EUR-Lex De toegang tot het recht van de Europese Unie

Terug naar de EUR-Lex homepage

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62019CJ0087

Arrest van het Hof (Negende kamer) van 11 december 2019.
TV Play Baltic AS tegen Lietuvos radijo ir televizijos komisija.
Verzoek van de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Elektronischecommunicatienetwerken en -diensten – Richtlijn 2002/21/EG (kaderrichtlijn) – Artikel 2, onder m) – Aanbieden van een elektronischecommunicatienetwerk – Begrip – Richtlijn 2002/22/EG (universeledienstrichtlijn) – Artikel 31, lid 1 – Verplichting tot doorgifte van nader bepaalde radio- of televisieomroepkanalen – Exploitant die een pakket van satellietzenders aanbiedt – Redelijke doorgifteverplichtingen – Voorwaarden – Artikel 56 VWEU – Evenredigheid.
Zaak C-87/19.

ECLI-code: ECLI:EU:C:2019:1063

 ARREST VAN HET HOF (Negende kamer)

11 december 2019 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Elektronischecommunicatienetwerken en -diensten – Richtlijn 2002/21/EG (kaderrichtlijn) – Artikel 2, onder m) – Aanbieden van een elektronischecommunicatienetwerk – Begrip – Richtlijn 2002/22/EG (universeledienstrichtlijn) – Artikel 31, lid 1 – Verplichting tot doorgifte van nader bepaalde radio- of televisieomroepkanalen – Exploitant die een pakket van satellietzenders aanbiedt – Redelijke doorgifteverplichtingen – Voorwaarden – Artikel 56 VWEU – Evenredigheid”

In zaak C‑87/19,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas (hoogste bestuursrechter, Litouwen) bij beslissing van 23 januari 2019, ingekomen bij het Hof op 7 februari 2019, in de procedure

TV Play Baltic AS

tegen

Lietuvos radijo ir televizijos komisija,

in tegenwoordigheid van:

Lietuvos nacionalinis radijas ir televizija VšĮ,

wijst

HET HOF (Negende kamer),

samengesteld als volgt: M. Vilaras (rapporteur), president van de Vierde kamer, waarnemend voor de president van de Negende kamer, K. Jürimäe en N. Piçarra, rechters,

advocaat-generaal: G. Pitruzzella,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

TV Play Baltic AS, vertegenwoordigd door L. Darulienė, advokatė, R. Gediminskaitė en I. Barauskienė,

de Litouwse regering, vertegenwoordigd door R. Dzikovič, K. Dieninis en K. Juodelytė als gemachtigden,

de Franse regering, vertegenwoordigd door A.‑L. Desjonquères en R. Coesme als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. L. Kalėda en L. Nicolae als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing heeft hoofdzakelijk betrekking op de uitlegging van artikel 2, onder m), van richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronischecommunicatienetwerken en ‑diensten (kaderrichtlijn) (PB 2002, L 108, blz. 33) (hierna: „kaderrichtlijn”), en artikel 31, lid 1, van richtlijn 2002/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronischecommunicatienetwerken en -diensten (universeledienstrichtlijn) (PB 2002, L 108, blz. 51), zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/136/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 tot wijziging van richtlijn 2002/22/EG inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronischecommunicatienetwerken en -diensten, richtlijn 2002/58/EG betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie en verordening (EG) nr. 2006/2004 betreffende samenwerking tussen de nationale instanties die verantwoordelijk zijn voor handhaving van de wetgeving inzake consumentenbescherming (PB 2009, L 337, blz. 11) (hierna: „universeledienstrichtlijn”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen TV Play Baltic AS (voorheen Viasat AS) en de Lietuvos radijo ir televizijos komisija (Litouwse radio- en televisiecommissie; hierna: „LRTK”) over de afwijzing door laatstgenoemde van het verzoek van Viasat om te worden vrijgesteld van de verplichting tot doorgifte van het televisieomroepkanaal LRT Kultūra.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

Artikel 2 („Definities”) van de kaderrichtlijn bepaalt onder m):

„‚aanbieden van een elektronischecommunicatienetwerk’: het bouwen, exploiteren, leiden of beschikbaar stellen van een dergelijk netwerk”.

