Kies de experimentele functies die u wilt uitproberen

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62017CJ0419

    Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 23 januari 2019.
    Deza, a.s. tegen Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA).
    Hogere voorziening – Verordening (EG) nr. 1907/2006 (REACH-verordening) – Bijlage XIV – Opstelling van een lijst van autorisatieplichtige stoffen – Opname in de lijst van stoffen die in aanmerking komen om uiteindelijk in bijlage XIV te worden opgenomen – Actualisering van de vermelding van de stof bis(2-ethylhexyl)ftalaat (DEHP) in de lijst – Onjuiste uitlegging en toepassing van de REACH-verordening en het rechtszekerheidsbeginsel – Onjuiste opvatting van de feiten en het bewijs – Omvang van het toezicht.
    Zaak C-419/17 P.

    Jurisprudentie – Algemeen – Afdeling “Informatie betreffende niet-gepubliceerde beslissingen”

    ECLI-code: ECLI:EU:C:2019:52

    ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

    23 januari 2019 ( *1 )

    „Hogere voorziening – Verordening (EG) nr. 1907/2006 (REACH-verordening) – Bijlage XIV – Opstelling van een lijst van autorisatieplichtige stoffen – Opname in de lijst van stoffen die in aanmerking komen om uiteindelijk in bijlage XIV te worden opgenomen – Actualisering van de vermelding van de stof bis(2-ethylhexyl)ftalaat (DEHP) in de lijst – Onjuiste uitlegging en toepassing van de REACH-verordening en het rechtszekerheidsbeginsel – Onjuiste opvatting van de feiten en het bewijs – Omvang van het toezicht”

    In zaak C‑419/17 P,

    betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 11 juli 2017,

    Deza, a.s., gevestigd te Valašské Meziříčí (Tsjechië), vertegenwoordigd door P. Dejl, advokát,

    rekwirante,

    andere partijen in de procedure:

    Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA), vertegenwoordigd door W. Broere, N. Herbatschek en M. Heikkilä als gemachtigden, bijgestaan door M. Procházka en M. Mašková, advokáti,

    verweerder in eerste aanleg,

    Koninkrijk Denemarken, vertegenwoordigd door J. Nymann-Lindegren en M. Wolff als gemachtigden,

    Koninkrijk der Nederlanden,

    Koninkrijk Zweden, vertegenwoordigd door A. Falk, C. Meyer-Seitz, H. Shev en L. Zettergren als gemachtigden,

    Koninkrijk Noorwegen,

    interveniënten in eerste aanleg,

    wijst

    HET HOF (Eerste kamer),

    samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta, vicepresident van het Hof, waarnemend voor de president van de Eerste kamer, J.‑C. Bonichot, A. Arabadjiev, E. Regan en S. Rodin (rapporteur), rechters,

    advocaat-generaal: M. Szpunar,

    griffier: A. Calot Escobar,

    gezien de stukken,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 juni 2018,

    het navolgende

    Arrest

    1

    De hogere voorziening van Deza a.s. strekt tot vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 11 mei 2017, Deza/ECHA (T‑115/15, EU:T:2017:329; hierna: „bestreden arrest”), houdende verwerping van het beroep tot nietigverklaring van besluit ED/108/2014 van de uitvoerend directeur van het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) van 12 december 2014 tot actualisering en aanvulling van de bestaande vermelding van de chemische stof bis(2‑ethylhexyl)ftalaat (EG-nr. 204‑211-0, CAS-nr. 117‑81-7) (hierna: „DEHP”) (hierna: „litigieus besluit”) in de lijst van stoffen die in aanmerking komen om uiteindelijk te worden opgenomen in bijlage XIV bij verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (PB 2006, L 396, blz. 1, met rectificatie in PB 2007, L 136, blz. 3), zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 895/2014 van de Commissie van 14 augustus 2014 (PB 2014, L 244, blz. 6) (hierna: „REACH-verordening”).

    Toepasselijke bepalingen

    2

    Artikel 57 van de REACH-verordening, met als opschrift „Stoffen die in bijlage XIV kunnen worden opgenomen”, bepaalt:

    „De volgende stoffen kunnen volgens de procedure van artikel 58 in bijlage XIV worden opgenomen:

    a)

    stoffen die voldoen aan de criteria voor indeling in de gevarenklasse kankerverwekkendheid van categorie 1A of 1B overeenkomstig afdeling 3.6, van bijlage I bij verordening (EG) nr. 1272/2008;

    b)

    stoffen die voldoen aan de criteria voor indeling in de gevarenklasse mutageniteit in geslachtscellen van categorie 1A of 1B overeenkomstig afdeling 3.5, van bijlage I bij verordening (EG) nr. 1272/2008;

    c)

    stoffen die voldoen aan de criteria voor indeling in de gevarenklasse voortplantingstoxiciteit categorie 1A of 1B, schadelijke effecten voor de seksuele functie, de vruchtbaarheid of de ontwikkeling, overeenkomstig afdeling 3.7, van bijlage I bij verordening (EG) nr. 1272/2008;

    d)

    stoffen die volgens de criteria van bijlage XIII persistent, bioaccumulerend en toxisch zijn;

    e)

    stoffen die volgens de criteria van bijlage XIII zeer persistent en zeer bioaccumulerend zijn;

    f)

    stoffen, zoals die welke hormoonontregelende eigenschappen hebben of die welke persistente, bioaccumulerende en toxische eigenschappen of zeer persistente en zeer bioaccumulerende eigenschappen hebben, die niet aan de criteria onder d) en e) voldoen, ten aanzien waarvan wetenschappelijke aanwijzingen worden gevonden voor waarschijnlijke ernstige gevolgen voor de gezondheid van de mens of voor het milieu die even zorgwekkend zijn als die van de stoffen die onder a) tot en met e) zijn vermeld en die per afzonderlijk geval volgens de procedure van artikel 59 worden vastgesteld.”

    3

    Artikel 59 van de REACH-verordening, met als opschrift „Vaststelling van de in artikel 57 bedoelde stoffen”, luidt:

    „1.   De procedure van de leden 2 tot en met 10 van dit artikel wordt toegepast voor de vaststelling van stoffen die aan de criteria van artikel 57 voldoen en voor de opstelling van een lijst van stoffen die in aanmerking komen om uiteindelijk in bijlage XIV te worden opgenomen. [...]

    [...]

    3.   Elke lidstaat kan een dossier overeenkomstig bijlage XV opstellen voor stoffen die naar zijn oordeel aan de criteria van artikel 57 voldoen en dat dossier naar [ECHA] zenden. [...]

    [...]

    7.   Wanneer opmerkingen worden ontvangen of gemaakt, legt [ECHA] het dossier binnen 15 dagen na het verstrijken van de in lid 5 bedoelde termijn van 60 dagen aan het Comité lidstaten voor.

    8.   Indien het Comité lidstaten binnen 30 dagen na de voorlegging met eenparigheid van stemmen overeenstemming bereikt over de identificatie, neemt het [ECHA] de stof in de in lid 1 bedoelde lijst op. [ECHA] kan die stof opnemen in zijn aanbevelingen, als bedoeld in artikel 58, lid 3.

