EUR-Lex De toegang tot het recht van de Europese Unie

Terug naar de EUR-Lex homepage

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62017CJ0729

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 26 juni 2019.
Europese Commissie tegen Helleense Republiek.
Niet-nakoming – Artikel 258 VWEU – Artikel 49 VWEU – Richtlijn 2006/123/EG – Artikel 15, leden 2 en 3 – Richtlijn 2005/36/EG – Artikelen 13, 14, 50 en bijlage VII – Vrijheid van vestiging – Erkenning van beroepskwalificaties – Nationale regeling inzake opleidingsinstellingen voor bemiddelaars.
Zaak C-729/17.

Jurisprudentie – Algemeen – Afdeling “Informatie betreffende niet-gepubliceerde beslissingen”

ECLI-code: ECLI:EU:C:2019:534

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

26 juni 2019 ( *1 )

„Niet-nakoming – Artikel 258 VWEU – Artikel 49 VWEU – Richtlijn 2006/123/EG – Artikel 15, leden 2 en 3 – Richtlijn 2005/36/EG – Artikelen 13, 14, 50 en bijlage VII – Vrijheid van vestiging – Erkenning van beroepskwalificaties – Nationale regeling inzake opleidingsinstellingen voor bemiddelaars”

In zaak C‑729/17,

betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 258 VWEU, ingesteld op 22 december 2017,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door H. Tserepa-Lacombe en H. Støvlbæk als gemachtigden,

verzoekster,

tegen

Helleense Republiek, vertegenwoordigd door M. Tassopoulou, D. Tsagkaraki en C. Machairas als gemachtigden,

verweerster,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: M. Vilaras, kamerpresident, K. Jürimäe, D. Šváby, S. Rodin (rapporteur) en N. Piçarra, rechters,

advocaat-generaal: H. Saugmandsgaard Øe,

griffier: R. Schiano, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 6 december 2018,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 28 februari 2019,

het navolgende

Arrest

1

De Europese Commissie verzoekt het Hof vast te stellen dat de Helleense Republiek, door de rechtsvorm van opleidingsinstellingen voor bemiddelaars te beperken tot vennootschappen zonder winstoogmerk, die moeten zijn samengesteld uit ten minste één Griekse orde van advocaten en ten minste één Griekse beroepsvereniging, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 49 VWEU en artikel 15, lid 2, onder b) en c), en lid 3, van richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PB 2006, L 376, blz. 36). Bovendien verzoekt deze instelling het Hof vast te stellen dat de Helleense Republiek, door de procedure voor de erkenning van academische kwalificaties afhankelijk te stellen van aanvullende vereisten inzake de inhoud van certificaten en van compenserende maatregelen zonder voorafgaande beoordeling van de wezenlijke verschillen, en door discriminerende bepalingen in stand te houden die aanvragers van een accreditatie voor bemiddelaar die een accreditatietitel bezitten die is verkregen in het buitenland of is afgegeven door een in het buitenland erkende opleidingsinstelling na een opleiding in Griekenland, ertoe verplichten aan te tonen dat zij ten minste drie keer hebben deelgenomen aan een bemiddelingsprocedure, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 49 VWEU en de artikelen 13 en 14 en artikel 50, lid 1, van en bijlage VII bij richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (PB 2005, L 255, blz. 22), zoals gewijzigd bij richtlijn 2013/55/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2013 (PB 2013, L 354, blz. 132) (hierna: „richtlijn 2005/36”).

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Richtlijn 2006/123

2

Overweging 6 van richtlijn 2006/123 luidt als volgt:

„Alleen de rechtstreekse toepassing van de artikelen [49] en [56] van het Verdrag volstaat niet om [belemmeringen voor de vrijheid van vestiging en voor het vrije verkeer van diensten tussen de lidstaten] op te heffen, enerzijds omdat een behandeling per geval via inbreukprocedures tegen de betrokken lidstaten, zeker na de uitbreiding uiterst ingewikkeld zou zijn voor de nationale en communautaire instellingen, en anderzijds omdat vele belemmeringen pas kunnen worden opgeheven nadat nationale wettelijke regelingen, onder meer door middel van administratieve samenwerking, zijn gecoördineerd. Zoals het Europees Parlement en de Raad hebben erkend, kan een communautair wetgevingsinstrument een echte interne dienstenmarkt tot stand brengen.”

3

In overweging 73 van deze richtlijn staat te lezen:

„Tot de te beoordelen eisen behoren onder meer nationale regels die de toegang tot bepaalde activiteiten voorbehouden aan bepaalde dienstverrichters om redenen die geen verband houden met de beroepskwalificaties. Tot deze eisen behoren ook eisen die van een dienstverrichter verlangen dat hij een bepaalde rechtsvorm heeft, met name dat hij een rechtspersoon is, dan wel een personenvennootschap, een organisatie zonder winstoogmerk of een vennootschap die uitsluitend aan natuurlijke personen toebehoort, en eisen aangaande het aandeelhouderschap van een vennootschap, met name de eis om voor bepaalde dienstenactiviteiten over een minimumkapitaal te beschikken of om een bepaalde kwalificatie te hebben om aandelen in bepaalde vennootschappen te kunnen aanhouden of om deze te beheren. De beoordeling of vaste minimum- en/of maximumtarieven verenigbaar zijn met de vrijheid van vestiging, heeft alleen betrekking op tarieven die door bevoegde instanties specifiek voor het verrichten van bepaalde diensten zijn opgelegd, en bijvoorbeeld niet op algemene voorschriften inzake prijsbepaling zoals voor de verhuur van huizen.”

4

Artikel 15, leden 1 tot en met 3, van deze richtlijn bepaalt:

„1.   De lidstaten onderzoeken of in hun rechtsstelsel de in lid 2 bedoelde eisen worden gesteld en zien erop toe dat eventueel bestaande eisen verenigbaar zijn met de in lid 3 bedoelde voorwaarden. De lidstaten passen hun wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen aan om de eisen met die voorwaarden in overeenstemming te brengen.

2.   De lidstaten onderzoeken of de toegang tot of de uitoefening van een dienstenactiviteit in hun rechtsstelsel afhankelijk wordt gesteld van de volgende niet-discriminerende eisen:

[...]

b)

eisen die van de dienstverrichter verlangen dat hij een bepaalde rechtsvorm heeft;

c)

eisen aangaande het aandeelhouderschap van een vennootschap;

[...]

3.   De lidstaten controleren of de in lid 2 bedoelde eisen aan de volgende voorwaarden voldoen:

a)

discriminatieverbod: de eisen maken geen direct of indirect onderscheid naar nationaliteit of, voor vennootschappen, de plaats van hun statutaire zetel;

b)

noodzakelijkheid: de eisen zijn gerechtvaardigd om een dwingende reden van algemeen belang;

c)

evenredigheid: de eisen moeten geschikt zijn om het nagestreefde doel te bereiken; zij gaan niet verder dan nodig is om dat doel te bereiken en dat doel kan niet met andere, minder beperkende maatregelen worden bereikt.”

Richtlijn 2005/36

5

Artikel 1 van richtlijn 2005/36 bepaalt dat deze richtlijn de regels vaststelt volgens welke een lidstaat die de toegang tot of de uitoefening van een gereglementeerd beroep op zijn grondgebied afhankelijk stelt van het bezit van bepaalde beroepskwalificaties, de „ontvangende lidstaat” genoemd, de in een andere lidstaat of andere lidstaten verworven beroepskwalificaties die de houder van die kwalificaties het recht verlenen er hetzelfde beroep uit te oefenen, erkent voor de toegang tot en de uitoefening van dat beroep.

6

Uit artikel 2, lid 1, van deze richtlijn volgt dat deze richtlijn van toepassing is op alle onderdanen van een lidstaat, met inbegrip van beoefenaren van de vrije beroepen, die in een andere lidstaat dan die waar zij hun beroepskwalificaties hebben verworven, een gereglementeerd beroep willen uitoefenen, hetzij als zelfstandige, hetzij als werknemer.

7

In artikel 3, lid 1, onder a) tot en met c) en e), van richtlijn 2005/36 is bepaald:

„1.   In deze richtlijn wordt verstaan onder:

a)

‚gereglementeerd beroep’: een beroepswerkzaamheid of een geheel van beroepswerkzaamheden waartoe de toegang of waarvan de uitoefening of één van de wijzen van uitoefening krachtens wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen direct of indirect afhankelijk wordt gesteld van het bezit van bepaalde beroepskwalificaties; met name het voeren van een beroepstitel die door wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen beperkt is tot personen die een specifieke beroepskwalificatie bezitten, geldt als een wijze van uitoefening. Wanneer de eerste zin niet van toepassing is, wordt het in lid 2 bedoelde beroep met een gereglementeerd beroep gelijkgesteld;

b)

‚beroepskwalificaties’: kwalificaties die worden gestaafd door een opleidingstitel, een bekwaamheidsattest zoals bedoeld in artikel 11, lid 2, onder a), i), en/of beroepservaring;

c)

‚opleidingstitel’: een diploma, certificaat of andere titel die door een volgens de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van een lidstaat aangewezen autoriteit, is afgegeven ter afsluiting van een overwegend in de Gemeenschap gevolgde beroepsopleiding. Wanneer de eerste zin niet van toepassing is, wordt de in lid 3 bedoelde opleidingstitel met een opleidingstitel gelijkgesteld;

[...]

e)

‚gereglementeerde opleiding’: elke opleiding die specifiek op de uitoefening van een bepaald beroep gericht is en die uit een studiecyclus bestaat die eventueel met een beroepsopleiding, een beroepsstage of praktijkervaring wordt aangevuld.

