EUR-Lex De toegang tot het recht van de Europese Unie

Terug naar de EUR-Lex homepage

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62016CJ0600

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 29 november 2018.
National Iranian Tanker Company tegen Raad van de Europese Unie.
Hogere voorziening – Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen ten aanzien van de Islamitische Republiek Iran – Bevriezing van tegoeden en financiële middelen – Nietigverklaring door het Gerecht van een plaatsing op de lijst – Nieuwe plaatsing op de lijst – Bewijsmiddelen die dateren van voor de eerste plaatsing op de lijst – Feiten die bekend waren vóór de eerste plaatsing op de lijst – Gezag van gewijsde – Omvang – Rechtszekerheid – Bescherming van het gewettigd vertrouwen – Effectieve rechterlijke bescherming – Logistieke steun aan de Iraanse regering grond voor plaatsing op de lijst – Draagwijdte – Vervoer van ruwe aardolie.
Zaak C-600/16 P.

Jurisprudentie – Algemeen – Afdeling “Informatie betreffende niet-gepubliceerde beslissingen”

ECLI-code: ECLI:EU:C:2018:966

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

29 november 2018 ( *1 )

„Hogere voorziening – Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen ten aanzien van de Islamitische Republiek Iran – Bevriezing van tegoeden en financiële middelen – Nietigverklaring door het Gerecht van een plaatsing – Nieuwe plaatsing – Bewijsmiddelen die dateren van voor de eerste plaatsing – Feiten die bekend waren vóór de eerste plaatsing – Gezag van gewijsde – Omvang – Rechtszekerheid – Bescherming van het gewettigde vertrouwen – Effectieve rechterlijke bescherming – Met logistieke steun aan de Iraanse regering verband houdende plaatsing – Draagwijdte – Vervoer van ruwe aardolie”

In zaak C‑600/16 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 24 november 2016,

National Iranian Tanker Company, gevestigd te Teheran (Iran), vertegenwoordigd door T. de la Mare, QC, M. Lester, QC, J. Pobjoy, barrister, en R. Chandrasekera, S. Ashley en C. Murphy, solicitors,

rekwirante,

andere partij in de procedure:

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door A. Vitro en M. Bishop als gemachtigden,

verweerder in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: T. von Danwitz (rapporteur), president van de Zevende kamer, waarnemend voor de president van de Vierde kamer, K. Jürimäe, C. Lycourgos, E. Juhász en C. Vajda, rechters,

advocaat-generaal: E. Tanchev,

griffier: R. Șereș, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 24 januari 2018,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 april 2018,

het navolgende

Arrest

1

Met haar hogere voorziening verzoekt National Iranian Tanker Company (hierna: „NITC”) om vernietiging van het arrest van 14 september 2016, National Iranian Tanker Company/Raad (T‑207/15, niet gepubliceerd, EU:T:2016:471; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht van de Europese Unie haar beroep heeft verworpen dat strekte tot:

nietigverklaring van besluit (GBVB) 2015/236 van de Raad van 12 februari 2015 tot wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB 2015, L 39, blz. 18) en van uitvoeringsverordening (EU) 2015/230 van de Raad van 12 februari 2015 houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB 2015, L 39, blz. 3), voor zover deze handelingen (hierna: „litigieuze handelingen”) haar betreffen, alsook,

subsidiair, het buiten toepassing verklaren van artikel 20, lid 1, onder c), van besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB 2010, L 195, blz. 39), en artikel 23, lid 2, onder d), van verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EU) nr. 961/2010 (PB 2012, L 88, blz. 1), voor zover deze bepalingen op haar van toepassing zijn.

Toepasselijke bepalingen

Resolutie 1929 en resolutie 2231 (2015) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties

2

Op 9 juni 2010 heeft de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties resolutie 1929 (2010) (hierna: „resolutie 1929”) vastgesteld teneinde de reikwijdte van de bij resoluties 1737 (2006), 1747 (2007) en 1803 (2008) opgelegde beperkende maatregelen uit te breiden en aanvullende beperkende maatregelen tegen de Islamitische Republiek Iran in te voeren. In deze resolutie wijst de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties met name op „het mogelijke verband tussen inkomsten van Iran uit zijn energiesector en de financiering van zijn proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten”.