4

De overwegingen 43 tot en met 45 van de universeledienstrichtlijn luiden:

„(43)

Momenteel leggen de lidstaten netwerken voor de distributie van radio- of televisie-uitzendingen naar het publiek, bepaalde doorgifteverplichtingen op. Het moet voor de lidstaten mogelijk zijn, in het belang van gewettigde beleidsoverwegingen, onder hen ressorterende ondernemingen evenredige verplichtingen op te leggen. Dergelijke verplichtingen mogen echter alleen worden opgelegd indien zij noodzakelijk zijn om doelstellingen van algemeen belang te verwezenlijken die overeenkomstig het [Unierecht] door de lidstaten duidelijk zijn omschreven, en moeten evenredig en transparant zijn en periodiek worden geëvalueerd. Door de lidstaten opgelegde doorgifteverplichtingen moeten redelijk zijn, dat wil zeggen zij moeten evenredig en transparant zijn, in het licht van duidelijk omschreven doelstellingen van algemeen belang, en kunnen in voorkomend geval een bepaling betreffende een evenredige vergoeding behelzen. Dergelijke doorgifteverplichtingen kunnen de doorgifte inhouden van diensten die specifiek bestemd zijn voor het verschaffen van passende toegang aan gebruikers met een handicap.

(44)

Netwerken die worden gebruikt voor de distributie van radio- en televisie-uitzendingen onder het publiek omvatten kabeltelevisie alsmede satelliet- en terrestrische omroepnetwerken; voorts kunnen zij andere netwerken omvatten voor zover een significant aantal eindgebruikers deze netwerken gebruikt als hun belangrijkste middel voor de ontvangst van radio- en televisie-uitzendingen.

(45)

Diensten waarbij inhoud wordt verstrekt, zoals het te koop aanbieden van een pakket geluids- of televisieomroepinhouden, vallen niet onder het gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronischecommunicatienetwerken en -diensten. Op aanbieders van deze diensten zijn ten aanzien van deze activiteiten niet de universeledienstverplichtingen van toepassing. Ten aanzien van dergelijke diensten doet deze richtlijn geen afbreuk aan op nationaal niveau genomen maatregelen die met het [Unierecht] in overeenstemming zijn.”

5

In artikel 31 („Doorgifteverplichtingen”) van de universeledienstrichtlijn staat te lezen:

„1.   De lidstaten kunnen ten aanzien van nader bepaalde radio- en televisieomroepkanalen en extra faciliteiten, in het bijzonder toegankelijkheidsdiensten om een passende toegang voor eindgebruikers met een handicap mogelijk te maken, aan de onder hun bevoegdheid ressorterende ondernemingen die elektronischecommunicatienetwerken aanbieden welke voor de distributie van radio- en televisieomroepkanalen naar het publiek worden gebruikt, redelijke doorgifteverplichtingen (‚must carry’) opleggen indien deze netwerken voor een significant aantal eindgebruikers van die netwerken het belangrijkste middel zijn om radio- en televisieomroepkanalen te ontvangen. Dergelijke verplichtingen worden alleen opgelegd indien zij noodzakelijk zijn om doelstellingen van algemeen belang als duidelijk omschreven door elke lidstaat te verwezenlijken, en zijn evenredig en transparant.

[...]”

Litouws recht

6

Artikel 33, leden 5 tot en met 7 van de Lietuvos Respublikos visuomenės informavimo įstatymas (Litouwse wet op de informatievoorziening aan het publiek; hierna: „wet op de informatievoorziening”), zoals gewijzigd bij wet nr. XII‑1731 van 21 mei 2015, bepaalt:

„5.   Exploitanten die in Litouwen diensten op het gebied van de doorgifte van televisieprogramma’s aanbieden en andere personen die aan de Litouwse consumenten diensten op het gebied van de distributie via het internet van televisieomroepkanalen en/of televisie-uitzendingen aanbieden, zijn verplicht om alle ongecodeerde nationale televisieomroepkanalen van Lietuvos nacionalinis radijas ir televizija [(Litouwse nationale radio- en televisieomroep)] via het internet door te geven en te distribueren.