De structuur en het niveau van de beroepsopleiding, de beroepsstage of de praktijkervaring worden in wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van de betrokken lidstaat vastgesteld of door een daartoe aangewezen autoriteit gecontroleerd of erkend;

[...]”

8

Artikel 13, leden 1 en 2, van deze richtlijn luidt als volgt:

„1.   Wanneer in een ontvangende lidstaat de toegang tot of de uitoefening van een gereglementeerd beroep afhankelijk wordt gesteld van het bezit van bepaalde beroepskwalificaties, staat de bevoegde autoriteit van deze lidstaat onder dezelfde voorwaarden als die welke voor eigen onderdanen gelden de toegang tot en uitoefening van dit beroep toe aan aanvragers die in het bezit zijn van een bekwaamheidsattest of een opleidingstitel zoals bedoeld in artikel 11 dat/die in een andere lidstaat verplicht wordt gesteld voor de toegang tot of de uitoefening van dat beroep op zijn grondgebied.

De bekwaamheidsattesten of opleidingstitels moeten worden afgegeven door een bevoegde autoriteit in een lidstaat die overeenkomstig de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van die lidstaat is aangewezen.

2.   De in lid 1 omschreven toegang tot en uitoefening van een beroep wordt eveneens toegestaan aan aanvragers die het beroep in kwestie tijdens de voorafgaande tien jaar op voltijdse basis gedurende een jaar of gedurende een daarmee in zijn totaliteit overeenkomende periode op deeltijdbasis hebben uitgeoefend in een andere lidstaat waar dat beroep niet is gereglementeerd, en die beschikken over een of meer bekwaamheidsattesten of opleidingstitels bezitten en die zijn afgegeven door een andere lidstaat die dat beroep niet reglementeert.

De bekwaamheidsattesten en opleidingstitels moeten aan de volgende voorwaarden voldoen:

a)

zij moeten afgegeven zijn door een bevoegde autoriteit in een lidstaat die overeenkomstig de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van die lidstaat is aangewezen;

b)

zij moeten aantonen dat de houder op de uitoefening van het betrokken beroep is voorbereid.

De in de eerste alinea bedoelde beroepservaring van een jaar kan echter niet worden geëist wanneer de aanvrager met de opleidingstitel(s) waarover hij beschikt kan aantonen dat hij een gereglementeerde opleiding heeft afgesloten.

[...]”

9

Artikel 14, leden 1, 4 en 5, van deze richtlijn bepaalt het volgende:

„1.   Artikel 13 belet niet dat de ontvangende lidstaat in een van de volgende gevallen van de aanvrager verlangt dat hij een aanpassingsstage van ten hoogste drie jaar doorloopt of een proeve van bekwaamheid aflegt:

a)

wanneer de door de aanvrager gevolgde opleiding betrekking heeft op vakken die wezenlijk verschillen van die welke worden bestreken door de in de ontvangende lidstaat vereiste opleidingstitel;

b)

wanneer het in de ontvangende lidstaat gereglementeerde beroep een of meer gereglementeerde beroepswerkzaamheden omvat die niet bestaan in het overeenkomstige beroep in de lidstaat van oorsprong van de aanvrager, en waarvoor een opleiding in de ontvangende lidstaat vereist is die betrekking heeft op vakken die wezenlijk verschillen van die welke vallen onder het bekwaamheidsattest of de opleidingstitel die de aanvrager overlegt.

[...]

4.   Voor de toepassing van de leden 1 en 5 wordt onder ‚vakgebieden die wezenlijk verschillen’ verstaan vakgebieden waarvan de kennis en de vaardigheden en competenties van essentieel belang zijn voor de uitoefening van het beroep en waarvoor de door de migrant ontvangen opleiding qua duur of inhoud wezenlijk afwijkt van de door de ontvangende lidstaat vereiste opleiding.

5.   Lid 1 wordt toegepast met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel. Indien de ontvangende lidstaat overweegt van de aanvrager een aanpassingsstage of proeve van bekwaamheid te verlangen, moet hij met name eerst nagaan of de kennis, vaardigheden en competenties die de aanvrager heeft verworven in het kader van zijn beroepservaring of in het kader van een leven lang leren en die met dat doel door een bevoegde instantie formeel zijn gevalideerd, in een lidstaat of derde land het in lid 4 gedefinieerde wezenlijk verschil geheel of gedeeltelijk kunnen overbruggen.

[...]”

10

Artikel 50, lid 1, van richtlijn 2005/36 luidt als volgt:

„1. Wanneer de bevoegde autoriteiten van de ontvangende lidstaat overeenkomstig deze titel over een aanvraag tot uitoefening van het betrokken gereglementeerde beroep beslissen, kunnen zij de in bijlage VII genoemde documenten en certificaten verlangen.

[...]”

11

In artikel 56, lid 3, van deze richtlijn is bepaald dat elke lidstaat uiterlijk op 20 oktober 2007 de bevoegde autoriteiten en instellingen aanwijst die gemachtigd zijn de opleidingstitels en andere documenten of informatie te verstrekken of te ontvangen, alsmede die welke gemachtigd zijn de aanvragen te ontvangen en de in deze richtlijn bedoelde besluiten te nemen, alsmede de andere lidstaten en de Commissie onverwijld hiervan in kennis stelt.

12

Punt 1, onder a) tot en met c), van bijlage VII bij deze richtlijn luidt:

„1. Documenten

a)

Nationaliteitsbewijs.

b)

Kopie van de bekwaamheidsattesten of van de opleidingstitel die toegang verleent tot het beroep in kwestie plus eventueel een bewijs van beroepservaring van de persoon in kwestie.

De bevoegde autoriteiten van de ontvangende lidstaat kunnen de aanvrager verzoeken informatie omtrent zijn opleiding te verstrekken, voor zover dat noodzakelijk is om vast te stellen of er eventuele wezenlijke verschillen met de vereiste nationale opleiding bestaan, zoals bedoeld in artikel 14. Indien de aanvrager deze informatie niet kan verstrekken, richt de bevoegde autoriteit van de ontvangende lidstaat zich tot het contactpunt, de bevoegde autoriteit of iedere andere relevante instelling van de lidstaat van oorsprong.

c)

Voor de in artikel 16 bedoelde gevallen: een verklaring aangaande de aard en de duur van de werkzaamheden, afgegeven door de bevoegde autoriteit of instelling in de lidstaat van oorsprong of de lidstaat van herkomst.

[...]”

Richtlijn 2008/52

13

In overweging 16 van richtlijn 2008/52/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2008 betreffende bepaalde aspecten van bemiddeling/mediation in burgerlijke en handelszaken (PB 2008, L 136, blz. 3) staat te lezen:

„Met het oog op het nodige wederzijdse vertrouwen ten aanzien van de vertrouwelijkheid, het effect op verjaringstermijnen en de erkenning en tenuitvoerlegging van via bemiddeling/mediation bereikte overeenkomsten, dienen de lidstaten, met alle middelen die zij dienstig achten, de opleiding van de bemiddelaars/mediators en de invoering van doeltreffende kwaliteitscontrolemechanismen voor de verstrekking van bemiddelings-/mediationdiensten te bevorderen.”

14

In artikel 1, lid 1, van deze richtlijn is bepaald:

„Deze richtlijn heeft ten doel de toegang tot de alternatieve geschillenbeslechting te vergemakkelijken en de minnelijke schikking van geschillen te bevorderen, door het gebruik van bemiddeling/mediation aan te moedigen en te zorgen voor een evenwichtige samenhang tussen bemiddeling/mediation en behandeling in rechte.

[...]”

15

Artikel 3, lid 1, onder b), van dezelfde richtlijn bepaalt:

„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

[...]

b)

‚bemiddelaar/mediator’: een derde die wordt verzocht op doeltreffende, onpartijdige en bekwame wijze een bemiddeling/mediation te leiden, ongeacht de benaming of het beroep van die derde in de betrokken lidstaat en ongeacht de wijze waarop deze is aangewezen of is aangezocht om de bemiddeling/mediation te leiden.”

16

Artikel 4, leden 1 en 2, van deze richtlijn luidt als volgt:

„1.   De lidstaten bevorderen met alle door hen passend geachte middelen de opstelling van vrijwillige gedragscodes en de naleving ervan door de bemiddelaars/mediators en de organisaties die bemiddeling/mediation verlenen, alsmede de ontwikkeling van andere doeltreffende kwaliteitscontrolemechanismen betreffende het verlenen van bemiddeling/mediation.