3

Op 24 november 2013 hebben enerzijds de Islamitische Republiek Iran en anderzijds de Bondsrepubliek Duitsland, de Volksrepubliek China, de Verenigde Staten van Amerika, de Russische Federatie, de Franse Republiek en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, gesteund door de hoge vertegenwoordiger van de Europese Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, te Genève (Zwitserland) een akkoord gesloten over een gemeenschappelijk actieplan (hierna: „gemeenschappelijk actieplan”) waarin wordt geschetst hoe een alomvattende langetermijnoplossing voor de Iraanse nucleaire kwestie zou moeten worden bereikt.

4

Op 14 juli 2015 hebben enerzijds de Islamitische Republiek Iran en anderzijds de Bondsrepubliek Duitsland, de Volksrepubliek China, de Verenigde Staten van Amerika, de Russische Federatie, de Franse Republiek en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, alsmede de hoge vertegenwoordiger van de Europese Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, te Wenen (Oostenrijk) het „gezamenlijk alomvattend actieplan” vastgesteld teneinde een alomvattende langetermijnoplossing te bieden voor de Iraanse nucleaire kwestie (hierna: „gezamenlijk alomvattend actieplan”).

5

Op 20 juli 2015 heeft de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties resolutie 2231 (2015) aangenomen waarbij het gezamenlijk alomvattend actieplan wordt goedgekeurd, wordt aangedrongen op de volledige uitvoering ervan volgens het in dit actieplan vastgestelde tijdschema en wordt voorzien in maatregelen die overeenkomstig dat plan moeten plaatsvinden.

Unierecht

6

Op 17 juni 2010 heeft de Europese Raad de Raad van de Europese Unie verzocht om maatregelen tot uitvoering van de maatregelen in resolutie 1929 en begeleidende maatregelen vast te stellen teneinde door middel van onderhandelingen bij te dragen tot het wegnemen van alle zorgen die nog steeds werden gewekt door de ontwikkeling van gevoelige technologieën door de Islamitische Republiek Iran ter ondersteuning van haar nucleaire en ballistische programma’s. Deze maatregelen dienden met name betrekking te hebben op de handel, de financiële sector, de Iraanse transportsector en de sleutelsectoren van de aardolie- en aardgasindustrie.

7

Op 26 juli 2010 heeft de Raad van de Europese Unie besluit 2010/413 vastgesteld. Bijlage II bij dit besluit bevat een opsomming van de namen van de personen en entiteiten waarvan de tegoeden worden bevroren. In overweging 22 van dat besluit wordt gerefereerd aan resolutie 1929 en wordt vermeld dat deze resolutie wijst op het mogelijke verband tussen de inkomsten van de Islamitische Republiek Iran uit haar energiesector en de financiering van haar proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten.

8

Op 23 januari 2012 heeft de Raad besluit 2012/35/GBVB houdende wijziging van besluit 2010/413 (PB 2012, L 19, blz. 22) vastgesteld. Volgens overweging 13 van dit besluit moet de bevriezing van tegoeden en economische middelen worden uitgebreid tot andere personen en entiteiten die de regering van Iran steun verlenen voor proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten of de ontwikkeling van systemen voor de overbrenging van kernwapens, met name personen en entiteiten die de Iraanse regering financiële, logistieke of materiële steun verlenen.

9

Bij dat besluit is in besluit 2010/413 een artikel 3 bis ingevoegd, dat de invoer, de aanschaf of het vervoer van ruwe aardolie en Iraanse aardolieproducten verbiedt.

10

Bij besluit 2012/35 is aan artikel 20, lid 1, van besluit 2010/413 een punt c) toegevoegd, dat voorziet in de bevriezing van de tegoeden van de volgende personen en entiteiten:

„andere, niet onder bijlage I vallende personen en entiteiten die de regering van Iran ondersteunen en personen en entiteiten die banden met hen hebben, die op de lijst in bijlage II vermeld zijn.”

11

Op 23 maart 2012 heeft de Raad verordening nr. 267/2012 vastgesteld, waarbij – wat de Europese Unie betreft – de beperkende maatregelen van besluit 2012/35 ten uitvoer worden gelegd.

12

Artikel 11 van deze verordening voert beperkingen in die vergelijkbaar zijn met die welke zijn neergelegd in artikel 3 bis van besluit 2010/413 en betrekking hebben op de invoer, de aanschaf of het vervoer van Iraanse ruwe olie en aardolieproducten.