6.   De [LRTK] kan besluiten om vrijstelling te verlenen van de verplichting om de ongecodeerde nationale televisieomroepkanalen van Lietuvos nacionalinis radijas ir televizija door te geven of te distribueren via het internet indien dit besluit de consument niet beperkt in zijn mogelijkheden om, alleen met de technische middelen waarover hij beschikt, naar die kanalen te kijken.

7.   Omroepen, exploitanten die diensten op het gebied van doorgifte aanbieden en andere exploitanten die aan de Litouwse consumenten diensten op het gebied van de distributie via het internet van televisieomroepkanalen en/of televisie‑uitzendingen aanbieden, rekenen elkaar geen vergoeding aan voor de verplichte doorgifte en/of distributie via het internet van televisieprogramma’s.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

7

TV Play Baltic is een in Estland gevestigde vennootschap die in Litouwen pakketten betaaltelevisiezenders distribueert via een satellietnetwerk dat toebehoort aan een derde die zij daarvoor vergoedt.

8

Sinds de wet op de informatievoorziening in de loop van 2015 werd gewijzigd, zijn de activiteiten van verzoekster in het hoofdgeding gelijkgesteld met activiteiten op het gebied van de doorgifte van televisieprogramma’s en is zij krachtens artikel 33, lid 5, van die wet verplicht tot doorgifte van de kanalen van Lietuvos nacionalinis radijas ir televizija VšĮ (hierna: „LRT”), waaronder het kanaal LRT Kultūra.

9

Verzoekster in het hoofdgeding heeft bij de LRTK een verzoek ingediend om te worden vrijgesteld van de verplichting tot doorgifte van dat kanaal.

10

Omdat die vrijstelling haar is geweigerd, heeft verzoekster in het hoofdgeding bij de Vilniaus apygardos administracinis teismas (bestuursrechter in eerste aanleg Vilnius, Litouwen) beroep tot nietigverklaring ingesteld tegen het besluit waarbij haar verzoek is afgewezen.

11

Bij beslissing van 4 januari 2017 heeft die rechter onder meer bevestigd dat verzoekster in het hoofdgeding verplicht is om het betreffende kanaal door te geven.

12

De Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas (hoogste bestuursrechter, Litouwen), waarbij hoger beroep is ingesteld, heeft twijfels over de uitlegging die dient te worden gegeven aan het Unierecht, met name aan artikel 56 VWEU alsook aan de kaderrichtlijn en de universeledienstrichtlijn.

13

Vooraf preciseert de verwijzende rechter dat geen enkele voorwaarde geldt voor de doorgifteverplichting die is neergelegd in artikel 33, lid 5, van de wet op de informatievoorziening, zoals gewijzigd bij wet nr. XII-1731 van 21 mei 2015, en dat artikel 31 van de universeledienstrichtlijn met eerstgenoemde bepaling in het Litouwse recht is omgezet.

14

In de eerste plaats vraagt de verwijzende rechter zich af of de activiteiten van verzoekster in het hoofdgeding moeten worden aangemerkt als het „aanbieden van een elektronischecommunicatienetwerk” in de zin van artikel 2, onder m), van de kaderrichtlijn en artikel 31 van de universeledienstrichtlijn. Dienaangaande merkt hij op dat verzoekster in het hoofdgeding televisieomroepkanalen doorgeeft door tegen vergoeding gebruik te maken van communicatie-infrastructuur die toebehoort aan andere marktdeelnemers.

15

Niettemin wijst de verwijzende rechter erop dat bepaalde faciliteiten van die infrastructuur daarbij uitsluitend worden gebruikt voor het doorsturen van signalen die worden overgebracht door verzoekster in het hoofdgeding, die volgens hem kan worden beschouwd als exploitant van een netwerk in de zin van richtlijn 2002/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de toegang tot en interconnectie van elektronischecommunicatienetwerken en bijbehorende faciliteiten (toegangsrichtlijn) (PB 2002, L 108, blz. 7), zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/140/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 (PB 2009, L 337, blz. 37).