    9.   Indien het Comité lidstaten geen overeenstemming met eenparigheid van stemmen bereikt, stelt de Commissie binnen drie maanden na ontvangst van het advies van het Comité lidstaten een ontwerp-voorstel op over de identificatie van de stof. Het uiteindelijke besluit over de identificatie van de stof wordt genomen volgens de in artikel 133, lid 3, bedoelde procedure.

    10.   [ECHA] publiceert en actualiseert de in lid 1 bedoelde lijst onverwijld op zijn website nadat er een besluit over de opneming van een stof is genomen.”

    Voorgeschiedenis van het geding en litigieus besluit

    4

    Rekwirante, Deza, een naamloze vennootschap naar Tsjechisch recht, is actief in de chemische sector. Zij produceert onder meer DEHP, dat zij ook in de handel brengt en gebruikt.

    5

    Bij besluit van 28 oktober 2008 heeft de uitvoerend directeur van ECHA DEHP opgenomen in de „lijst van in aanmerking komende stoffen”, zijnde de lijst van stoffen die in aanmerking komen om uiteindelijk in bijlage XIV bij de REACH-verordening te worden opgenomen.

    6

    Na de vaststelling van verordening (EU) nr. 143/2011 van de Commissie van 17 februari 2011 (PB 2011, L 44, blz. 2) is DEHP opgenomen in bijlage XIV bij de REACH-verordening.

    7

    Op 12 augustus 2013 heeft rekwirante een autorisatieaanvraag voor het gebruik van DEHP ingediend en daarbij een reeks studies en gedetailleerde stukken gevoegd, waaronder een chemischeveiligheidsrapport, een analyse van de alternatieven en een sociaaleconomische analyse.

    8

    Op 26 augustus 2014 heeft het Koninkrijk Denemarken vier dossiers overeenkomstig bijlage XV bij de REACH-verordening ingediend, waarin het voorstelde dat DEHP en drie andere chemische stoffen, namelijk dibutylftalaat (hierna: „DBP”), benzylbutylftalaat (hierna: „BBP”) en di-isobutylftalaat (hierna: „DIBP”), ook zouden worden geïdentificeerd als hormoonontregelende stoffen ten aanzien waarvan wetenschappelijke aanwijzingen worden gevonden voor waarschijnlijke ernstige gevolgen voor de gezondheid van de mens of voor het milieu en dat de lijst van in aanmerking komende stoffen in die zin zou worden aangevuld.

    9

    Over het aanvankelijke voorstel van het Koninkrijk Denemarken zijn de belanghebbenden geraadpleegd. Meerdere lidstaten en enkele niet-statelijke entiteiten, waaronder rekwirante, hebben opmerkingen ingediend.

    10

    Tijdens het onderzoek van deze dossiers werd duidelijk dat het aanvankelijke voorstel van het Koninkrijk Denemarken niet met eenparigheid van stemmen zou worden goedgekeurd, gezien de weerstand van meerdere vertegenwoordigers van de lidstaten. Alleen de identificatie van DEHP als hormoonontregelende stof met waarschijnlijke ernstige gevolgen voor het milieu stootte niet op weerstand van de leden van het Comité lidstaten.

    11

    Gelet op die uitkomst heeft het Koninkrijk Denemarken zijn aanvankelijke voorstel in acht delen opgesplitst, namelijk:

    vier delen met het oog op de identificatie van de vier chemische stoffen DBP, BBP, DIBP en DEHP als hormoonontregelende stoffen met waarschijnlijke ernstige gevolgen voor de gezondheid van de mens in de zin van artikel 57, onder f), van de REACH-verordening en aanvulling, door middel van die nieuwe identificatie, van de bestaande vermelding van die vier stoffen in de lijst van in aanmerking komende stoffen;

    vier delen met het oog op de identificatie van deze vier chemische stoffen als hormoonontregelende stoffen met waarschijnlijke ernstige gevolgen voor het milieu in de zin van artikel 57, onder f), van de REACH-verordening en aanvulling, door middel van die nieuwe identificatie, van de bestaande vermelding van die vier stoffen in de lijst van in aanmerking komende stoffen.

    12

    Het Comité lidstaten is niet met eenparigheid van stemmen tot overeenstemming gekomen voor zover het de delen van het aanvankelijke voorstel van het Koninkrijk Denemarken betrof waarmee werd beoogd de stoffen DEHP, DBP, BBP en DIBP te identificeren als hormoonontregelende stoffen ten aanzien waarvan wetenschappelijke aanwijzingen worden gevonden voor waarschijnlijke ernstige gevolgen voor de gezondheid van de mens.

    13

    Dit comité heeft daarentegen het deel van het voorstel waarmee werd beoogd DEHP te identificeren als hormoonontregelende stof ten aanzien waarvan wetenschappelijke aanwijzingen worden gevonden voor waarschijnlijke ernstige gevolgen voor het milieu, met eenparigheid van stemmen goedgekeurd.

    14

    Op 12 december 2014 heeft de uitvoerend directeur van ECHA het litigieuze besluit vastgesteld. Daarbij is de bestaande vermelding van DEHP in de lijst van in aanmerking komende stoffen geactualiseerd en aangevuld en is deze stof geïdentificeerd als stof met hormoonontregelende eigenschappen ten aanzien waarvan wetenschappelijke aanwijzingen worden gevonden voor waarschijnlijke ernstige gevolgen voor het milieu die even zorgwekkend zijn als die van andere stoffen die in de REACH-verordening zijn opgesomd.

    Beroep voor het Gerecht en bestreden arrest

    15

    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 5 maart 2015, heeft Deza beroep tot nietigverklaring van het litigieuze besluit ingesteld.

    16

    Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht dat beroep verworpen.

    Conclusies van partijen

    17

    Rekwirante verzoekt het Hof:

    het bestreden arrest te vernietigen;

    het litigieuze besluit nietig te verklaren, en

    ECHA te verwijzen in de kosten van de onderhavige hogere voorziening en in die van de procedure bij het Gerecht.

    18

    ECHA verzoekt het Hof:

    de hogere voorziening af te wijzen;

    rekwirante te verwijzen in de kosten van de onderhavige hogere voorziening en in die van de procedure voor het Gerecht, daaronder begrepen de kosten van het kort geding.

    19

    Het Koninkrijk Zweden en het Koninkrijk Denemarken ondersteunen de conclusies van ECHA.

    Hogere voorziening

    Eerste middel: blijk van een onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht bij de uitlegging en de toepassing van de REACH-verordening

    20

    Met haar eerste middel, dat uit drie onderdelen bestaat, betoogt Deza dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 48 tot en met 82, alsmede de punten 85 tot en met 98 en 105 tot en met 132 van het bestreden arrest te oordelen dat ECHA de bevoegdheid had om het litigieuze besluit vast te stellen en dat dit besluit na een reguliere procedure was vastgesteld.