2.   De lidstaten bevorderen de basis- en vervolgopleiding van bemiddelaars/mediators, zodat aan de partijen een doeltreffende, onpartijdige en bekwame bemiddeling/mediation wordt gewaarborgd.”

Grieks recht

Wet 3898/2010

17

Artikel 5, leden 1 en 2, van wet 3898/2010 (FEK A’ 211/16.2.2010) tot omzetting van richtlijn 2008/52 betreffende bepaalde aspecten van bemiddeling/mediation in burgerlijke en handelszaken bepaalt het volgende:

„1.   De opleidingsinstellingen voor bemiddelaars kunnen privaatrechtelijke vennootschappen zonder winstoogmerk zijn die zijn samengesteld uit ten minste één Griekse orde van advocaten en ten minste één Griekse beroepsvereniging en die functioneren op basis van een vergunning die door de in artikel 7 bedoelde dienst is verleend.

2.   Een presidentieel decreet, uitgevaardigd op voorstel van de minister van Justitie, Transparantie en Mensenrechten, de minister van Economie, Mededinging en Koopvaardij en de minister van Onderwijs, Levenslang Leren en Religieuze Aangelegenheden, stelt de voorwaarden voor de vergunningverlening aan en het functioneren van opleidingsinstellingen voor de bemiddelaars nader vast alsook de inhoud van de basis-, opleidings- en bijscholingsprogramma’s, de duur ervan, de plaats waar de lessen worden gegeven, de kwalificaties van de opleiders, het aantal deelnemers en de sancties die worden opgelegd aan de opleidingsinstellingen voor bemiddelaars in geval van niet-naleving van hun verplichtingen. Deze sancties bestaan in een boete of een tijdelijke of permanente intrekking van hun professionele vergunning. De selectiecriteria en de berekening van de sancties zullen worden vastgesteld bij bovengenoemd presidentieel besluit.

[...]”

18

In artikel 6, leden 1 en 3, van deze wet wordt bepaald:

„1.   Er wordt een ‚commissie voor de accreditatie van bemiddelaars’ ingesteld onder toezicht van het ministerie van Justitie, Transparantie en Mensenrechten. De commissie voor de accreditatie van bemiddelaars is met name bevoegd voor de accreditatie van kandidaat-bemiddelaars en voor het toezicht op de naleving van de verplichtingen van de opleidingsinstellingen voor bemiddelaars en op de naleving van de ethische code door de erkende bemiddelaars. De commissie is tevens verantwoordelijk voor de rapportage aan de minister van Justitie, Transparantie en Mensenrechten met het oog op het opleggen van de in de artikelen 5 en 7 bedoelde sancties. De commissie bestaat uit haar voorzitter en vier (4) leden, alsmede een gelijk aantal plaatsvervangers. Hun ambtstermijn is drie jaar.

[...]

3.   Kandidaat-bemiddelaars leggen een examen af voor een jury, waaraan wordt deelgenomen door twee leden van de commissie bedoeld in lid 1, aangewezen door de voorzitter ervan, en een magistraat, die overeenkomstig artikel 41, lid 2, van wet 1756/1988 wordt aangewezen en de jury voorzit. De jury controleert of de kandidaat beschikt over de kennis, de vaardigheden en de opleiding, gevolgd bij de opleidingsinstellingen bedoeld in artikel 5, die nodig zijn voor het verlenen van bemiddelingsdiensten en neemt een schriftelijk en naar behoren gemotiveerd besluit. De voltallige vergadering van de ordes van advocaten is verplicht het personeel als bedoeld in het reglement in lid 5 van dit artikel ter beschikking te stellen voor het secretariaat van de in lid 1 bedoelde commissie en van de examenjury. De minister van Financiën en de minister van Justitie, Transparantie en Mensenrechten bepalen in een gezamenlijk besluit:

a)

de voorwaarden en het bedrag van de bezoldiging van de leden van de examenjury. De middelen ter financiering van deze bezoldiging komen uit het Financieringsfonds voor gerechtelijke gebouwen,

b)

de examengelden die de kandidaten vooraf aan de examenjury moeten betalen.

[...]”

19

Artikel 7, lid 2, van deze wet luidt:

„Bij besluit van de minister van Justitie, Transparantie en Mensenrechten:

a)

worden de bijzondere voorwaarden voor de accreditatie van bemiddelaars vastgesteld, alsmede de procedure voor de erkenning van accreditatietitels die bemiddelaars in een andere lidstaat van de Europese Unie hebben verkregen. Voor die erkenning en de tijdelijke of permanente intrekking van de accreditatie is de voorafgaande instemming vereist van de commissie bedoeld in artikel 6, lid 1,

b)

wordt een deontologische code voor erkende bemiddelaars vastgesteld,

c)

wordt voorzien in specifieke voorwaarden met betrekking tot de toepassing van sancties in geval van schending van de bovengenoemde code. Deze sancties, die met instemming van de in artikel 6, lid 1, bedoelde commissie worden opgelegd, bestaan in de tijdelijke of permanente intrekking van de accreditatie, en

d)

wordt elke aanverwante kwestie geregeld.”

20

Artikel 14 van wet 3898/2010 is gewijzigd bij wetsbesluit van 4 december 2012 betreffende de regeling van spoedeisende kwesties vallend onder de bevoegdheid van het ministerie van Financiën, het ministerie van Ontwikkeling, Mededinging, Infrastructuur, Vervoer en Netwerken, het ministerie van Onderwijs en Eredienst, het ministerie van Cultuur en Sport, het ministerie van Milieubeheer, Energie en Klimaatverandering, het ministerie van Arbeid, Sociale zekerheid en Sociale bijstand, het ministerie van Justitie, Transparantie en Mensenrechten, het ministerie van Bestuurlijke Hervorming en Elektronische Overheidsdiensten, en andere bepalingen (FΕΚ Α’ 237/5.12.2012), waarbij een lid 2 is toegevoegd, dat bepaalt dat „[e]en accreditatietitel voor bemiddelaar die is afgegeven door een buitenlandse opleidingsinstelling na een opleiding in Griekenland kan worden erkend, wanneer die titel uiterlijk op de datum van vergunning en aanvang van de werking van een of meer opleidingsinstellingen als bedoeld in artikel 5 van wet 3898/2010 is verkregen, en in elk geval uiterlijk op 31 december 2012”.

Wet 4512/2018

21

Artikel 205 van wet 4512/2018 van 17 januari 2018 houdende regels voor de tenuitvoerlegging van de structurele hervormingen van het economische aanpassingsprogramma en andere bepalingen (FEK A’ 5/17.1.2018) is als volgt verwoord:

„Met ingang van de inwerkingtreding van deze wet wordt elke andersluidende bepaling inzake bemiddeling ingetrokken. De bepalingen van artikel 1 van wet 3898/2010 blijven van kracht.”

Presidentieel decreet 123/2011

22

Artikel 1, lid 1, van presidentieel decreet 123/2011 tot vaststelling van de voorwaarden voor de vergunningverlening aan en het functioneren van opleidingsinstellingen voor bemiddelaars in burgerlijke en handelszaken (FEK A’ 255/9.12.2011) bepaalt:

„Een opleidingsinstelling voor bemiddelaars (hierna: ‚instelling’) kan een privaatrechtelijke vennootschap zonder winstoogmerk zijn die is samengesteld uit ten minste één orde van advocaten samen met ten minste één van de beroepsverenigingen van het land en die functioneert op basis van een vergunning die is verleend door de dienst voor het beroep van advocaat en gerechtsdeurwaarder die behoort tot het directoraat-generaal van de gerechtelijke administratie van het ministerie van Justitie, Transparantie en Mensenrechten (artikel 5, lid 1, van wet 3898/2010).”

Gewijzigd ministerieel besluit 109088

23

Het enig artikel, hoofdstuk A, leden 1, 2 en 5, van ministerieel besluit 109088 van 12 december 2011, zoals gewijzigd bij besluit 107309 van 20 december 2012 (hierna: „gewijzigd ministerieel besluit 109088”), luidt als volgt:

„De procedure voor de erkenning van door buitenlandse opleidingsinstellingen afgegeven accreditatietitels voor bemiddelaars wordt als volgt vastgesteld:

Door buitenlandse opleidingsinstellingen afgegeven titels voor erkend bemiddelaar worden door de commissie voor de accreditatie van bemiddelaars als gelijkwaardig erkend volgens de volgende procedure:

1. De betrokkenen dienen een aanvraag tot erkenning van de titel voor erkend bemiddelaar in.

[...]

2. Het aanvraagformulier gaat vergezeld van de volgende bewijsstukken:

[...]

c)

een certificaat van de opleidingsinstelling, gericht aan de commissie voor de accreditatie van bemiddelaars bedoeld in artikel 6, lid 1, van wet 3898/2010, waaruit het volgende blijkt:

aa)

het totaal aantal uren opleiding,

bb)

de onderwezen vakken,

cc)

de plaats van de opleiding,

dd)

het aantal deelnemers,

ee)

het aantal en de kwalificaties van de opleiders,

ff)

de procedure voor het examineren en beoordelen van kandidaten en de regels die de integriteit ervan waarborgen.