13

Artikel 23, lid 2, onder d), van verordening nr. 267/2012 voorziet in de bevriezing van de tegoeden en economische middelen van de in bijlage IX bij deze verordening opgesomde personen, entiteiten en lichamen ten aanzien waarvan overeenkomstig artikel 20, lid 1, onder c), van besluit 2010/413 is vastgesteld dat zij „andere personen, entiteiten of lichamen zijn die steun verlenen aan de regering van Iran, zoals materiële, logistieke of financiële steun, of er banden mede onderhouden”.

14

De bewoordingen van artikel 20, lid 1, onder c), van besluit 2010/413 zijn als volgt gewijzigd bij besluit 2012/635/GBVB van de Raad van 15 oktober 2012 houdende wijziging van besluit 2010/413 (PB 2012, L 282, blz. 58):

„andere niet onder bijlage I vallende personen of entiteiten die de regering van Iran steun bieden en entiteiten die eigendom zijn of onder zeggenschap staan van deze of aan hen geassocieerde personen of entiteiten, als opgesomd in bijlage II.”

15

Bij verordening (EU) nr. 1263/2012 van 21 december 2012 tot wijziging van verordening nr. 267/2012 (PB 2012, L 356, blz. 34) heeft de Raad de bewoordingen van artikel 23, lid 2, onder d), van verordening nr. 267/2012 als volgt gewijzigd:

„andere personen, entiteiten of lichamen zijn die steun, zoals materiële, logistieke of financiële steun, verlenen aan de regering van Iran, of entiteiten die eigendom zijn of onder zeggenschap staan van de regering van Iran of personen of entiteiten die er banden mee onderhouden.”

16

Op 20 januari 2014 heeft de Raad besluit 2014/21/GBVB houdende wijziging van besluit 2010/413 (PB 2014, L 15, blz. 22) vastgesteld met het oog op de tenuitvoerlegging van het gemeenschappelijk actieplan. Volgens overweging 3 van besluit 2014/21 zou de Islamitische Republiek Iran in het kader van het eerste deel van het gemeenschappelijk actieplan vrijwillige maatregelen treffen die gespecifieerd zijn in dat plan, en zouden, wat de Unie betreft, in ruil daarvoor een aantal vrijwillige maatregelen worden getroffen die de schorsing zouden inhouden van de beperkende maatregelen die bestaan in het verbod op met name het vervoeren van Iraanse ruwe olie. Bij het genoemde besluit heeft de Raad onder meer voor de duur van zes maanden het in artikel 3 bis van besluit 2010/413 neergelegde verbod geschorst wat betreft het vervoer van Iraanse ruwe olie. De schorsing van dit verbod is nadien verlengd bij verschillende opeenvolgende handelingen van de Raad.

17

Dezelfde dag heeft de Raad verordening (EU) nr. 42/2014 tot wijziging van verordening nr. 267/2012 (PB 2014, L 15, blz. 18, met rectificatie in PB 2014, L 19, blz. 7) vastgesteld, waarbij hij het in artikel 11, lid 1, onder c), van verordening nr. 267/2012 neergelegde verbod op het vervoer van aardolie of aardolieproducten die van oorsprong zijn uit Iran of die vanuit Iran naar een ander land worden uitgevoerd, voor de duur van zes maanden heeft geschorst. De schorsing van dit verbod is nadien verlengd bij verschillende opeenvolgende handelingen van de Raad. Het verbod in kwestie is uiteindelijk ingetrokken bij verordening (EU) 2015/1861 van de Raad van 18 oktober 2015 tot wijziging van verordening nr. 267/2012 (PB 2015, L 274, blz. 1).

Voorgeschiedenis van het geding

18

NITC is een Iraanse onderneming die gespecialiseerd is in het vrachtvervoer van ruwe aardolie en aardgas. Zij exploiteert een van de grootste vloten dubbelwandige olietankers ter wereld.

19

Op 15 oktober 2012 heeft de Raad de naam NITC bij besluit 2012/635 en uitvoeringsverordening (EU) nr. 945/2012 houdende uitvoering van verordening nr. 267/2012 (PB 2012, L 282, blz. 16), geplaatst op de lijsten van personen en entiteiten waarvan de tegoeden worden bevroren, die zijn opgenomen in respectievelijk bijlage II bij besluit 2010/413 en bijlage IX bij verordening nr. 267/2012. De motivering voor haar plaatsing op deze lijsten was identiek en luidde:

„Feitelijk onder zeggenschap van de Iraanse regering. Verleent financiële steun aan de regering van Iran via de aandeelhouders die banden hebben met de regering.”