    Eerste onderdeel van het eerste middel: het Gerecht heeft ten onrechte erkend dat ECHA impliciet bevoegd was om de bestaande identificatie van DEHP aan te vullen

    – Argumenten van partijen

    21

    Rekwirante betoogt dat ECHA over noch over de expliciete noch over de impliciete bevoegdheid beschikt om een bestaande identificatie van DEHP aan te vullen. Zij benadrukt dat het Gerecht heeft erkend dat noch het algemene Unierecht noch de REACH-verordening, en meer in het bijzonder artikel 59, lid 8, het agentschap uitdrukkelijk een dergelijke bevoegdheid toekent. Zij geeft te kennen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat uit artikel 59, lid 8, van de REACH-verordening, betreffende de procedure voor de identificatie van de in artikel 57 van deze verordening bedoelde stoffen, voortvloeide dat ECHA impliciet was gemachtigd om de bestaande identificatie van DEHP aan te vullen.

    22

    Rekwirante voert in dat verband aan dat het Gerecht ten onrechte is voorbijgegaan aan de arresten van het Hof van 15 maart 2017, Polynt/ECHA (C‑323/15 P, EU:C:2017:207), en 15 maart 2017, Hitachi Chemical Europe en Polynt/ECHA (C‑324/15 P, EU:C:2017:208), waaruit volgt dat wanneer een chemische stof is geacht in aanmerking te komen voor opname in de lijst van autorisatieplichtige stoffen in bijlage XIV van de REACH-verordening omdat zij aan een van de criteria onder a) tot en met e) van artikel 57 van deze verordening voldoet, zij niet langer tevens kan worden geïdentificeerd als een stof die voldoet aan de criteria die onder punt f) van dit artikel zijn vastgesteld.

    23

    Volgens Deza ziet artikel 57, onder f), van de REACH-verordening op de identificatie van stoffen die niet op basis van de criteria van artikel 57, onder a) tot en met e), van die verordening kunnen worden geïdentificeerd of die nog niet op basis van die criteria zijn geïdentificeerd of opgenomen in de lijst van in aanmerking komende stoffen. Dit is echter niet het geval bij de stof DEHP, die zes jaar vóór de vaststelling van het litigieuze besluit was geïdentificeerd op grond van artikel 57, onder c), van deze verordening.

    24

    Volgens rekwirante heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te erkennen dat ECHA een dergelijke impliciete bevoegdheid heeft, terwijl het bestaan van een impliciete bevoegdheid een afwijking van het beginsel van de bevoegdheidstoedeling in artikel 13, lid 2, VEU vormt, dat eng moet worden opgevat en veronderstelt dat de impliciete bevoegdheid waarvan het bestaan wordt erkend, noodzakelijk is om de doelstelling van de REACH-verordening te verwezenlijken en meer bepaald om de nuttige werking daarvan te verzekeren. Zij voert aan dat de bevoegdheden van ECHA zoals afgebakend in de REACH-verordening, in strijd met het beginsel van de bevoegdheidstoedeling, aanzienlijk worden uitgebreid wanneer aan dit agentschap een dergelijke impliciete bevoegdheid werd toegekend.

    25

    Rekwirante betoogt ook dat het Gerecht de doctrine van de interne impliciete bevoegdheden onjuist heeft toegepast doordat het heeft geoordeeld dat ECHA de bestaande identificatie van DEHP mocht aanvullen. Zij herinnert eraan dat het Gerecht in punt 52 van het bestreden arrest heeft uiteengezet dat „[h]et [...] juist [is] dat de woorden ‚neemt [ECHA] de stof in de [...] lijst op’, zoals die in artikel 59, lid 8, van [de REACH-]verordening [...] voorkomen, in eerste instantie zien op de situatie waarin aan het Comité lidstaten een dossier wordt voorgelegd dat overeenkomstig bijlage XV bij deze verordening is samengesteld en betrekking heeft op een stof waarover het zich nog niet heeft hoeven te buigen”. Zij meent dat het Gerecht in punt 53 van dit arrest ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat „[daaruit] niet [kan] worden afgeleid dat het Comité lidstaten alleen bevoegd is om stoffen te identificeren die nog niet in de lijst van in aanmerking komende stoffen zijn opgenomen”.

    26

    Zij voert aan dat indien genoemde impliciete bevoegdheid voor het agentschap noodzakelijk zou zijn om de nuttige werking van de REACH-verordening te verzekeren, het Hof in zijn rechtspraak niet zou hebben uitgesloten dat een stof op grond van artikel 57, onder f), van deze verordening kan worden geïdentificeerd, wanneer die stof reeds eerder is geïdentificeerd op grond van een van de punten a) tot en met e) van artikel 57 van genoemde verordening.

    27

    Rekwirante betoogt voorts dat uit artikel 58, lid 8, van de REACH-verordening, waarin uitdrukkelijk aan de Commissie en niet aan ECHA de bevoegdheid wordt toegekend om stoffen die niet meer voldoen aan de criteria van artikel 57 uit bijlage XIV te schrappen, voortvloeit dat de Uniewetgever dat uitdrukkelijk zou hebben bepaald indien hij in die verordening had willen voorzien in een procedure voor de aanvulling of wijziging van een lijst van stoffen en hij die taak aan een agentschap als ECHA had willen opdragen.

    28

    ECHA meent rekwirantes argument dat de identificatie op grond van artikel 57, onder a) tot en met e), van de REACH-verordening aan de identificatie op grond van artikel 57, onder f), van deze verordening in de weg staat, niet-ontvankelijk is omdat dit niet voor het Gerecht is aangevoerd. Zij stelt dat alle aangevoerde argumenten hoe dan ook ongegrond zijn.

    29

    Het Koninkrijk Zweden en het Koninkrijk Denemarken zijn van mening dat rekwirantes argumenten ongegrond zijn.

    – Beoordeling door het Hof

    30

    Wat betreft de door rekwirante ingeroepen rechtspraak van het Hof die in punt 22 van dit arrest is genoemd, moet er om te beginnen aan worden herinnerd dat het bestreden besluit op grond van artikel 59, lid 8, van de REACH-verordening is vastgesteld. In dat verband moet erop worden gewezen dat artikel 59 van de REACH-verordening de procedure omschrijft voor de identificatie van de stoffen die voldoen aan de in artikel 57 van de REACH-verordening opgenomen criteria met het oog op hun opname in de lijst van in aanmerking komende stoffen, die als basis dient voor de opstelling van bijlage XIV bij deze verordening. Wanneer de stof in kwestie in die bijlage XIV is opgenomen, mag deze stof niet langer worden gebruikt of in de handel worden gebracht, tenzij een autorisatie voor specifiek gebruik is verleend op grond van artikel 60 van genoemde verordening.