[...]

5. De commissie voor de accreditatie van bemiddelaars aanvaardt de gelijkwaardigheid van de accreditatietitel, mits deze afkomstig is van een erkende buitenlandse instelling en de betrokkene kan aantonen dat hij aan ten minste drie bemiddelingsprocedures heeft deelgenomen als bemiddelaar, assistent-bemiddelaar of adviseur van een van de partijen. De commissie kan, naar eigen goeddunken, de betrokkene verzoeken een aanvullend examen af te leggen, met name wanneer hij zijn opleiding in Griekenland heeft gevolgd bij een buitenlandse instelling.

Wat de erkenning van de gelijkwaardigheid betreft van een accreditatietitel die is verkregen in het buitenland of is afgegeven door een erkende buitenlandse opleidingsinstantie na een opleiding in Griekenland, kan de commissie voor de accreditatie van bemiddelaars de gelijkwaardigheid van een accreditatietitel ook aanvaarden als de betrokkene niet aantoont dat hij aan ten minste drie bemiddelingsprocedures heeft deelgenomen als bemiddelaar, assistent-bemiddelaar of adviseur van een van de partijen, indien uit alle gegevens in het dossier van de betrokkene duidelijk blijkt dat hij nascholing heeft gevolgd, zijn werkzaamheden als bemiddelaar stelselmatig heeft uitgeoefend en die titel uiterlijk op 31 december 2012 heeft verkregen.”

Precontentieuze procedure

24

Naar aanleiding van een klacht waarin de verenigbaarheid van wet 3898/2010 en gewijzigd ministerieel besluit 109088 met de richtlijnen 2006/123 en 2005/36 in twijfel werd getrokken, heeft de Commissie de Helleense Republiek op 11 juli 2013 verzocht om inlichtingen te verstrekken over de opleiding van bemiddelaars in Griekenland.

25

Bij brief van 16 september 2013 heeft de Helleense Republiek op dit verzoek geantwoord.

26

Op 11 juli 2014 heeft de Commissie de Helleense Republiek een aanmaningsbrief gestuurd, met verzoek haar opmerkingen te maken over de mogelijke onverenigbaarheid van deze wet en dit besluit met artikel 15, lid 2, onder b) en c), van richtlijn 2006/123 en met de artikelen 13 en 14 van richtlijn 2005/36. Op 12 september 2014 heeft de Helleense Republiek op deze brief geantwoord.

27

Op 29 mei 2015 heeft de Commissie een aanvullende aanmaningsbrief gestuurd, waarin zij haar standpunt herhaalde en tevens haar bezorgdheid uitte over de onverenigbaarheid van de Griekse wettelijke regeling met artikel 50, lid 1, van richtlijn 2005/36 en bijlage VII daarbij, aangezien voor de erkenning van de titel van bemiddelaar die in andere lidstaten van de Unie is verkregen voorwaarden gelden die verder gaan dan wat bij deze richtlijn is toegestaan. De Commissie heeft zich ook op het standpunt gesteld dat de Griekse wettelijke regeling in strijd was met het non-discriminatiebeginsel zoals neergelegd in de artikelen 45 en 49 VWEU.

28

De Helleense Republiek heeft op deze aanvullende aanmaningsbrief geantwoord bij brief van 23 november 2015.

29

Aangezien de Commissie niet overtuigd was door de antwoorden van de Helleense Republiek, heeft zij op 25 februari 2016 een met redenen omkleed advies uitgebracht, dat op 26 februari aan deze lidstaat is betekend, waarin zij stelde dat de Helleense Republiek ten eerste, door de rechtsvorm van opleidingsinstellingen voor bemiddelaars te beperken tot vennootschappen zonder winstoogmerk, die moeten zijn samengesteld uit ten minste één Griekse orde van advocaten en ten minste één Griekse beroepsvereniging, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 49 VWEU en artikel 15, lid 2, onder b) en c), en lid 3, van richtlijn 2006/123.

30

Ten tweede is de Helleense Republiek volgens het met redenen omkleed advies, door de procedure voor de erkenning van academische kwalificaties afhankelijk te stellen van aanvullende vereisten inzake de inhoud van certificaten en van compenserende maatregelen zonder voorafgaande beoordeling van wezenlijke verschillen, en door discriminerende bepalingen in stand te houden die aanvragers van een accreditatie voor bemiddelaar ertoe verplichten aan te tonen dat zij ten minste drie keer hebben deelgenomen aan een bemiddelingsprocedure, de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 45 en 49 VWEU en de artikelen 13 en 14 en artikel 50, lid 1, van en bijlage VII bij richtlijn 2005/36.

31

In haar antwoord van 10 mei 2016 heeft de Helleense Republiek de gestelde niet-nakoming betwist, waarbij zij ten eerste aanvoerde dat bemiddeling een activiteit is die onder de uitzondering van artikel 51, eerste alinea, VWEU valt, aangezien het een activiteit is in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag. In ieder geval kan het algemeen belang van de rechtsbedeling worden aanvaard als rechtvaardiging voor beperkingen van het vrij verrichten van diensten. Wat de erkenning van beroepskwalificaties betreft, heeft deze lidstaat ten tweede betoogd dat de betrokken nationale bepalingen de bemiddelaar die in een andere lidstaat overeenkomstige beroepskwalificaties heeft verworven, niet het recht ontnemen om dat beroep uit te oefenen. Bovendien blijkt uit de betrokken nationale bepalingen dat de bekwaamheid van een bemiddelaar kan worden vastgesteld op basis van het dossier betreffende zijn nascholing in plaats van op basis van het ervaringscriterium, dat drie deelnames aan een bemiddelingsprocedure vereist.

32

Omdat de Commissie de mening van de Helleense Republiek niet deelde, heeft zij het onderhavige beroep wegens niet-nakoming ingesteld.

Het beroep

Omvang van het beroep

– Argumenten van partijen

33

In haar verzoekschrift heeft de Commissie twee grieven geformuleerd. Ten eerste heeft zij aangevoerd dat artikel 5, lid 1, van wet 3898/2010 en artikel 1, lid 1, van presidentieel decreet 123/2011 een beperking invoerden van de vrijheid van vestiging zoals neergelegd in artikel 49 VWEU en een inbreuk vormden op artikel 15, lid 2, onder b) en c), en lid 3, van richtlijn 2006/123. Ten tweede heeft zij betoogd dat gewijzigd ministerieel besluit 109088 in strijd is met de artikelen 13, 14 en 50 van richtlijn 2005/36 en bijlage VII daarbij.

34

In haar verweerschrift heeft de Helleense Republiek – zonder de grieven van de Commissie tegen wet 3898/2010 en gewijzigd ministerieel besluit 109088 te betwisten – verklaard dat wet 3898/2010 en presidentieel decreet 123/2011 waren ingetrokken met ingang van de bekendmaking van wet 4512/2018 in het Publicatieblad van de Helleense Republiek op 17 januari 2018. Hieruit volgt volgens de Helleense Republiek dat de grieven waarop de Commissie haar beroep steunt, geen zin meer hebben.

35

In het petitum van haar memorie van repliek en ter terechtzitting heeft de Commissie betoogd dat dit beroep ook betrekking heeft op de situatie die is ontstaan door de bij wet 4512/2018 ingevoerde wetswijzigingen, aangezien het stelsel dat bij de betwiste wettelijke regeling tijdens de precontentieuze procedure is ingevoerd, overeenkomstig de rechtspraak van het Hof in zijn geheel is gehandhaafd door de nieuwe maatregelen die de lidstaat na het met redenen omkleed advies heeft genomen.

– Beoordeling door het Hof

36

Teneinde de omvang van het onderhavige beroep wegens niet-nakoming vast te stellen, dient te worden opgemerkt dat het bestaan van een niet-nakoming moet worden beoordeeld op basis van de situatie van de lidstaat aan het einde van de in het met redenen omklede advies gestelde termijn, en dat het Hof geen rekening kan houden met sindsdien opgetreden eventuele wijzigingen (zie in die zin arrest van 27 april 2017, Commissie/Griekenland, C‑202/16, niet gepubliceerd, EU:C:2017:318, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37

In geval van een latere wijziging van de nationale regeling die in het kader van een niet-nakomingsprocedure aan de orde is gesteld, wijzigt de Commissie het voorwerp van haar beroep niet wanneer zij de tegen de eerdere regeling geformuleerde grieven toepast op de regeling die voortvloeit uit de vastgestelde wijziging, wanneer de twee versies van de nationale regeling dezelfde inhoud hebben (zie in die zin arrest van 21 maart 2013, Commissie/Frankrijk, C‑197/12, niet gepubliceerd, EU:C:2013:202, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38

Daarentegen mag het voorwerp van het geding niet worden uitgebreid tot verplichtingen die voortvloeien uit nieuwe bepalingen die niet hun tegenhanger vinden in de oorspronkelijke versie van de betrokken handeling, daar dit een schending zou opleveren van de wezenlijke vormvoorschriften van de regelmatigheid van de niet-nakomingsprocedure (zie in die zin arrest van 5 april 2017, Commissie/Bulgarije, C‑488/15, EU:C:2017:267, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39

Aangezien de Commissie, zoals hierboven aangegeven, in haar memorie van repliek de eerste grief van haar verzoekschrift ook heeft toegepast op wet 4512/2018, moet worden nagegaan of deze toepassing een wijziging van het voorwerp van het beroep met zich brengt.