16

In de tweede plaats is de verwijzende rechter van oordeel dat indien de activiteiten van verzoekster in het hoofdgeding niet onder het „aanbieden van een elektronischecommunicatienetwerk” vallen, moet worden vastgesteld of een lidstaat doorgifteverplichtingen kan opleggen aan andere marktdeelnemers dan die welke worden bedoeld in artikel 31 van de universeledienstrichtlijn. Volgens hem kunnen de activiteiten van verzoekster in het hoofdgeding worden aangemerkt als elektronischecommunicatiediensten die binnen de werkingssfeer van de kaderrichtlijn en de universeledienstrichtlijn vallen. Hij sluit echter niet uit dat deze activiteiten kunnen worden aangemerkt als een dienst waarbij inhoud wordt geleverd, waarop de in laatstgenoemde richtlijn neergelegde universeledienstverplichtingen niet van toepassing zijn.

17

In de derde plaats vraagt de verwijzende rechter zich af welke uitlegging dient te worden gegeven aan het in artikel 31, lid 1, van de universeledienstrichtlijn opgenomen vereiste op grond waarvan een doorgifteverplichting enkel kan worden opgelegd indien het netwerk in kwestie voor een significant aantal eindgebruikers van dat netwerk het belangrijkste middel is om radio- en televisieomroepkanalen te ontvangen. Hij merkt op dat dit vereiste weliswaar niet geldt voor ondernemingen die niet binnen de werkingssfeer van die bepaling vallen, maar dat de Litouwse wetgever waarborgt dat alle exploitanten die activiteiten op het gebied van doorgifte verrichten, ten aanzien van die verplichting gelijk worden behandeld.

18

In de vierde plaats merkt de verwijzende rechter op dat de doorgifteverplichting het vrij verrichten van diensten als bedoeld in artikel 56 VWEU beperkt. Hij is van oordeel dat een dergelijke beperking weliswaar gerechtvaardigd kan zijn om dwingende redenen van algemeen belang die verband houden met het cultuurbeleid, maar dat die verplichting evenredig moet zijn aan en noodzakelijk dient te zijn voor de verwezenlijking van de nagestreefde doelstellingen. De verwijzende rechter vraagt zich af of het in zoverre relevant is dat LRT – die een ander kanaal kosteloos doorgeeft via dezelfde satelliet als die welke wordt gebruikt door verzoekster in het hoofdgeding – in staat is om LRT Kultūra zelf door te geven via het satellietnetwerk dat ook wordt gebruikt door de klanten van verzoekster in het hoofdgeding. Tevens vraagt hij zich af of het van belang is dat dit kanaal wordt doorgegeven via het terrestrische televisienetwerk en dat een deel van de inhoud ervan kosteloos via het internet toegankelijk is.

19

In deze omstandigheden heeft de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moet artikel 2, onder m), van [de kaderrichtlijn] aldus worden uitgelegd dat het begrip ‚aanbieden van een elektronischecommunicatienetwerk’ zich niet uitstrekt tot activiteiten op het gebied van de doorgifte van televisieprogramma’s via aan derden toebehorende satellietnetwerken, zoals de activiteiten die worden verricht door verzoekster [in het hoofdgeding]?

2)

Moet artikel 31, lid 1, van [de universeledienstrichtlijn] aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat lidstaten een doorgifteverplichting (verplichting tot doorgifte van een televisieprogramma via aan derden toebehorende satellietnetwerken en tot het aan eindgebruikers verschaffen van toegang tot dit programma) opleggen aan ondernemingen als verzoekster [in het hoofdgeding], die ten eerste via aan derden toebehorende satellietnetwerken televisieprogramma’s doorgeven die beschermd zijn door een systeem voor voorwaardelijke toegang, daartoe het signaal van de doorgegeven televisieprogramma’s (televisieomroepkanalen) opvangen alsook dit signaal omzetten, het coderen en het doorsturen naar een satelliet, vanwaar die signalen ononderbroken worden teruggezonden naar de aarde, en die ten tweede pakketten televisieprogramma’s aan klanten aanbieden en daartoe eindgebruikers tegen vergoeding de mogelijkheid bieden om toegang tot dat beschermde televisieomroepkanaal (of die beschermde uitzending) te krijgen door middel van uitrusting voor voorwaardelijke toegang?