    31

    De door rekwirante voorgestelde uitlegging van de arresten van 15 maart 2017, Polynt/ECHA (C‑323/15 P, EU:C:2017:207), en 15 maart 2017, Hitachi Chemical Europe en Polynt/ECHA (C‑324/15 P, EU:C:2017:208), spruit evenwel voort uit een onjuiste lezing van die arresten. Het Hof heeft in punt 24 van elk van die arresten geoordeeld dat artikel 57, onder a) tot en met c), van de REACH-verordening allereerst ziet op stoffen die voldoen aan de criteria voor indeling in de gevarenklasse kankerverwekkendheid, mutageniteit of voortplantingstoxiciteit van categorie 1A of 1B overeenkomstig de afdelingen 3.5 tot en met 3.7 van bijlage I bij verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels tot wijziging en intrekking van de richtlijnen 67/548/EEG en 1999/45/EG en tot wijziging van verordening (EG) nr. 1907/2006 (PB 2008, L 353, blz. 1). Vervolgens ziet artikel 57, onder d) en e), van de REACH-verordening op stoffen die persistent, bioaccumulerend en toxisch zijn en op stoffen die zeer persistent en zeer bioaccumulerend zijn. Die criteria zijn gebaseerd op de beoordeling van de gevaren van die stoffen. Ten slotte ziet artikel 57, onder f), van die verordening op alle andere stoffen die aan geen van de voorgaande criteria voldoen maar „ten aanzien waarvan wetenschappelijke aanwijzingen worden gevonden voor waarschijnlijke ernstige gevolgen voor de gezondheid van de mens of voor het milieu die even zorgwekkend zijn als die van de stoffen die onder a) tot en met e) zijn vermeld en die per afzonderlijk geval volgens de procedure van artikel 59 worden vastgesteld” (arrest van 15 maart 2017, Polynt/ECHA, C‑323/15 P, EU:C:2017:207, punt 24).

    32

    Het Hof heeft verduidelijkt dat artikel 57, onder f), van de REACH-verordening voorziet in een autonoom mechanisme waarmee als zeer zorgwekkend kunnen worden geïdentificeerd, stoffen die nog niet als zodanig zijn geïdentificeerd op grond van die bepaling (arresten van 15 maart 2017, Polynt/ECHA, C‑323/15 P, EU:C:2017:207, punt 25, en 15 maart 2017, Hitachi Chemical Europe en Polynt/ECHA, C‑324/15 P, EU:C:2017:208, punt 25). Zoals het Hof in punt 29 van elk van de genoemde arresten heeft verklaard, strekt de werkingssfeer van artikel 57, onder f), van de REACH-verordening zich uitdrukkelijk uit tot stoffen met hormoonontregelende effecten, terwijl dit soort effecten onder geen van de in die bijlage vermelde gevarenklassen valt.

    33

    Het Hof heeft in dat verband in de punten 24 tot en met 40 van de arresten van 15 maart 2017, Polynt/ECHA (C‑323/15 P, EU:C:2017:207), en 15 maart 2017, Hitachi Chemical Europe en Polynt/ECHA (C‑324/15 P, EU:C:2017:208), uiteengezet dat voor de identificatie van een stof op grond van die bepaling moest zijn voldaan aan twee cumulatieve voorwaarden, namelijk ten eerste dat de betrokken stof waarschijnlijke ernstige gevolgen voor de gezondheid van de mens of voor het milieu heeft en ten tweede dat die gevolgen „even zorgwekkend zijn” als die van de stoffen die onder a) tot en met e) van artikel 57 van de REACH-verordening zijn opgesomd. Het heeft weliswaar met betrekking tot de eerste voorwaarde geoordeeld dat een analyse van de gevaren als gevolg van de intrinsieke eigenschappen van de betrokken stof noodzakelijk was, maar dat was bij de tweede voorwaarde niet het geval. Om te achterhalen of een stof „even zorgwekkend is” in de zin van artikel 57, onder f), van de REACH-verordening hoefde de aard van de zorgen waarmee rekening kon worden gehouden, volgens het Hof niet beperkt te blijven tot de gevaren die voortkomen uit de intrinsieke eigenschappen van de betrokken stof.

    34

    Anders dan rekwirante stelt en zoals de advocaat-generaal heeft uiteengezet in de punten 50 tot en met 56 van zijn conclusie, blijkt uit de arresten van 15 maart 2017, Polynt/ECHA (C‑323/15 P, EU:C:2017:207), en 15 maart 2017, Hitachi Chemical Europe en Polynt/ECHA (C‑324/15 P, EU:C:2017:208), bijgevolg niet dat artikel 57, onder f), van de REACH-verordening in die zin met worden uitgelegd dat een chemische stof als DEHP, die reeds is opgenomen in de lijst van in aanmerking komende stoffen wegens een gevaarlijke eigenschap die aan de criteria van artikel 57, onder c), van deze verordening voldoet, vervolgens niet tevens op grond van artikel 57, onder f), van genoemde verordening kan worden geïdentificeerd wegens een andere intrinsieke eigenschap.

    35

    Het Hof heeft immers in de punten 24 tot en met 40 van die arresten uiteengezet op basis van welke criteria een stof op grond van een van de onderverdelingen van artikel 57 van de REACH-verordening kon worden geïdentificeerd, zonder te voorzien in een beperking van de redenen waarom een stof in de lijst van in aanmerking komende stoffen kan worden opgenomen. Bijgevolg heeft het Gerecht, zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting, kunnen oordelen dat het niet uitgesloten was dat de intrinsieke eigenschappen van een stof konden overeenkomen met meerdere van de gronden in artikel 57, onder a) tot en met f), van de REACH-verordening.

    36

    Rekwirantes argument inzake de onjuiste toepassing van de doctrine van de impliciete bevoegdheden door het Gerecht kan evenmin slagen. Zoals de advocaat-generaal heeft uiteengezet in punt 63 van zijn conclusie, vloeit uit punt 54 van het bestreden arrest voort dat het Gerecht, ten behoeve van de erkenning dat ECHA bevoegd was om het litigieuze besluit vast te stellen, heeft geoordeeld dat noch de bewoordingen van artikel 57 en artikel 59, lid 8, van de REACH-verordening, noch de bewoordingen van een andere bepaling van die verordening een verbod voor ECHA inhielden om na te gaan of een stof andere intrinsieke eigenschappen had dan die op grond van waarvan die stof aanvankelijk in de lijst van in aanmerking komende stoffen was opgenomen. Bovendien heeft het Gerecht in punt 55 van het bestreden arrest uiteengezet dat de identificatie van een stof als stof die voldoet aan de criteria in een van de andere punten in artikel 57 van de REACH-verordening dan de punten op grond waarvan zij aanvankelijk in de lijst van in aanmerking komende stoffen is opgenomen, technisch gezien een aanvulling van een bestaande vermelding was. Volgens het Gerecht moet het argument van ECHA dat het over een „impliciete bevoegdheid” beschikt om een bestaande vermelding aan te vullen, in die zin worden opgevat.