40

In casu blijkt noch uit de lezing van de relevante bepalingen van wet 4512/2018, noch uit het daarmee verband houdend betoog van de Commissie dat de bepalingen van laatstgenoemde wet dezelfde inhoud hebben als de regeling die voorheen van kracht was.

41

Voor zover de eerste grief van de Commissie eveneens ziet op de bepalingen van wet 4512/2018, wijzigt deze grief dus het voorwerp van het geding zodat de door de Commissie in het verzoekschrift aangevoerde grieven moeten worden onderzocht zonder rekening te houden met de uitbreiding van de eerste grief in de memorie van repliek.

42

In deze omstandigheden moeten de grieven inzake schending van artikel 49 VWEU, artikel 15, lid 2, onder b) en c), en lid 3, van richtlijn 2006/123, de artikelen 13 en 14 en artikel 50, lid 1, van richtlijn 2005/36 en bijlage VII daarbij niet-ontvankelijk worden verklaard voor zover deze grieven betrekking hebben op wet 4512/2018.

Ten gronde

Grief inzake schending van artikel 49 VWEU en artikel 15, lid 2, onder b) en c), en lid 3, van richtlijn 2006/123

– Argumenten van partijen

43

Volgens de Commissie blijkt uit artikel 5, lid 1, van wet 3898/2010 en artikel 1, lid 1, van presidentieel decreet 123/2011 dat vennootschappen die opleidingsdiensten verlenen aan bemiddelaars, die zich op grond daarvan kunnen aanmelden voor het examen dat leidt tot de accreditatie als bemiddelaar in Griekenland, noodzakelijkerwijs de rechtsvorm moeten aannemen van vennootschappen zonder winstoogmerk die zijn samengesteld uit ten minste één Griekse orde van advocaten en ten minste één Griekse beroepsvereniging en functioneren op basis van een vergunning die is verleend door de in artikel 7 van deze wet bedoelde dienst.

44

De Commissie voert aan dat het vereiste van de samenstelling van de opleidingsinstelling en het vereiste van de rechtsvorm ervan een ontmoediging vormt voor zowel buitenlandse opleidingsinstellingen die zich voor het eerst in Griekenland willen vestigen als instellingen die daar een tweede vestiging willen oprichten, zodat deze vereisten de vrijheid van vestiging als bedoeld in artikel 49 VWEU en in artikel 15, lid 2, onder b) en c), en lid 3, van richtlijn 2006/123 beperken.

45

Volgens de Commissie volgt uit wet 3898/2010 dat opleidingen die worden aangeboden door instellingen die niet voldoen aan de vereisten van deze wet, geen toegang kunnen geven tot het op grond van artikel 6 van deze wet vereiste examen en uiteindelijk niet kunnen leiden tot het verkrijgen van de accreditatie die vereist is om het beroep van bemiddelaar in Griekenland uit te oefenen.

46

Voorts stelt de Commissie dat deze vereisten niet zijn gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang en evenmin geschikt zijn om het ermee nagestreefde doel te verwezenlijken en verder gaan dan nodig is om dit doel te bereiken. Bovendien kunnen zij op discriminerende wijze worden toegepast.

47

Bovendien is de Commissie van mening dat, anders dan de Helleense Republiek in de precontentieuze procedure betoogt, de uitzondering van artikel 51 VWEU in casu niet van toepassing is. Ten eerste kan uit de beschikking van 17 februari 2005, Mauri (C‑250/03, EU:C:2005:96), – die betrekking heeft op de deelname van advocaten aan de jury van het betrokken examen – niet worden afgeleid dat de betrokken nationale regeling verenigbaar is met het Unierecht, aangezien artikel 5 van wet 3898/2010 ziet op de samenstelling en de rechtsvorm van de opleidingsinstellingen voor bemiddelaars. Ten tweede heeft de verweten niet-nakoming geen betrekking op de bemiddelingsdienst als zodanig, maar op de dienst voor de opleiding van bemiddelaars die niet valt onder de uitoefening van het openbaar gezag, met inbegrip van de rechtsbedeling,.

48

Met betrekking tot de dwingende redenen van algemeen belang die de betrokken beperkingen kunnen rechtvaardigen, stelt de Commissie in de eerste plaats dat de doelstelling om de kwaliteit van de bemiddeling te waarborgen, steun zou kunnen vinden in artikel 4 van richtlijn 2008/52. Zij is evenwel van mening dat dit artikel 4, gelezen in het licht van overweging 16 van deze richtlijn, ziet op de controle van de kwaliteit van de opleidingsdiensten door middel van mechanismen zoals gedragscodes, en dat dit artikel 4 niet de regels omvat inzake de organisatie van de opleidingsinstellingen voor bemiddelaars, zoals de regels betreffende de vereiste rechtsvorm en de regels inzake aandeelhouderschap.

49

In de tweede plaats betoogt de Commissie dat, hoewel volgens de rechtspraak van het Hof de bescherming van de ontvangers van bemiddelingsdiensten en de noodzaak om een hoog opleidingsniveau te waarborgen, dwingende redenen van algemeen belang kunnen vormen, de Helleense Republiek niet heeft aangetoond dat de vereisten inzake rechtsvorm en aandeelhouderschap van een vennootschap het mogelijk maken om deze doelstellingen te bereiken.

50

In ieder geval is de Commissie van mening dat de betrokken beperkingen niet in verhouding staan tot de nagestreefde doelstellingen, aangezien er minder beperkende maatregelen bestaan, zoals de invoering van een passend studieprogramma, de vaststelling van criteria voor de lesgevers en het gebruikte onderwijsmaterieel en de vaststelling van criteria voor verplichte examens die toegang tot het beroep verlenen. Voorts merkt de Commissie op dat de Helleense Republiek reeds andere, minder beperkende maatregelen toepast om een hoog opleidingsniveau te waarborgen, zoals het vereiste dat de opleiding door ervaren bemiddelaars wordt verzorgd, het afnemen van examens voor een staatsjury of de wettelijke omschrijving van de inhoud en de duur van het opleidingsprogramma.

51

De Helleense Republiek merkt slechts op dat de onderhavige grief geen zin meer heeft na de vaststelling van wet 4512/2018.

– Beoordeling door het Hof

52

Vooraf dient te worden opgemerkt dat de eerste grief van het onderhavige beroep betrekking heeft op schending van artikel 49 VWEU en schending van artikel 15, lid 2, onder b) en c), en lid 3, van richtlijn 2006/123.

53

In dit verband dient om te beginnen eraan te worden herinnerd dat uit overweging 6 van richtlijn 2006/123 blijkt dat belemmeringen voor de vrijheid van vestiging niet alleen kunnen worden opgeheven door de rechtstreekse toepassing van artikel 49 VWEU, met name omdat een behandeling per geval van de belemmeringen voor deze vrijheid uiterst ingewikkeld zou zijn (zie in die zin arrest van 16 juni 2015, Rina Services e.a., C‑593/13, EU:C:2015:399, punt 38) en dat bijgevolg een richtlijn ter zake moet worden vastgesteld.

54

Hieruit volgt dat wanneer een beperking van de vrijheid van vestiging binnen de werkingssfeer van richtlijn 2006/123 valt, deze niet ook in het licht van artikel 49 VWEU hoeft te worden onderzocht (zie in die zin arresten van 23 februari 2016, Commissie/Hongarije, C‑179/14, EU:C:2016:108, punt 118, en 30 januari 2018, X en Visser, C‑360/15 en C‑31/16, EU:C:2018:44, punt 137).

55

Bijgevolg moet worden onderzocht of de grief inzake schending van artikel 15, lid 2, onder b) en c), en lid 3, van richtlijn 2006/123 gegrond is.

56

Dienaangaande blijkt uit artikel 15, lid 1, van richtlijn 2006/123 dat de lidstaten moeten onderzoeken of in hun rechtsstelsel eisen worden gesteld als bedoeld in lid 2 van dit artikel 15 en erop moeten toezien dat deze eisen verenigbaar zijn met de in lid 3 van dit artikel 15 bedoelde voorwaarden.

57

De cumulatieve voorwaarden van artikel 15, lid 3, van deze richtlijn betreffen, ten eerste, het niet-discriminerende karakter van de betrokken eisen, die geen direct of indirect onderscheid mogen maken naar nationaliteit of, voor vennootschappen, naar de plaats van hun statutaire zetel, ten tweede, de noodzakelijkheid ervan, dat wil zeggen dat de eisen gerechtvaardigd moeten zijn door een dwingende reden van algemeen belang, en, ten derde, de evenredigheid ervan, die inhoudt dat de eisen geschikt moeten zijn om het nagestreefde doel te bereiken en niet verder mogen gaan dan nodig is om dat doel te bereiken, en dat dit doel niet met andere, minder beperkende maatregelen mag kunnen worden bereikt.