20

Bij het arrest van 3 juli 2014, National Iranian Tanker Company/Raad (T‑565/12, EU:T:2014:608), heeft het Gerecht besluit 2012/635 en uitvoeringsverordening nr. 945/2012 nietig verklaard, voor zover deze handelingen NITC betroffen, op grond dat het niet gerechtvaardigd was dat haar naam was geplaatst op de lijsten van personen en entiteiten waarvan de tegoeden worden bevroren, aangezien geen bewijs was geleverd voor de stellingen van de Raad dat NITC onder zeggenschap van de Iraanse regering stond en financiële steun aan deze regering verleende. Voorts heeft het Gerecht de gevolgen van die handelingen ten aanzien van NITC gehandhaafd tot op het tijdstip waarop de in artikel 56, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bedoelde termijn voor het indienen van een verzoek om hogere voorziening zou verstrijken of, indien binnen deze termijn een verzoek om hogere voorziening zou worden ingediend, totdat deze hogere voorziening zou worden afgewezen. Tegen dat arrest is geen hogere voorziening ingesteld.

21

Op 12 februari 2015 heeft de Raad de naam NITC bij de litigieuze handelingen opnieuw geplaatst op de lijst van personen en entiteiten waarvan de tegoeden worden bevroren, die is opgenomen in bijlage II bij besluit 2010/413, en voorts op de lijst in bijlage IX bij verordening nr. 267/2012 (hierna: „litigieuze lijsten”), en wel om de volgende redenen:

„[NITC] verleent financiële steun aan de regering van Iran via haar aandeelhouders[, te weten] het Iranian State Retirement Fund, de Iranian Social Security Organization en het Oil Industry Employees Retirement and Savings Fund, welke entiteiten onder zeggenschap staan van de staat. Voorts is NITC een van de grootste exploitanten van ruwe-olietankers ter wereld en een van de grootste vervoerders van Iraanse ruwe olie. NITC levert aldus logistieke steun aan de regering van Iran via het vervoer van Iraanse olie.”

22

Op 18 oktober 2015 is de Raad in het kader van de tenuitvoerlegging van het gezamenlijk alomvattend actieplan overgegaan tot de vaststelling van, ten eerste, besluit (GBVB) 2015/1863 tot wijziging van besluit 2010/413 (PB 2015, L 274, blz. 174), waarbij de beperkende maatregelen van besluit 2010/413 zijn geschorst ten aanzien van NITC, en, ten tweede, uitvoeringsverordening (EU) 2015/1862 tot uitvoering van verordening nr. 267/2012 (PB 2015, L 274, blz. 161), waarbij haar naam wordt geschrapt van de lijst die is opgenomen in bijlage IX bij verordening nr. 267/2012.

23

Besluit 2015/1863 en uitvoeringsverordening 2015/1862 zijn van toepassing sinds 16 januari 2016 uit hoofde van respectievelijk besluit (GBVB) 2016/37 van de Raad van 16 januari 2016 met betrekking tot de toepassingsdatum van besluit 2015/1863 (PB 2016, L 11 I, blz. 1) en de informatie over de datum van toepassing van verordening 2015/1861 en uitvoeringsverordening 2015/1862 (PB 2016, C 15 I, blz. 1).

Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

24

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 24 april 2015, heeft NITC tegen de litigieuze handelingen beroep tot nietigverklaring ingesteld. Subsidiair heeft NITC op de grondslag van artikel 277 VWEU verzocht om te verklaren dat artikel 20, lid 1, onder c), van besluit 2010/413 en artikel 23, lid 2, onder d), van verordening nr. 267/2012 op haar niet van toepassing waren.

25

Tegelijk met dat beroep heeft NITC een verzoek in kort geding ingediend, dat strekte tot opschorting van de tenuitvoerlegging van de litigieuze handelingen. Dit verzoek is afgewezen bij beschikking van de president van het Gerecht van 16 juli 2015, National Iranian Tanker Company/Raad (T‑207/15 R, EU:T:2015:535).

26

Ter ondersteuning van haar beroep voerde NITC vijf middelen aan, waarvan het eerste betrekking had op schending van het beginsel van het gezag van gewijsde, van het rechtszekerheidsbeginsel, van het vertrouwensbeginsel en van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, het tweede op een beoordelingsfout, het derde op schending van de rechten van de verdediging, het recht op behoorlijk bestuur en het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming, en het vierde op schending van het recht op eigendom, het recht op bescherming van de goede naam en de vrijheid van ondernemerschap. Het subsidiair aangevoerde vijfde middel betrof de onrechtmatigheid van artikel 20, lid 1, onder c), van besluit 2010/413 en artikel 23, lid 2, onder d), van verordening nr. 267/2012.