    37

    In de onderhavige zaak was de informatie die ten tijde van de identificatie van DEHP op grond van artikel 57, onder c), van de REACH-verordening beschikbaar was, onvoldoende om te besluiten dat de schadelijke gevolgen van de stof voor het milieu voldeden aan de criteria voor identificatie als bedoeld in artikel 57, onder f), van deze verordening. Zoals het Gerecht heeft vastgesteld in de punten 57 en 58 van het bestreden arrest, bezit een chemische stof verschillende eigenschappen die aanleiding kunnen geven tot verschillende soorten risico’s.

    38

    In dat verband moet worden geoordeeld dat indien werd ontkend dat ECHA de bevoegdheid heeft om een bestaande vermelding van een chemische stof aan te vullen, op grond dat deze stof reeds is geïdentificeerd, dit tot een onjuist en met de doelstellingen van de REACH-verordening strijdig resultaat zou leiden, zoals ook de advocaat-generaal heeft uiteengezet in de punten 76 en 77 van zijn conclusie. Een dergelijke uitlegging van deze verordening zou immers tot gevolg hebben dat de wetenschappelijke beoordeling van die stof ten tijde van haar aanvankelijke identificatie een vaststaand gegeven wordt en zou ingaan tegen de taak zelf van ECHA om „gevaren met betrekking tot stoffen te beoordelen”, zoals in deze verordening is opgenomen, terwijl die beoordeling, wil zij doeltreffend en effectief zijn, ook op een later tijdstip dan de aanvankelijke identificatie moet kunnen worden verricht, zodat die met nieuwe wetenschappelijke gegevens kan worden aangevuld.

    39

    Bijgevolg heeft het Gerecht, zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting, kunnen oordelen dat ECHA bevoegd was om de bestaande vermeldingen in de lijst van in aanmerking komende stoffen aan te vullen met nieuwe gronden in de zin van artikel 57 van de REACH-verordening.

    40

    Bijgevolg moet het eerste onderdeel van het eerste middel worden afgewezen.

    Tweede onderdeel van het eerste middel: onjuiste beoordeling van het Gerecht dat de procedure voor de vaststelling van het litigieuze besluit niet is geschonden

    – Argumenten van partijen

    41

    Rekwirante betoogt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het heeft geoordeeld dat de procedure voor de vaststelling van het litigieuze besluit rechtmatig was, terwijl het Koninkrijk Denemarken, dat een dossier had ingediend met het oog op de opname van vier chemische stoffen, waaronder DEHP, in de lijst van in aanmerking komende stoffen, zijn aanvankelijke voorstel had vervangen door een nieuw voorstel waarin alleen het voorstel betreffende de opname van DEHP was gehandhaafd.

    42

    Het aanvankelijke voorstel, dat zag op aanvulling van de REACH-verordening met een nieuwe identificatie van vier stoffen, waaronder DEHP, op grond van artikel 57, onder f), van deze verordening, en waarover in één keer moest worden gestemd, is vervangen door een nieuw voorstel dat in acht delen is ingediend met het oog op de aanvullende identificatie van chemische stoffen, en waarover afzonderlijk moest worden gestemd.

    43

    Rekwirante betoogt dat deze wijziging van het Deense voorstel tot gevolg heeft gehad dat het litigieuze besluit kon worden vastgesteld. Zij meent namelijk dat het Comité lidstaten op basis van het aanvankelijke voorstel niet met eenparigheid van stemmen tot overeenstemming zou zijn gekomen. Zij brengt in dat verband de vaste rechtspraak van het Hof in herinnering dat een onregelmatigheid in de procedure slechts tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van een besluit leiden, indien vaststaat dat dit besluit zonder die onregelmatigheid een andere inhoud zou hebben gehad. De in geding zijnde vaststellingsprocedure is in strijd met de REACH-verordening en de rechtspraak van het Hof. Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat dit niet het geval was.

    44

    ECHA en Koninkrijk Denemarken menen dat het tweede onderdeel van dit middel ongegrond is.

    – Beoordeling door het Hof

    45

    In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat de procedure ter identificatie van de in artikel 57 van de REACH-verordening bedoelde stoffen, die in artikel 59 van deze verordening is opgenomen, tot doel had om de lidstaten en degenen die belang hadden bij de procedure, te kunnen horen voordat een besluit tot opname van een stof in de lijst van in aanmerking komende stoffen werd opgesteld, zoals het Gerecht in punt 85 van het bestreden arrest in herinnering heeft gebracht. Zoals het Gerecht bovendien terecht heeft opgemerkt in punt 86 van het bestreden arrest, was in artikel 59 van de REACH-verordening bovendien niet gepreciseerd hoe meerdere voorstellen tot identificatie van een stof als zeer zorgwekkende stof in de zin van artikel 57 van die verordening moesten worden ingediend.

    46

    In diezelfde zin bevatte de REACH-verordening, zoals het Gerecht terecht heeft vastgesteld in punt 86 van het bestreden arrest, geen bepaling op grond waarvan het verboden was dat een lidstaat één of meer van zijn voorstellen tot opname van de stoffen die naar zijn oordeel aan de criteria in artikel 57 van die verordening voldeden, hangende de procedure wijzigde of introk.

    47

    Bovendien is in die twee artikelen geen verplichting neergelegd om voorstellen tot één enkel document samen te voegen wanneer die voorstellen tegelijkertijd door dezelfde opsteller worden ingediend.

    48

    Zoals het Gerecht heeft uiteengezet in punt 88 van het bestreden arrest, had het Koninkrijk Denemarken slechts zijn aanvankelijke voorstel in acht afzonderlijke delen opgesplitst. Na deze opsplitsing zijn de voorstellen betreffende DBP, BBP en DIBP gedeeltelijk ingetrokken, namelijk voor zover die voorstellen op ernstige gevolgen voor het milieu zagen, terwijl het voorstel betreffende DEHP is gehandhaafd.

    49

    Ten aanzien van het deel van het voorstel betreffende DEHP moet erop worden gewezen dat het Gerecht in punt 89 van het bestreden arrest heeft vastgesteld dat rekwirante niet heeft aangetoond in welk opzicht de inhoud van het aanvankelijke voorstel van het Koninkrijk Denemarken verschilde van het voorstel dat in stemming is gebracht tijdens de vergadering van het Comité lidstaten die van 8 tot en met 11 december 2014 heeft plaatsgevonden.

    50

    Tot slot heeft het Gerecht in de punten 93 en 94 van het bestreden arrest vastgesteld dat de overeenstemming met eenparigheid van stemmen die binnen het Comité lidstaten was bereikt ten aanzien van DEHP, niet onregelmatig was op grond van het feit dat die alleen was gebaseerd op „ernstige gevolgen voor het milieu”, terwijl het aanvankelijke identificatievoorstel en het dossier dat overeenkomstig bijlage XV van de REACH-verordening was ingediend, als motivering „ernstige gevolgen voor de gezondheid van de mens en het milieu” van de stof in kwestie hadden. Uit de bewoordingen van artikel 57, onder f), van deze verordening volgt immers dat de daarin bedoelde eigenschappen die zijn welke waarschijnlijke ernstige gevolgen hebben voor de gezondheid van de mens of het milieu, welke criteria alternatief zijn.

