekking op de definitie van de gezinsleden die „ten laste komen” van de gezinshereniger, maar op de voorwaarden die de lidstaten konden opleggen ter zake van de bewijslast.

( 23 ) C‑83/11, EU:C:2012:519.

( 24 ) C‑129/18, EU:C:2019:248.

( 25 ) C‑83/11, EU:C:2012:519.

( 26 ) Arrest van 5 september 2012, Rahman e.a., C‑83/11, EU:C:2012:519, punt 38.

( 27 ) Arresten van 5 september 2012, Rahman e.a., C‑83/11, EU:C:2012:519, punt 39, en 26 maart 2019, SM (Kind geplaatst onder Algerijnse kafala), C‑129/18, EU:C:2019:248, punt 63.

( 28 ) In het arrest van 16 januari 2014, Reyes, C‑423/12, EU:C:2014:16, heeft het Hof in herinnering gebracht dat bepalingen als richtlijn 2004/38 waarin het vrije verkeer van Unieburgers – een van de grondslagen van de Unie – is erkend, ruim moeten worden uitgelegd (punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het Hof gaat er namelijk van uit dat Unieburgers ervan zouden kunnen worden weerhouden zich van de ene lidstaat naar de andere te verplaatsen, indien zij niet door hun familieleden konden worden vergezeld.

( 29 ) Richtlijn 2003/86 is vastgesteld op de grondslag van artikel 63, lid 3, onder a), van het EG-Verdrag [thans artikel 79, lid 2, onder a), VWEU], dat valt onder titel IV, met als opschrift „Visa, asiel, immigratie en andere beleidsterreinen die verband houden met het vrije verkeer van personen” [thans titel V, met als opschrift „De ruimte van vrijheid, veiligheid en recht”].

( 30 ) Zie in die zin arresten van 27 juni 2006, Parlement/Raad, C‑540/03, EU:C:2006:429, punt 59, en 6 december 2012, O e.a., C‑356/11 en C‑357/11, EU:C:2012:776, punt 79.

( 31 ) Zie dienaangaande punt 7.4 van de richtsnoeren van de Commissie en arrest van 13 maart 2019, E., C‑635/17, EU:C:2019:192, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak.

( 32 ) C‑578/08, EU:C:2010:117.

( 33 ) Arrest van 4 maart 2010, Chakroun, C‑578/08, EU:C:2010:117, punt 48.

( 34 ) Zie arrest van 13 maart 2019, E., C‑635/17, EU:C:2019:192, punt 63, waarin er sprake was van moeilijkheden die de gezinshereniger, een Eritrese vluchteling, ondervond bij het aantonen van het bestaan van een familieband met een minderjarige.

( 35 ) Arresten van 13 maart 2019, E., C‑635/17, EU:C:2019:192, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 26 maart 2019, SM (Kind geplaatst onder Algerijnse kafala), C‑129/18, EU:C:2019:248, punt 68 en aldaar aangehaalde rechtspraak.

Naar boven