3)

Moet artikel 31, lid 1, van [de universeledienstrichtlijn] aldus worden uitgelegd dat voor de toepassing van die bepaling elektronischecommunicatienetwerken (in casu een satellietomroepnetwerk) niet worden geacht voor een significant aantal eindgebruikers hun belangrijkste middel te zijn om televisieomroepkanalen te ontvangen indien die netwerken voor slechts ongeveer 6 % van alle eindgebruikers (in casu huishoudens) dat belangrijkste middel zijn?

4)

Moet bij de beoordeling of toepassing van artikel 31, lid 1, van [de universeledienstrichtlijn] gerechtvaardigd is, rekening worden gehouden met de internetgebruikers die kosteloos live op het internet kunnen kijken naar het betreffende televisieomroepkanaal (of uitzendingen daarvan)?

5)

Moet artikel 56 VWEU aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat lidstaten aan ondernemingen als verzoekster [in het hoofdgeding] een verplichting opleggen om kosteloos via elektronischecommunicatienetwerken een televisieomroepkanaal door te geven, wanneer de omroep ten behoeve waarvan die verplichting wordt opgelegd, in staat is om dat kanaal zelf op zijn kosten door te geven via hetzelfde netwerk?

6)

Moet artikel 56 VWEU aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat lidstaten aan ondernemingen als verzoekster [in het hoofdgeding] een verplichting opleggen om kosteloos via elektronischecommunicatienetwerken een televisieomroepkanaal door te geven, wanneer die verplichting het slechts mogelijk maakt om ongeveer 6 % van alle huishoudens te bereiken en deze huishoudens naar dat kanaal kunnen kijken via het terrestrische omroepnetwerk of het internet?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste prejudiciële vraag

20

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of activiteiten op het gebied van de doorgifte van televisieprogramma’s via aan derden toebehorende satellietnetwerken onder het begrip „aanbieden van een elektronischecommunicatienetwerk” in de zin van artikel 2, onder m), van de kaderrichtlijn vallen.

21

Opgemerkt dient te worden dat het Hof heeft geoordeeld dat een onderneming die zich ertoe beperkt via livestreaming televisieprogramma’s op het internet aan te bieden, geen elektronischecommunicatienetwerk aanbiedt, maar toegang verschaft tot de inhoud van audiovisuele diensten die via elektronischecommunicatienetwerken worden aangeboden (zie in die zin arrest van 13 december 2018, France Télévisions, C‑298/17, EU:C:2018:1017, punten 18 en 19).

22

De situatie van een onderneming die – zoals verzoekster in het hoofdgeding – televisieomroepkanalen doorgeeft via satelliet, verschilt niet van die van een onderneming die dergelijke kanalen doorgeeft via het internet, aangezien eerstbedoelde onderneming net zoals laatstbedoelde onderneming toegang verschaft tot de inhoud van audiovisuele diensten die worden aangeboden via een elektronischecommunicatienetwerk, in casu een satellietnetwerk.

23

Hoewel de verwijzende rechter zich niettemin afvraagt of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde activiteiten kunnen worden beschouwd als activiteiten die bestaan in het aanbieden van elektronischecommunicatienetwerken, omdat bepaalde faciliteiten van de satellietinfrastructuur uitsluitend worden gebruikt om de door verzoekster in het hoofdgeding overgebrachte signalen door te sturen, staat het vast dat verzoekster in het hoofdgeding geen van de taken verricht die de aanbieder van een elektronischecommunicatienetwerk in de zin van artikel 2, onder m), van de kaderrichtlijn op zich neemt, te weten het dragen van de verantwoordelijkheid voor het bouwen, exploiteren, leiden of beschikbaar stellen van een dergelijk netwerk.

24

Gelet op een en ander dient op de eerste prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 2, onder m), van de kaderrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat activiteiten op het gebied van de doorgifte van televisieprogramma’s via aan derden toebehorende satellietnetwerken niet onder het begrip „aanbieden van een elektronischecommunicatienetwerk” in de zin van die bepaling vallen.

Tweede prejudiciële vraag

25

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 31, lid 1, van de universeledienstrichtlijn eraan in de weg staat dat de lidstaten een verplichting tot doorgifte van een televisieprogramma opleggen aan ondernemingen die via aan derden toebehorende satellietnetwerken televisieprogramma’s doorgeven die beschermd zijn door een systeem voor voorwaardelijke toegang en hun klanten pakketten televisieprogramma’s aanbieden.