    51

    Bijgevolg moet het tweede onderdeel van het eerste middel worden afgewezen.

    Derde onderdeel van het eerste middel: blijk van een onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht doordat het niet heeft erkend dat ECHA misbruik van haar bevoegdheid heeft gemaakt

    – Argumenten van partijen

    52

    Rekwirante meent dat het litigieuze besluit en de door ECHA gevoerde procedure vóór de vaststelling van dit besluit niet in overeenstemming zijn met de procedure die rechtens bindend is voor het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie, zodat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het betoog dat zij voor het Gerecht had ontwikkeld, af te wijzen.

    53

    In besluit nr. 1386/2013/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2013 inzake een nieuw algemeen milieuactieprogramma voor de Europese Unie voor de periode tot en met 2020 „Goed leven, binnen de grenzen van onze planeet” (PB 2013, L 354, blz. 171), is bepaald dat „de Unie geharmoniseerde op risico gebaseerde criteria [zal] ontwikkelen voor de identificatie van hormoonontregelende stoffen”„in alle Uniewetgeving op dit gebied”. Hieruit volgt dat de door de Unie opgestelde geharmoniseerde criteria voor de identificatie van hormoonontregelende stoffen moeten worden toegepast in alle teksten van het Unierecht, met inbegrip van de REACH-verordening. Het is aan de Commissie om die criteria vast te stellen. Rekwirante zet in dat verband uiteen dat de Commissie volgens verordening (EU) nr. 528/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het op de markt aanbieden en het gebruik van biociden (PB 2012, L 167, blz. 1), gehouden was om uiterlijk op 13 december 2013 de handelingen vast te stellen waarin de wetenschappelijke criteria voor de bepaling van hormoonontregelende eigenschappen werden gespecificeerd. Ook was de Commissie verplicht om uiterlijk 14 december 2013 maatregelen voor te stellen op het gebied van specifieke wetenschappelijke criteria voor de bepaling van hormoonontregelende stoffen.

    54

    Rekwirante betoogt dat de bevoegdheid om de criteria voor de identificatie van gevaarlijke stoffen vast te stellen aan de Commissie toekomt, die deze niet heeft uitgeoefend. ECHA beschikt in een dergelijke situatie daarom nog niet over de bevoegdheid om die criteria zelf te bepalen. Bijgevolg is de identificatie van DEHP op grond van artikel 57, onder c), van de REACH-verordening op basis van de eigen criteria die het agentschap ad hoc heeft vastgesteld, onrechtmatig.

    55

    Volgens rekwirante heeft het Gerecht ten onrechte geoordeeld dat ECHA geen misbruik van bevoegdheid had begaan door zelf haar eigen identificatiecriteria vast te leggen, terwijl dit agentschap een dergelijke bevoegdheid niet is toegekend in bepaalde normen van het Unierecht.

    56

    ECHA, het Koninkrijk Denemarken en het Koninkrijk Zweden wijzen rekwirantes argumenten af.

    – Beoordeling door het Hof

    57

    Zoals de advocaat-generaal heeft vastgesteld in de punten 100 en 101 van zijn conclusie, heeft het Gerecht in de punten 120 en 121 van het bestreden arrest in wezen met betrekking tot besluit nr. 1386/2013 vastgesteld, zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting, dat dit besluit eerder van programmatische aard was, zoals duidelijk blijkt uit de bewoordingen die zijn gebruikt in de tweede volzin van de derde alinea van punt 50 van de bijlage bij dit besluit, namelijk dat de Unie geharmoniseerde criteria zal „ontwikkelen”.

    58

    Wat verordening nr. 528/2012 betreft heeft het Gerecht terecht in punt 109 van het bestreden arrest uiteengezet dat deze verordening, zoals volgt uit artikel 2, lid 3, onder j), de REACH-verordening onverlet laat. Zoals het geval is bij besluit nr. 1386/2013 wordt met verordening nr. 528/2012 niet beoogd afbreuk te doen aan de toepasselijkheid van de criteria voor de identificatie van hormoonontregelende stoffen die in artikel 57 van de REACH-verordening zijn geformuleerd en door ECHA in het kader van de procedure van artikel 59 van die verordening worden toegepast.

    59

    Datzelfde geldt voor punt 3.6.5 van bijlage II bij verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad. Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 103 van zijn conclusie, heeft het Gerecht in de punten 117 en 118 van het bestreden arrest terecht geconstateerd dat uit deze bepaling voortvloeit dat de vraag of een stof het hormonale systeem ontregelt en schadelijk kan zijn, naar keuze kan worden nagegaan „overeenkomstig de beoordeling op grond van [richtsnoeren van de Unie] of internationale richtsnoeren voor het uitvoeren van proeven” of op basis van „andere beschikbare gegevens en informatie, met inbegrip van een overzicht van de wetenschappelijke literatuur, beoordeeld door de [Europese] Autoriteit [voor voedselveiligheid]”.

    60

    Tot slot heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het stappenplan van de Commissie van 2014 juridisch niet bindend is.

    61

    Aangezien er geen geharmoniseerde definitie is, mag ECHA volgens de REACH-verordening een geïntegreerd systeem voor de controle op chemische stoffen, met inbegrip van de registratie, de beoordeling, de autorisatie en de eventuele beperkingen van het gebruik ervan, blijven beheren (arrest van 15 maart 2017, Hitachi Chemical Europe en Polynt/ECHA, C‑324/15 P, EU:C:2017:208, punt 20), dat met het oog op de doeltreffendheid en effectiviteit ervan hormoonontregelende stoffen moet omvatten.

    62

    Uit het voorgaande volgt dat het derde onderdeel van het eerste middel moet worden afgewezen, en daarmee het eerste middel in zijn geheel.

    Tweede middel: onjuiste uitlegging en toepassing van het rechtszekerheidsbeginsel door het Gerecht

    Argumenten van partijen

    63

    Met haar tweede middel geeft rekwirante te kennen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het in de punten 135 tot en met 153 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat het litigieuze besluit niet met het rechtszekerheidsbeginsel in strijd is, terwijl dit een onduidelijke, onnauwkeurige en onvoorzienbare rechtssituatie in het leven heeft geroepen.

    64

    Rekwirante betoogt dat de huidige identificatie van DEHP in bijlage XIV van de REACH-verordening op grond van artikel 57, onder c), van deze verordening, aangevuld met een nieuwe identificatie op grond van artikel 57, onder f), van genoemde verordening, problematisch is. Zij vraagt zich in dat verband af of nieuwe termijnen zullen worden bepaald voor de indiening van de aanvraag tot autorisatie van de stof DEHP zoals geïdentificeerd op grond van artikel 57, onder f), van de REACH-verordening, aangezien de termijn voor indiening van een dergelijke aanvraag volgens de geldende wetgeving op 21 augustus 2013 is verstreken. Zij vraagt zich af wat het „lot” zal zijn van de huidige autorisatieaanvraag die zij voor DEHP als geïdentificeerd op grond van artikel 57, onder c), van de REACH-verordening heeft ingediend en wat de weerslag zal zijn op het gebruik van DEHP in medische hulpmiddelen – waarop deze verordening over het algemeen niet van toepassing is – waar volgens de huidige teksten geen autorisatie in de zin van titel VII van genoemde verordening voor nodig is.