58

In casu strekken de door de Commissie geformuleerde grieven ertoe, te doen vaststellen dat de in het kader van haar beroep genoemde nationale bepalingen eisen stellen zoals bedoeld in artikel 15, lid 2, onder b) en c), van richtlijn 2006/123, en dat deze nationale bepalingen artikel 15, leden 1 tot en met 3, van deze richtlijn schenden, aangezien deze eisen niet voldoen aan de voorwaarden van artikel 15, lid 3.

59

In de eerste plaats moet worden nagegaan of de eisen die voortvloeien uit artikel 5 van wet 3898/2010 onder artikel 15, lid 2, onder b) en c), van deze richtlijn vallen, zoals de Commissie aanvoert.

60

Dienaangaande moet worden opgemerkt dat artikel 15, lid 2, onder b), van richtlijn 2006/123 gelezen in het licht van overweging 73 ziet op een categorie van eisen die van de dienstverrichter verlangen dat hij een bepaalde rechtsvorm heeft, hetgeen met name de eis omvat dat de betrokkene een rechtspersoon of een entiteit zonder winstoogmerk is.

61

Vastgesteld moet worden dat de eis inzake de rechtsvorm van de opleidingsinstelling voor bemiddelaars als bedoeld in artikel 5 van wet 3898/2010, volgens welke opleidingsinstellingen voor bemiddelaars vennootschappen zonder winstoogmerk moeten zijn, uitdrukkelijk onder artikel 15, lid 2, onder b), van richtlijn 2006/123 valt (zie in die zin arrest van 23 februari 2016, Commissie/Hongarije, C‑179/14, EU:C:2016:108, punten 61 en 62).

62

Voorts moet worden opgemerkt dat artikel 15, lid 2, onder c), van richtlijn 2006/123 gelezen in het licht van overweging 73 ziet op een andere categorie van eisen die betrekking hebben op het aandeelhouderschap van een vennootschap.

63

De in artikel 5 van wet 3898/2010 gestelde eis inzake de samenstelling van de opleidingsinstelling, volgens welke de opleidingsinstellingen voor bemiddelaars uit ten minste één Griekse orde van advocaten en ten minste één Griekse beroepsvereniging moeten zijn samengesteld, valt onder artikel 15, lid 2, onder c), van richtlijn 2006/123.

64

In de tweede plaats dient te worden nagegaan of de betrokken nationale regeling onder artikel 15, lid 3, van richtlijn 2006/123 valt.

65

Ten eerste zijn volgens artikel 15, lid 3, onder a), van richtlijn 2006/123 de eisen als bedoeld in lid 2 van dat artikel niet onverenigbaar met de bepalingen van deze richtlijn op voorwaarde onder meer dat zij geen direct of indirect onderscheid maken naar nationaliteit of, voor vennootschappen, de plaats van hun statutaire zetel.

66

In casu blijkt uit artikel 5 van wet 3898/2010 dat de eisen inzake de rechtsvorm, het aandeelhouderschap en de samenstelling van de opleidingsinstelling voor bemiddelaars zowel van toepassing zijn op de opleidingsinstellingen die in Griekenland zijn gevestigd als op die welke in andere lidstaten zijn gevestigd. Bijgevolg zijn deze eisen niet discriminerend in de zin van artikel 15, lid 3, onder a), van deze richtlijn.

67

Wat ten tweede de noodzaak van de betrokken nationale regeling betreft, blijkt uit het betoog van de Helleense Republiek ter terechtzitting dat – hoewel zij geen specifieke rechtvaardigingsgronden voor artikel 5 van wet 3898/2010 aanvoert – dankzij deze regeling overeenkomstig artikel 15, lid 3, onder b), van richtlijn 2006/123 een hoog kwaliteitsniveau voor de opleidingsdiensten voor bemiddelaars kan worden gewaarborgd en de oprichting van opleidingsinstellingen in perifere gebieden kan worden vergemakkelijkt.

68

Hoewel dergelijke redenen weliswaar dwingende redenen van algemeen belang kunnen vormen, blijft het een feit dat de Helleense Republiek geen argumenten heeft aangevoerd waaruit kan blijken dat de regels inzake de rechtsvorm van opleidingsinstellingen en het aandeelhouderschap maatregelen zijn die noodzakelijk zijn om deze doelstellingen te bereiken.

69

Aangezien de drie voorwaarden van artikel 15, lid 3, van richtlijn 2006/123 cumulatief zijn, moet worden vastgesteld dat de betrokken nationale regeling niet voldoet aan de tweede voorwaarde zodat het niet nodig is de derde eis als bedoeld in lid 3 ervan te onderzoeken.

70

Uit een en ander volgt dat, door de rechtsvorm van opleidingsinstellingen voor bemiddelaars te beperken tot vennootschappen zonder winstoogmerk, die moeten zijn samengesteld uit ten minste één Griekse orde van advocaten en ten minste één Griekse beroepsvereniging, de Helleense Republiek de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 15, lid 2, onder b) en c), en lid 3, van richtlijn 2006/123.

Grief inzake de artikelen 13 en 14 en artikel 50, lid 1, van richtlijn 2005/36 en bijlage VII daarbij

– Argumenten van partijen

71

De Commissie is van mening dat de bepalingen van wet 3898/2010 en gewijzigd ministerieel besluit 109088 een inbreuk vormen op de artikelen 13 en 14 en artikel 50, lid 1, van en bijlage VII bij richtlijn 2005/36. Deze bepalingen zijn ook in strijd met het non-discriminatiebeginsel.

72

Vooraf herinnert deze instelling aan de definitie van „gereglementeerd beroep” in artikel 3, lid 1, onder a), van richtlijn 2005/36 en zij voert aan dat deze richtlijn geen specifieke opleidingstitel vereist voor de toegang tot het beroep van bemiddelaar, noch de toepassing ervan beperkt tot de „uitoefening” van een gereglementeerd beroep. Volgens deze instelling blijven de lidstaten bij gebreke van harmonisatie weliswaar bevoegd om dit beroep te reguleren en de voorwaarden voor toegang ertoe te bepalen, maar mogen de bepalingen van de nationale wetgeving geen ongerechtvaardigde belemmering vormen voor de uitoefening van de door de Verdragen gewaarborgde fundamentele vrijheden.

73

Aangezien de toegang tot het beroep van bemiddelaar in Griekenland afhankelijk is van zowel een specifieke opleiding als een accreditatie die wordt verleend aan een kandidaat die met goed gevolg het betrokken examen heeft afgelegd, is de Commissie van mening dat het beroep van bemiddelaar binnen de werkingssfeer van richtlijn 2005/36 valt.

74

Zij is van mening dat het verzuim van de Helleense Republiek om overeenkomstig artikel 56, lid 3, van deze richtlijn de bevoegde autoriteiten en instellingen aan te wijzen die gemachtigd zijn de opleidingstitels en andere documenten of informatie te verstrekken of te ontvangen, niet kan worden aangevoerd als rechtvaardiging voor de niet-inachtneming van de andere bepalingen van deze richtlijn.

75

Wat in de eerste plaats de inhoud betreft van het certificaat van de opleidingsinstelling dat door een migrant-bemiddelaar moet worden voorgelegd om de accreditatie voor de uitoefening van dit beroep in Griekenland te ontvangen, merkt de Commissie op dat uit gewijzigd ministerieel besluit 109088 volgt dat een aanvraag om erkenning in Griekenland van de opleidingstitel van een buitenlandse bemiddelaar met name vergezeld moet gaan van een certificaat van de opleidingsinstelling waaruit de onderwijsmethode blijkt alsook het aantal deelnemers, het aantal en de kwalificaties van de lesgevers, de procedure voor het examineren en beoordelen van de kandidaten en de regels die de integriteit ervan waarborgen. Dergelijke voorwaarden gaan verder dan wat nodig is om het niveau te beoordelen van de beroepskennis en -kwalificaties die de betrokkene wordt geacht te bezitten. Bovengenoemde voorwaarden zijn derhalve in strijd met de artikelen 13 en 14 en artikel 50, lid 1, van richtlijn 2005/36 en bijlage VII daarbij.

76

In dit verband stelt de Commissie dat uit artikel 13 van richtlijn 2005/36 blijkt dat de bevoegde autoriteit van de ontvangende lidstaat toegang tot het gereglementeerde beroep verleent aan aanvragers die in het bezit zijn van een bekwaamheidsattest of een door een andere lidstaat voorgeschreven opleidingstitel voor de toegang tot of de uitoefening van hetzelfde beroep op zijn grondgebied. Hoewel dergelijke certificaten moeten worden afgegeven door een bevoegde autoriteit in een lidstaat en een bepaald niveau van beroepskwalificatie moeten waarborgen, vereist richtlijn 2005/36 volgens de Commissie niet dat in andere lidstaten afgegeven diploma’s het bewijs vormen van een gelijksoortige of vergelijkbare opleiding en vorming als die welke in de ontvangende lidstaat zijn voorgeschreven.