26

In herinnering dient te worden gebracht dat het Hof heeft geoordeeld dat de richtlijnen die onder het gemeenschappelijk regelgevingskader vallen – waartoe de kaderrichtlijn en de universeledienstrichtlijn behoren – de maatregelen onverlet laten die op nationaal niveau met inachtneming van het Unierecht zijn genomen voor de verwezenlijking van doelstellingen van algemeen belang, in het bijzonder wat betreft de regulering van inhoud en het audiovisueel beleid, aangezien dat gemeenschappelijk regelgevingskader niet van toepassing is op de inhoud van de diensten die via elektronischecommunicatienetwerken worden verricht (zie in die zin arrest van 13 december 2018, France Télévisions, C‑298/17, EU:C:2018:1017, punten 25 en 26).

27

Het Hof heeft dan ook vastgesteld dat de universeledienstrichtlijn de lidstaten de vrijheid laat om doorgifteverplichtingen op te leggen naast die welke zijn bedoeld in artikel 31, lid 1, van die richtlijn, onder meer aan ondernemingen die geen elektronischecommunicatienetwerken aanbieden, maar op het internet televisieprogramma’s aanbieden via livestreaming (arrest van 13 december 2018, France Télévisions, C‑298/17, EU:C:2018:1017, punt 27).

28

Net zoals de activiteiten die aan de orde waren in de zaak die heeft geleid tot dat arrest, bestaan activiteiten op het gebied van de doorgifte via een satellietnetwerk van televisieprogramma’s die beschermd zijn door een systeem voor voorwaardelijke toegang, in het beschikbaar stellen van televisie-inhoud.

29

Uit geen enkel gegeven in het dossier waarover het Hof beschikt, blijkt dat activiteiten die bestaan in de doorgifte van televisie-inhoud, uit het oogpunt van artikel 31, lid 1, van de universeledienstrichtlijn anders moeten worden beoordeeld naargelang die activiteiten worden verricht via satelliet dan wel via het internet.

30

Bijgevolg dient op de tweede prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 31, lid 1, van de universeledienstrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het er niet aan in de weg staat dat de lidstaten een verplichting tot doorgifte van een televisieprogramma opleggen aan ondernemingen die via aan derden toebehorende satellietnetwerken televisieprogramma’s doorgeven die beschermd zijn door een systeem voor voorwaardelijke toegang en hun klanten pakketten televisieprogramma’s aanbieden.

Derde en vierde prejudiciële vraag

31

Gelet op de antwoorden op de eerste en de tweede vraag, hoeven de derde en de vierde vraag niet te worden beantwoord.

Vijfde en zesde prejudiciële vraag

32

Met zijn vijfde en zijn zesde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 56 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de lidstaten een verplichting tot kosteloze doorgifte van een televisieomroepkanaal opleggen aan ondernemingen die via aan derden toebehorende satellietnetwerken televisieprogramma’s doorgeven die beschermd zijn door een systeem voor voorwaardelijke toegang en hun klanten pakketten televisieprogramma’s aanbieden, wanneer ten eerste de omroep ten behoeve waarvan die verplichting wordt opgelegd, in staat is om dat kanaal zelf op zijn kosten door te geven via hetzelfde netwerk, en wanneer ten tweede die verplichting het slechts mogelijk maakt om ongeveer 6 % van alle huishoudens te bereiken en deze huishoudens naar het kanaal in kwestie kunnen kijken via het terrestrische omroepnetwerk of het internet.

33

Om te beginnen dient te worden geconstateerd dat de sector van de elektronischecommunicatiediensten in het Unierecht niet volledig is geharmoniseerd, zodat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling aan artikel 56 VWEU moet worden getoetst wat de aspecten betreft waarop – onder meer – de kaderrichtlijn en de universeledienstrichtlijn niet van toepassing zijn (zie in die zin arrest van 30 april 2014, UPC DTH, C‑475/12, EU:C:2014:285, punt 70).