    65

    De Gerecht heeft in punt 146 van het bestreden arrest zelf uitdrukkelijk erkend dat de „autorisatieaanvraag [die rekwirante heeft ingediend voor deze op grond van artikel 57, onder c), van deze verordening geïdentificeerde stof] dienovereenkomstig [moest] worden gewijzigd” wanneer bijlage XIV werd aangevuld met een nieuwe identificatie van DEHP op grond van artikel 57, onder f), van die verordening, en dat rekwirante „met deze wijziging van bijlage XIV [van de REACH-verordening] rekening [moest] houden”. Het Gerecht heeft echter niet aangegeven hoe deze „wijziging” moest worden doorgevoerd en ook niet verwezen naar een concrete bepaling van de REACH-verordening of een andere regelgeving op dit punt.

    66

    ECHA bestrijdt rekwirantes betoog.

    Beoordeling door het Hof

    67

    Opgemerkt moet worden dat het Gerecht in de punten 133 tot en met 153 van het bestreden arrest heeft onderzocht of het litigieuze besluit niet in strijd was met de beginselen van voorzienbaarheid, rechtszekerheid en de bescherming van gewettigd vertrouwen.

    68

    Na eraan te hebben herinnerd dat het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van de bescherming van gewettigd vertrouwen algemene beginselen van Unierecht zijn, is het Gerecht nagegaan of het litigieuze besluit beantwoordde aan de vereisten die uit deze beginsel voortvloeien.

    69

    Zo heeft het Gerecht er in de punten 135 en 137 van het bestreden arrest op gewezen dat uit de rechtspraak van het Hof volgt dat het rechtszekerheidsbeginsel verlangde dat de gevolgen van rechtsregels duidelijk, nauwkeurig en voorzienbaar zijn, in het bijzonder wanneer die regels nadelig kunnen werken voor particulieren en ondernemingen en dat het Hof ten aanzien van het beginsel van de bescherming van gewettigd vertrouwen heeft geoordeeld dat niemand schending van dit beginsel kon stellen wanneer de administratie hem geen precieze toezeggingen had gedaan (zie in die zin arrest van 20 december 2017, Global Starnet, C‑322/16, EU:C:2017:985, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    70

    Het beginsel van de bescherming van het gewettigd vertrouwen kan bijgevolg worden ingeroepen door iedere ondernemer bij wie een instelling gegronde verwachtingen heeft gewekt. In dat verband vormen nauwkeurige, onvoorwaardelijke en concordante inlichtingen die van bevoegde en betrouwbare bronnen afkomstig zijn, ongeacht de vorm waarin zij worden meegedeeld, toezeggingen die dergelijke verwachtingen kunnen wekken (arrest van 14 maart 2013, Agrargenossenschaft Neuzelle, C‑545/11, EU:C:2013:169, punten 24 en 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    71

    Wanneer een voorzichtige en bezonnen marktdeelnemer de vaststelling van een voor zijn belangen nadelige maatregel van de Unie daarentegen kan voorzien, kan hij zich niet op het vertrouwensbeginsel beroepen wanneer die maatregel wordt vastgesteld (arrest van 14 maart 2013, Agrargenossenschaft Neuzelle, C‑545/11, EU:C:2013:169, punt 26).

    72

    Het Gerecht is nagegaan of in het litigieuze besluit duidelijk de rechtsgrondslag en de rechtsgevolgen ervan waren vermeld, zoals het rechtszekerheidsbeginsel vereist. Het heeft vastgesteld dat dit besluit duidelijk naar artikel 59, lid 8, van de REACH-verordening verwees als rechtsgrondslag voor de vaststelling ervan. Ook heeft het terecht geoordeeld dat rekwirante ondubbelzinnig de strekking ervan kon kennen, aangezien daaruit duidelijk volgde dat het tot doel had om de bestaande vermelding betreffende DEHP in de lijst van in aanmerking komende stoffen aan te vullen met een identificatie op grond van artikel 57, onder f), van de REACH-verordening.

    73

    Bovendien blijkt uit het bestreden arrest niet dat het Gerecht zelf rechtsonzekerheid heeft geschapen. Na dit arrest is de indeling van DEHP bevestigd en zal deze stof verder worden beoordeeld overeenkomstig de REACH-verordening.

    74

    Het Gerecht is bijgevolg terecht tot het oordeel gekomen dat rekwirante niets had aangevoerd dat kon aantonen dat een instelling of agentschap van de Unie haar rechtstreeks nauwkeurige toezeggingen had gedaan. Het Gerecht mocht dan ook oordelen dat het litigieuze besluit niet in strijd was de beginselen van de rechtszekerheid en de bescherming van gewettigd vertrouwen.

    75

    Bijgevolg is het tweede middel van de hogere voorziening ongegrond.

    Derde middel: miskenning door het Gerecht van de omvang van zijn rechterlijk toezicht en onjuiste opvatting van het bewijs

    Argumenten van partijen

    76

    Met haar derde middel geeft rekwirante te kennen dat het Gerecht de vereisten in verband met de omvang van het rechterlijk toezicht op de besluiten van de instellingen en organen van de Unie niet in acht heeft genomen toen het in de punten 163 tot en met 202 van het bestreden arrest het litigieuze besluit heeft onderzocht. Daarnaast heeft het de aan hem voorgelegde feiten en bewijzen onjuist opgevat.

    77

    Rekwirante betoogt dat zelfs wanneer het rechterlijk toezicht op de ruime beoordelingsbevoegdheid van de instellingen van de Unie beperkt is, in het bijzonder wat het onderzoek van zeer ingewikkelde wetenschappelijke en technische gegevens betreft, dit rechterlijk toezicht verlangt dat de instellingen van de Unie die de betrokken handeling hebben verricht, voor het Hof kunnen aantonen dat zij bij de vaststelling van de handeling „hun beoordelingsbevoegdheid daadwerkelijk hebben uitgeoefend”, wat veronderstelt dat rekening wordt gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden van de situatie welke die handeling heeft willen regelen.

    78

    Rekwirante meent ook dat het Gerecht het bewijs onjuist heeft opgevat doordat het heeft geoordeeld dat de studies die als grondslag hebben gediend voor het overeenkomstig bijlage XV van de REACH-verordening opgestelde dossier betreffende DEHP (hierna: „ondersteunend document”), slechts een deel zijn van de verzameling van bewijzen die het Comité lidstaten heeft onderzocht. Zij geeft te kennen dat uit geen van de vissenstudies die na 2008 zijn uitgevoerd, blijkt dat DEHP schadelijke gevolgen voor de gezondheid van de mens en het milieu heeft, wat, ook volgens het Gerecht, een voorwaarde is om deze stof op grond van artikel 57, onder f), van de REACH-verordening te kunnen identificeren.