77

Volgens de Commissie bepaalt artikel 14 van richtlijn 2005/36 dat de bevoegde autoriteiten van de ontvangende lidstaat de aanvrager slechts kunnen verzoeken om inlichtingen over zijn opleiding te verstrekken voor zover dit noodzakelijk is om te begrijpen of er eventueel wezenlijke verschillen zijn met de nationale opleiding die door de regeling van de Helleense Republiek is vereist. Volgens deze instelling maken de door de nationale regeling gestelde voorwaarden het echter niet mogelijk om na te gaan of de door de betrokkene gevolgde opleiding betrekking heeft op vakken die wezenlijk verschillen van die welke worden bestreken door de op het Griekse grondgebied vereiste opleidingstitel.

78

Overigens volgt uit artikel 50, lid 1, van richtlijn 2005/36 dat de bevoegde autoriteiten van de ontvangende lidstaat tijdens de erkenningsprocedure de in bijlage VII bij deze richtlijn genoemde documenten en certificaten kunnen verlangen, zoals afschriften van bekwaamheidsattesten of van de opleidingstitel die toegang verleent tot het betrokken beroep.

79

De Commissie betoogt dat uit de tweede alinea van punt 1, onder b), van deze bijlage VII volgt dat de bevoegde autoriteiten van de ontvangende lidstaat de aanvrager slechts kunnen verzoeken om dergelijke informatie over zijn opleiding te verstrekken voor zover dit noodzakelijk is om het eventuele bestaan van wezenlijke verschillen met de vereiste nationale opleiding te begrijpen. Bijgevolg zijn de in de Griekse regeling gestelde voorwaarden volgens deze instelling in strijd met artikel 14, lid 1, en artikel 50, lid 1, van en bijlage VII bij richtlijn 2005/36.

80

Wat in de tweede plaats de compenserende maatregelen van de Helleense Republiek betreft, herinnert de Commissie eraan dat hoofdstuk A, enig artikel, lid 5, van gewijzigd ministerieel besluit 109088 bepaalt dat de commissie voor de accreditatie van bemiddelaars naar eigen goeddunken van de betrokkene kan verlangen dat hij zich aan een aanvullend examen onderwerpt, met name wanneer hij zijn opleiding in Griekenland heeft gevolgd bij een buitenlandse instelling.

81

Hoewel de Commissie erkent dat richtlijn 2005/36 niet vereist dat deze examineringscriteria worden vastgesteld, merkt zij echter op dat, bij gebreke van nationale regels voor de procedure voor het examineren, deze procedure willekeurig of zelfs discriminerend kan zijn. Zij is derhalve van mening dat een procedure voor het examineren zonder voorafgaande beoordeling van de wezenlijke verschillen met de vereiste nationale opleiding niet voldoet aan de voorschriften van artikel 14 van richtlijn 2005/36.

82

Bovendien stelt de Commissie dat een van de voorwaarden voor de erkenning van de gelijkwaardigheid van de titel in de nationale regeling het bewijs is van deelname aan ten minste drie bemiddelingsprocedures als bemiddelaar, assistent-bemiddelaar of adviseur van een van de partijen. Een dergelijke voorwaarde is echter niet vereist voor in Griekenland opgeleide bemiddelaars. Volgens de Commissie is deze voorwaarde discriminerend en in strijd met artikel 13 van richtlijn 2005/36.

83

Met betrekking tot de praktijk van de Griekse overheid om bovengenoemde voorwaarde niet toe te passen indien aan de hand van het dossier kan worden bewezen dat de betrokkene nascholing heeft gevolgd en stelselmatig bemiddelingswerkzaamheden heeft uitgeoefend, merkt de Commissie op dat de onverenigbaarheid van de nationale wetgeving met de bepalingen van het Unierecht alleen definitief kan worden opgeheven aan de hand van dwingende bepalingen met dezelfde rechtskracht als die welke moeten worden gewijzigd, zodat een administratieve praktijk niet volstaat om te worden beschouwd als een geldige nakoming van de uit het VWEU voortvloeiende verplichtingen. In elk geval stelt deze instelling dat volgens de Griekse wettelijke regeling de mogelijkheid om het ervaringscriterium niet toe te passen alleen geldt voor betrokkenen die hun accreditatietitel als bemiddelaar uiterlijk op 31 december 2012 hebben verworven.

84

De Helleense Republiek benadrukt dat gewijzigd ministerieel besluit 109088 is ingetrokken bij de inwerkingtreding van wet 4512/2018 en is derhalve van mening dat de onderhavige grief geen zin meer heeft.

– Beoordeling door het Hof

85

Met betrekking tot de afbakening van de werkingssfeer van richtlijn 2005/36 in het licht van richtlijn 2008/52 zij vooraf erop gewezen dat, zoals de advocaat-generaal in punt 46 van zijn conclusie heeft opgemerkt, laatstgenoemde richtlijn in casu geen gevolgen kan hebben voor de toepasselijkheid van richtlijn 2005/36. Hoewel richtlijn 2008/52 bepaalde aspecten van bemiddeling in burgerlijke en handelszaken bestrijkt, harmoniseert zij de voorwaarden voor toegang tot het beroep van bemiddelaar immers niet.

86

Met betrekking tot de vraag of het beroep van bemiddelaar een „gereglementeerd beroep” in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), van richtlijn 2005/36 is, dient eraan te worden herinnerd dat een „gereglementeerd beroep” een beroepswerkzaamheid of een geheel van beroepswerkzaamheden is waartoe de toegang of waarvan de uitoefening of één van de wijzen van uitoefening krachtens wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen direct of indirect afhankelijk wordt gesteld van het bezit van bepaalde beroepskwalificaties (arrest van 21 september 2017, Malta Dental Technologists Association en Reynaud, C‑125/16, EU:C:2017:707, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

87

Uit artikel 3, lid 1, onder b), c) en e), van richtlijn 2005/36 volgt dat het begrip „bepaalde beroepskwalificatie” in artikel 3, lid 1, onder a), van deze richtlijn ziet op om het even welke kwalificatie die overeenstemt met een opleidingstitel die specifiek erop is gericht om de houders ervan voor te bereiden op de uitoefening van een bepaald beroep (arrest van 21 september 2017, Malta Dental Technologists Association en Reynaud, C‑125/16, EU:C:2017:707, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

88

Zoals de advocaat-generaal in punt 43 van zijn conclusie heeft opgemerkt, moet worden vastgesteld dat het beroep van bemiddelaar, zoals geregeld in Griekenland, voldoet aan de criteria van de punten 86 en 87 van dit arrest, voor zover de toegang ertoe afhankelijk is gesteld van een passende opleiding met het oog op het verkrijgen van een beroepskwalificatie en een titel die het specifiek mogelijk maken om dit beroep uit te oefenen, met name overeenkomstig artikel 6, leden 1 en 3, van wet 3898/2010.

89

Wat de verenigbaarheid van de betrokken regeling met richtlijn 2005/36 betreft, moet worden opgemerkt dat de erkenning van opleidingstitels van bemiddelaars wordt geregeld in de artikelen 10 tot en met 14 van deze richtlijn.

90

Krachtens artikel 13, lid 1, van deze richtlijn moet de bevoegde autoriteit van de ontvangende lidstaat de toegang tot en de uitoefening van een gereglementeerd beroep toestaan onder dezelfde voorwaarden als die welke voor de eigen onderdanen gelden, indien de aanvrager in het bezit is van een door de bevoegde autoriteit van een andere lidstaat voor hetzelfde doel afgegeven bekwaamheidsattest of opleidingstitel als bedoeld in artikel 11 van deze richtlijn.

91

Hoewel artikel 14 van richtlijn 2005/36 bepaalt dat artikel 13 van deze richtlijn niet belet dat de ontvangende lidstaat „compenserende maatregelen”, bestaande in een aanpassingsstage of een proeve van bekwaamheid, oplegt aan personen die toegang willen krijgen tot een gereglementeerd beroep en dit willen uitoefenen, blijft het een feit, zoals de advocaat-generaal in punt 56 van zijn conclusie heeft opgemerkt, dat artikel 14 deze mogelijkheid beperkt tot de in lid 1 van dat artikel genoemde situaties.

92

Uit artikel 14, lid 1, onder a), van richtlijn 2005/36 blijkt om te beginnen dat de lidstaten compenserende maatregelen kunnen opleggen wanneer de door de aanvrager gevolgde opleiding betrekking heeft op vakken die wezenlijk verschillen van die welke worden bestreken door de in de ontvangende lidstaat vereiste opleidingstitel. Vervolgens moet het begrip „vakgebieden die wezenlijk verschillen” in lid 4 van hetzelfde artikel worden opgevat als vakgebieden waarvan de kennis, vaardigheden en competenties die zijn verworven van essentieel belang zijn voor de uitoefening van het beroep en waarvoor de door de migrant ontvangen opleiding qua inhoud wezenlijk verschilt van de in de ontvangende lidstaat vereiste opleiding. Ten slotte wordt in artikel 14, lid 5, van deze richtlijn de mogelijkheid om compenserende maatregelen te eisen afhankelijk gesteld van de naleving van het evenredigheidsbeginsel.