34

Volgens vaste rechtspraak is de uitzending van televisieberichten, waaronder die welke via kabeltelevisie worden doorgegeven, als zodanig een dienstverrichting in de zin van artikel 56 VWEU (arrest van 13 december 2007, United Pan-Europe Communications Belgium e.a., C‑250/06, EU:C:2007:783, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35

Met betrekking tot de vraag of een nationale regeling als die welke aan de orde is in het hoofdgeding, een verboden beperking in de zin van artikel 56 VWEU vormt, zij eraan herinnerd dat het vrij verrichten van diensten volgens vaste rechtspraak niet alleen noopt tot de afschaffing van elke discriminatie van de in een andere lidstaat gevestigde dienstverrichter op grond van diens nationaliteit, maar tevens tot de opheffing van elke beperking – ook wanneer deze zonder onderscheid geldt voor nationale dienstverrichters en dienstverrichters uit andere lidstaten – die de werkzaamheden van de dienstverrichter die in een andere lidstaat is gevestigd en aldaar rechtmatig soortgelijke diensten verricht, verbiedt, belemmert of minder aantrekkelijk maakt (arrest van 13 december 2007, United Pan-Europe Communications Belgium e.a., C‑250/06, EU:C:2007:783, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36

Vastgesteld dient te worden dat bij de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling een beperking op het vrij verrichten van diensten in de zin van artikel 56 VWEU wordt ingevoerd, doordat bij die regeling een verplichting tot doorgifte van bepaalde televisieprogramma’s van LRT wordt opgelegd aan ondernemingen die, ongeacht waar zij gevestigd zijn, via satelliet televisieprogramma’s doorgeven die bestemd zijn voor Litouwse kijkers.

37

Volgens de rechtspraak kan een dergelijke beperking van een door het VWEU gewaarborgde fundamentele vrijheid haar rechtvaardiging vinden in dwingende redenen van algemeen belang voor zover zij geschikt is om het ermee beoogde doel te verwezenlijken en niet verder gaat dan noodzakelijk is om dat doel te bereiken (arrest van 13 december 2007, United Pan-Europe Communications Belgium e.a., C‑250/06, EU:C:2007:783, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38

In dit verband zij eraan herinnerd dat een cultuurbeleid volgens vaste rechtspraak van het Hof een dwingende reden van algemeen belang kan vormen die rechtvaardigt dat het vrij verrichten van diensten wordt beperkt. De met dat beleid beoogde handhaving van het pluralisme hangt immers samen met de vrijheid van meningsuiting, die wordt beschermd door artikel 10 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en die een van de fundamentele rechten is die worden gewaarborgd door de rechtsorde van de Unie, met name door artikel 11 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (zie in die zin arrest van 13 december 2007, United Pan-Europe Communications Belgium e.a., C‑250/06, EU:C:2007:783, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39

In casu heeft de Litouwse regering benadrukt dat met de aan de ondernemingen als verzoekster in het hoofdgeding opgelegde verplichting om het televisieomroepkanaal LRT Kultūra door te geven een doelstelling van algemeen belang wordt nagestreefd die verband houdt met het cultuurbeleid, gelet op de aanzienlijke sociale en culturele waarde van dat kanaal voor de Litouwse kijkers.

40

Een dergelijke doelstelling inzake cultuurbeleid kan een beperking op het vrij verrichten van diensten rechtvaardigen.

41

De nationale regeling waarbij een dergelijke beperking wordt ingevoerd, moet echter geschikt zijn om de nagestreefde doelstelling te verwezenlijken. In zoverre kan dankzij de verplichting om bepaalde televisieprogramma’s door te geven – onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties – de daarmee nagestreefde doelstelling inzake cultuurbeleid worden bereikt, aangezien met die verplichting kan worden gewaarborgd dat Litouwse kijkers die enkel via satelliet toegang hebben tot televisie, de mogelijkheid hebben om te kijken naar de programma’s van het kanaal LRT Kultūra, waartoe zij anders geen toegang zouden hebben.

42

Wat betreft de evenredigheid van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde maatregel – waarover met name de vijfde en de zesde prejudiciële vraag gaan – zal het weliswaar aan de verwijzende rechter staan om zich daarover uit te spreken in het licht van de gegevens die hem in het hoofdgeding ter kennis zijn gebracht, maar het Hof kan hem aanwijzingen geven over de factoren die hij bij dat onderzoek in aanmerking dient te nemen.