    79

    Rekwirante betoogt bovendien dat het ondersteunend document berust op wetenschappelijke rattenstudies die geen betrekking hadden op de gevolgen van de stof DEHP voor het milieu maar op die voor gezondheid van de mens in geval van directe blootstelling aan DEHP, terwijl de gevolgen van deze stof voor het milieu moesten worden „aangetoond”. Een dergelijke aanpak is wetenschappelijk gezien onjuist. Het Gerecht heeft ten onrechte verzuimd om met deze omstandigheid rekening te houden in het bestreden arrest.

    80

    ECHA antwoordt hierop dat het derde middel grondslag mist en dat het bewijs op juiste wijze is onderzocht.

    Beoordeling door het Hof

    81

    Het Gerecht heeft de bewijzen en wetenschappelijke studies die als grondslag voor het litigieuze besluit hebben gediend, in de punten 157 tot en met 202 van het bestreden arrest onderzocht in het kader van een lang en nauwgezet onderzoek dat aan de vereisten van effectief rechterlijk toezicht voldoet.

    82

    Na te hebben herinnerd aan de beginselen die in de rechtspraak zijn ontwikkeld ter zake van de intensiteit van het rechterlijk toezicht op de beoordeling van zeer ingewikkelde wetenschappelijke en technische feiten, heeft het verwezen naar de verzameling vissen- en rattenstudies die deel uitmaakten van het ondersteunend document.

    83

    Met name heeft het Gerecht expliciet verwezen naar de conclusies van vele vissenstudies over de ontregeling van het hormonale stelsel van vissen na blootstelling aan DEHP.

    84

    In punt 166 van het bestreden arrest heeft het Gerecht niettemin vastgesteld dat het „[o]p basis van een globale beoordeling van een deel van de gebruikte studies [...] zeer waarschijnlijk [is] dat de oestrogene werking van DEHP schadelijke gevolgen heeft voor de fenotypische geslachts- en voorplantingseigenschappen van mannelijke en vrouwelijke vissen, zoals volgt uit punt 5.1.6 van het ondersteunende document. Deze omstandigheid en de gevolgen van de stof DEHP die zijn geobserveerd tijdens de rattenstudies, waarvan in hoofdstuk 4 van het ondersteunende document melding is gemaakt, volstaan voor de conclusie dat DEHP waarschijnlijke schadelijke gevolgen voor het milieu heeft”.

    85

    Uit de aan het Hof ter beschikking staande stukken lijkt te volgen dat de rattenstudies de gevolgen van DEHP voor de gezondheid van de mens en niet die voor het milieu moeten aantonen.

    86

    Hieruit volgt dat het Gerecht het bewijs onjuist heeft opgevat door te verwijzen naar de rattenstudies die betrekking hadden op de gevolgen van DEHP voor de gezondheid van de mens in geval van directe blootstelling aan DEHP, om daaruit af te leiden dat deze stof gevolgen had voor het milieu.

    87

    Evenwel volgt uit vaste rechtspraak van het Hof dat wanneer de motivering van een beslissing van het Gerecht schending van het Unierecht in zich houdt, maar het dictum ervan op andere rechtsgronden gerechtvaardigd voorkomt, deze schending niet betekent dat die beslissing moet worden vernietigd, maar dat zij anders dient te worden gemotiveerd (arrest van 26 januari 2017, Mamoli Robinetteria/Commissie, C‑619/13 P, EU:C:2017:50, punt 107 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    88

    Het Gerecht heeft in punt 166 van het bestreden arrest weliswaar op onjuiste wijze verwezen naar de rattenstudies, maar in dit punt heeft het ook verwezen naar de vissenstudies die de gevolgen van DEHP voor het milieu aantonen. De beoordeling die het Gerecht heeft verricht van het grote aantal studies dat op vissen en naar de gevolgen van DEHP op hun hormonale stelsel is uitgevoerd, volstond als rechtvaardiging voor de afwijzing van het middel inzake ontoereikendheid van de wetenschappelijke bewijzen door het Gerecht.

    89

    Gelet op deze overwegingen is het derde middel niet ter zake dienend.

    Vierde middel: schending van rekwirantes grondrechten door het Gerecht

    Argumenten van partijen

    90

    Rekwirante geeft te kennen dat het Gerecht inbreuk heeft gemaakt op de grondrechten en beginselen die zijn neergelegd in het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”) en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”). Ook heeft het Gerecht, doordat dit het Unierecht onjuist heeft uitgelegd en toegepast, inbreuk gemaakt op rekwirantes rechten en de beginselen die zijn neergelegd in het EVRM en het Handvest, meer bepaald het recht op een eerlijk proces in artikel 6 EVRM en artikel 47 van het Handvest, het recht op ongestoord genot van haar eigendom overeenkomstig artikel 1 van Aanvullend Protocol nr. 1 bij het EVRM en artikel 17 van het Handvest alsmede het rechtszekerheidsbeginsel.

    91

    ECHA bestrijdt rekwirantes betoog.

    Beoordeling door het Hof

    92

    Om te beginnen moet worden vastgesteld dat het bij dit middel kennelijk aan een motivering en precisering ontbreekt, doordat slechts abstract melding wordt gemaakt van rechtsnormen die het Gerecht zou hebben geschonden en dat dit middel niet van een argumentatie vergezeld gaat.

    93

    Uit artikel 256 VWEU en artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie alsook artikel 168, lid 1, onder d), en artikel 169, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof volgt dat een hogere voorziening duidelijk moet aangeven tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht en welke argumenten rechtens die vordering specifiek ondersteunen (arrest van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie, C‑352/98 P, EU:C:2000:361, punt 34).

    94

    Bovendien is het vaste rechtspraak dat de onderdelen van een hogere voorziening waarin geen argumenten naar voren worden gebracht waarmee specifiek wordt aangegeven op welk punt het bestreden arrest op een onjuiste rechtsopvatting zou berusten, niet aan dit vereiste voldoen en kennelijk niet-ontvankelijk moeten worden verklaard (beschikking van 24 november 2016, Petraitis/Commissie, C‑137/16 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:904, punt 17).

    95

    Uit een en ander volgt dat het vierde middel niet-ontvankelijk is. Bijgevolg moet de hogere voorziening in haar geheel worden afgewezen.

    Kosten

    96

    Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof over de kosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is. Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, dat ingevolge artikel 184, lid 1, van dit Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd.

    97

    Volgens artikel 140, lid 1, van dit Reglement dragen de lidstaten die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten.

    98

    Aangezien Deza in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van ECHA worden verwezen in de kosten.

    99

    Het Koninkrijk Denemarken en het Koninkrijk Zweden zullen hun eigen kosten dragen.

     

    Het Hof (Eerste kamer) verklaart:

     

    1)

    De hogere voorziening wordt afgewezen.

     

    2)

    Deza, a.s. zal naast haar eigen kosten die van het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) dragen.

     

    3)

    Het Koninkrijk Denemarken en het Koninkrijk Zweden zullen hun eigen kosten dragen.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Tsjechisch.

    Naar boven