93

Voorts blijkt uit artikel 50, lid 1, van richtlijn 2005/36 dat de bevoegde overheid van de ontvangende lidstaat de in bijlage VII bij deze richtlijn genoemde documenten en certificaten kan verlangen. Punt 1, onder b) en c), van deze bijlage vermeldt dat om overlegging kan worden gevraagd van de erin vermelde attesten, onder de voorwaarden die laatstgenoemde bepalingen daaraan stellen.

94

Tegen de achtergrond van deze overwegingen moet worden onderzocht of de Griekse regeling verenigbaar is met richtlijn 2005/36.

95

Aangaande in de eerste plaats de procedure voor de erkenning van academische kwalificaties, die afhankelijk is van aanvullende vereisten inzake de inhoud van het certificaat van de opleidingsinstelling dat door een migrant-bemiddelaar moet worden voorgelegd om een accreditatie voor de uitoefening van dit beroep in Griekenland te verkrijgen, blijkt uit hoofdstuk A, enig artikel, lid 2, onder c), van gewijzigd ministerieel besluit 109088, dat de Griekse regeling verlangt dat het aan de accreditatiecommissie gerichte certificaat van de opleidingsinstelling een reeks gegevens bevat, waaronder informatie over de plaats van de opleiding, alsmede over de procedure voor het examineren en het beoordelen van de kandidaten en over de regels die de integriteit ervan waarborgen.

96

Vastgesteld moet echter worden dat de voorwaarden van de Griekse regeling niet in richtlijn 2005/36 staan en dat zij, in tegenstelling tot de vereisten die voortvloeien uit artikel 14 en artikel 50, lid 1, van en bijlage VII, punt 1, bij deze richtlijn, niet geschikt zijn om – zoals de advocaat-generaal in punt 60 van zijn conclusie heeft opgemerkt – de inhoud van de door aanvragers gevolgde opleiding op evenredige wijze te evalueren.

97

Aangaande in de tweede plaats de compenserende maatregelen die de Helleense Republiek verlangt van aanvragers van een accreditatie als bemiddelaar die in het buitenland behaalde accreditatietitels bezitten of die door een erkende buitenlandse opleidingsinstelling zijn afgegeven na een in Griekenland gevolgde opleiding, moet worden opgemerkt dat uit artikel 14, lid 1, onder a), van richtlijn 2005/36 volgt dat het opleggen van compenserende maatregelen een onderzoek veronderstelt waarbij de bevoegde autoriteit van de ontvangende lidstaat tracht na te gaan of er eventueel wezenlijke verschillen bestaan tussen de door de aanvrager gevolgde opleiding en de nationale opleiding.

98

In casu blijkt uit hoofdstuk A, enig artikel, lid 5, van gewijzigd ministerieel besluit 109088 dat in het geval van erkenning van de gelijkwaardigheid van een accreditatietitel die is verkregen in het buitenland of is afgegeven door een buitenlandse opleidingsinstelling na een in Griekenland gevolgde opleiding, de commissie voor de accreditatie van bemiddelaars de mogelijkheid heeft deze gelijkwaardigheid te aanvaarden indien de aanvrager kan aantonen dat hij minstens drie keer aan een bemiddelingsprocedures heeft deelgenomen als bemiddelaar, assistent-bemiddelaar of adviseur van een van de partijen. Bovendien kan deze commissie de aanvrager naar eigen goeddunken een aanvullend examen opleggen, in het bijzonder wanneer de opleiding in Griekenland is gegeven.

99

Dienaangaande moet worden vastgesteld, zoals de advocaat-generaal in punt 63 van zijn conclusie heeft opgemerkt, dat dergelijke voorwaarden niet overeenstemmen met de soorten criteria waarin richtlijn 2005/36 voorziet en de beoordelingsruimte te buiten gaan die deze richtlijn aan de ter zake bevoegde autoriteiten van de lidstaten laat.

100

Aangezien de betrokken nationale regeling niet voorziet in een voorafgaande beoordeling om vast te stellen of de aanvrager een opleiding heeft gevolgd in vakken die wezenlijk verschillen van die welke worden bestreken door de in de ontvangende lidstaat vereiste opleidingstitel, terwijl deze voorafgaande beoordeling krachtens artikel 14 van richtlijn 2005/36 noodzakelijk is opdat een accreditatiecommissie compenserende maatregelen kan verlangen, kan immers niet worden geoordeeld dat deze nationale regeling in overeenstemming is met richtlijn 2005/36.

101

Overigens dient te worden vastgesteld dat in hoofdstuk A, enig artikel, lid 5, van gewijzigd ministerieel besluit 109088 evenmin op de verplichtingen van artikel 13, lid 1, van richtlijn 2005/36 acht wordt geslagen, aangezien personen die een accreditatie als bemiddelaar aanvragen nadat zij een accreditatietitel van een buitenlandse opleidingsinstelling hebben verkregen, moeten aantonen dat zij ten minste drie keer hebben deelgenomen aan een bemiddelingsprocedure, terwijl een dergelijke accreditatievoorwaarde niet geldt voor personen die een accreditatietitel van een nationale opleidingsinstelling hebben ontvangen.

102

Aan deze overwegingen kan niet worden afgedaan met het argument dat volgens de administratieve praktijk een dergelijke voorwaarde buiten toepassing kan worden gelaten, aangezien vaststaat dat zelfs wanneer de autoriteiten van een lidstaat een met het Unierecht strijdige nationale bepaling in de praktijk niet toepassen, de rechtszekerheid niettemin verlangt dat deze bepaling wordt gewijzigd (zie in die zin arrest van 5 juli 2007, Commissie/België, C‑522/04, EU:C:2007:405, punt 70 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

103

Uit een en ander volgt dat de Helleense Republiek, door de procedure voor de erkenning van academische kwalificaties afhankelijk te stellen van aanvullende vereisten inzake de inhoud van de verlangde certificaten en van compenserende maatregelen zonder voorafgaande beoordeling van het eventuele bestaan van wezenlijke verschillen met de nationale opleiding, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 13 en 14 en artikel 50, lid 1, van en bijlage VII bij richtlijn 2005/36.

104

Bijgevolg dient te worden vastgesteld dat de Helleense Republiek,

door de rechtsvorm van opleidingsinstellingen voor bemiddelaars te beperken tot vennootschappen zonder winstoogmerk, die moeten zijn samengesteld uit ten minste één Griekse orde van advocaten en ten minste één Griekse beroepsvereniging, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 15, lid 2, onder b) en c), en lid 3, van richtlijn 2006/123;

door de procedure voor de erkenning van academische kwalificaties afhankelijk te stellen van aanvullende vereisten inzake de inhoud van de verlangde certificaten en van compenserende maatregelen zonder voorafgaande beoordeling van het eventuele bestaan van wezenlijke verschillen met de nationale opleiding, en door discriminerende bepalingen in stand te houden die aanvragers van een accreditatie voor bemiddelaar die een accreditatietitel bezitten die is verkregen in het buitenland of is afgegeven door een in het buitenland erkende opleidingsinstelling na een opleiding in Griekenland, ertoe verplichten aan te tonen dat zij ten minste drie keer hebben deelgenomen aan een bemiddelingsprocedure, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 13 en 14 en artikel 50, lid 1 van en bijlage VII bij richtlijn 2005/36.

Kosten

105

Ingevolge artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien de Helleense Republiek in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen.

 

Het Hof (Vierde kamer) verklaart:

 

1)

Door de rechtsvorm van opleidingsinstellingen voor bemiddelaars te beperken tot vennootschappen zonder winstoogmerk, die moeten zijn samengesteld uit ten minste één Griekse orde van advocaten en ten minste één Griekse beroepsvereniging, is de Helleense Republiek de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 15, lid 2, onder b) en c), en lid 3, van richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt;

door de procedure voor de erkenning van academische kwalificaties afhankelijk te stellen van aanvullende vereisten inzake de inhoud van de verlangde certificaten en van compenserende maatregelen zonder voorafgaande beoordeling van het eventuele bestaan van wezenlijke verschillen met de nationale opleiding, en door discriminerende bepalingen in stand te houden die aanvragers van een accreditatie voor bemiddelaar die een accreditatietitel bezitten die is verkregen in het buitenland of is afgegeven door een in het buitenland erkende opleidingsinstelling na een opleiding in Griekenland, ertoe verplichten aan te tonen dat zij ten minste drie keer hebben deelgenomen aan een bemiddelingsprocedure, is de Helleense Republiek de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 13 en 14 en artikel 50, lid 1, van en bijlage VII bij richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties, zoals gewijzigd bij richtlijn 2013/55/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2013.

 

2)

De Helleense Republiek wordt verwezen in de kosten.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Grieks.

Naar boven