43

Zo zal de verwijzende rechter, zoals de Europese Commissie in haar opmerkingen heeft beklemtoond, bij de beoordeling van de evenredigheid van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde doorgifteverplichting rekening dienen te houden met het aantal of het percentage eindgebruikers dat daadwerkelijk gebruikmaakt van de middelen voor de doorgifte van televisieomroepkanalen.

44

Om te beoordelen of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde doorgifteverplichting evenredig is, zal de verwijzende rechter bovendien ook rekening dienen te houden met – voorafgaandelijk te verifiëren – factoren zoals de geografische spreiding van de eindgebruikers van de door verzoekster in het hoofdgeding aangeboden diensten en het feit dat verzoekster in het hoofdgeding het kanaal LRT Kultūra ongecodeerd doorgeeft zodat een ruimer publiek wordt bereikt, alsook de omstandigheid dat het genoemde kanaal of een groot deel van de programma’s ervan kosteloos toegankelijk is via het internet en via het terrestrische televisienetwerk.

45

Gelet op een en ander dient op de vijfde en de zesde prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 56 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het er niet aan in de weg staat dat de lidstaten een verplichting tot kosteloze doorgifte van een televisieomroepkanaal opleggen aan ondernemingen die via aan derden toebehorende satellietnetwerken televisieprogramma’s doorgeven die beschermd zijn door een systeem voor voorwaardelijke toegang en hun klanten pakketten televisieprogramma’s aanbieden, mits ten eerste deze doorgifteverplichting een significant aantal of percentage eindgebruikers van alle middelen voor de doorgifte van televisieprogramma’s toegang verschaft tot het kanaal waaraan die verplichting ten goede komt, en ten tweede rekening wordt gehouden met de geografische spreiding van de eindgebruikers van de diensten die worden aangeboden door de exploitant aan wie de genoemde doorgifteverplichting is opgelegd en met het feit dat deze exploitant dat kanaal ongecodeerd doorgeeft, alsook met de omstandigheid dat het genoemde kanaal kosteloos toegankelijk is via het internet en via het terrestrische televisienetwerk. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of aan deze voorwaarden voldaan is.

Kosten

46

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Negende kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 2, onder m), van richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronischecommunicatienetwerken en ‑diensten (kaderrichtlijn) moet aldus worden uitgelegd dat activiteiten op het gebied van de doorgifte van televisieprogramma’s via aan derden toebehorende satellietnetwerken niet onder het begrip „aanbieden van een elektronischecommunicatienetwerk” in de zin van die bepaling vallen.

 

2)

Artikel 31, lid 1, van richtlijn 2002/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronischecommunicatienetwerken en -diensten (universeledienstrichtlijn) moet aldus worden uitgelegd dat het er niet aan in de weg staat dat de lidstaten een verplichting tot doorgifte van een televisieprogramma opleggen aan ondernemingen die via aan derden toebehorende satellietnetwerken televisieprogramma’s doorgeven die beschermd zijn door een systeem voor voorwaardelijke toegang en hun klanten pakketten televisieprogramma’s aanbieden.

 

3)

Artikel 56 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het er niet aan in de weg staat dat de lidstaten een verplichting tot kosteloze doorgifte van een televisieomroepkanaal opleggen aan ondernemingen die via aan derden toebehorende satellietnetwerken televisieprogramma’s doorgeven die beschermd zijn door een systeem voor voorwaardelijke toegang en hun klanten pakketten televisieprogramma’s aanbieden, mits ten eerste deze doorgifteverplichting een significant aantal of percentage eindgebruikers van alle middelen voor de doorgifte van televisieprogramma’s toegang verschaft tot het kanaal waaraan die verplichting ten goede komt, en ten tweede rekening wordt gehouden met de geografische spreiding van de eindgebruikers van de diensten die worden aangeboden door de exploitant aan wie de genoemde doorgifteverplichting is opgelegd en met het feit dat deze exploitant dat kanaal ongecodeerd doorgeeft, alsook met de omstandigheid dat het genoemde kanaal kosteloos toegankelijk is via het internet en via het terrestrische televisienetwerk. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of aan deze voorwaarden voldaan is.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Litouws.

Naar boven