27

Het Gerecht heeft al deze middelen afgewezen en heeft bijgevolg het beroep in zijn geheel verworpen.

Conclusies van partijen en procedure bij het Hof

28

NITC verzoekt het Hof:

het bestreden arrest te vernietigen;

de door haar voor het Gerecht ingestelde vorderingen toe te wijzen, met name door:

de litigieuze handelingen nietig te verklaren voor zover zij op haar van toepassing zijn;

subsidiair, vast te stellen dat artikel 20, lid 1, onder c), van besluit 2010/413 en artikel 23, lid 2, onder d), van verordening nr. 267/2012 niet van toepassing zijn voor zover zij haar betreffen, en

de Raad te verwijzen in de kosten van de hogere voorziening en van de procedure bij het Gerecht.

29

De Raad verzoekt het Hof:

de hogere voorziening van NITC niet-ontvankelijk te verklaren of, indien zij wel ontvankelijk wordt verklaard, ongegrond te verklaren;

subsidiair, indien het Hof beslist het bestreden arrest te vernietigen en zelf definitief uitspraak te doen, het beroep tot nietigverklaring en het verzoek tot verklaring van niet-toepasselijkheid te verwerpen respectievelijk af te wijzen, en

NITC te verwijzen in de kosten van de hogere voorziening.

Hogere voorziening

Ontvankelijkheid van de hogere voorziening

Argumenten van partijen

30

De Raad voert aan dat NITC geen belang heeft bij de uitkomst van deze hogere voorziening en dat deze derhalve niet-ontvankelijk is omdat de tegen haar genomen beperkende maatregelen zijn opgeheven bij besluit 2015/1863 en uitvoeringsverordening 2015/1862, en omdat de litigieuze handelingen haar goede naam niet schaden.

31

NITC betoogt dat zij wel degelijk belang heeft bij de vernietiging van het bestreden arrest en bij de nietigverklaring van de litigieuze handelingen, teneinde te doen vaststellen dat het opnieuw plaatsen van haar naam op de litigieuze lijsten ab initio onrechtmatig was, in voorkomend geval beroep in te stellen tot vergoeding van de door deze nieuwe plaatsing veroorzaakte schade en haar goede naam te herstellen.

Beoordeling door het Hof

32

Volgens vaste rechtspraak onderstelt het bestaan van procesbelang dat de uitslag van de hogere voorziening in het voordeel van de rekwirant kan zijn (arrest van 21 december 2011, Frankrijk/People’s Mojahedin Organization of Iran, C‑27/09 P, EU:C:2011:853, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33

Het Hof heeft geoordeeld dat een persoon of entiteit waarvan de naam is geplaatst op een lijst van personen en entiteiten waarvan de tegoeden worden bevroren, ten minste nog steeds een moreel belang heeft om zijn naam te laten schrappen met het oog op de vaststelling door de Unierechter dat hij nooit op deze lijst had mogen worden geplaatst, gelet op de gevolgen voor zijn goede naam, ook wanneer zijn naam van deze lijst is geschrapt of de bevriezing van zijn tegoeden is geschorst (zie in die zin arresten van 28 mei 2013, Abdulrahim/Raad en Commissie, C‑239/12 P, EU:C:2013:331, punten 7072; 8 september 2016, Iranian Offshore Engineering & Construction/Raad, C‑459/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:646, punt 12, en 15 juni 2017, Al-Faqih e.a./Commissie, C‑19/16 P, EU:C:2017:466, punt 36).

34

Bijgevolg heeft NITC ten minste een moreel belang bij de nietigverklaring van haar nieuwe plaatsing op de litigieuze lijsten, niettegenstaande het feit dat op grond van besluit 2015/1863 en uitvoeringsverordening 2015/1862 de uit deze nieuwe plaatsing op de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413 voortvloeiende bevriezing van haar tegoeden is geschorst respectievelijk haar naam is geschrapt van de lijst in bijlage IX bij verordening nr. 267/2012.

35

De hogere voorziening is derhalve ontvankelijk.

Ten gronde

36

Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert NITC vier middelen aan.

Eerste middel

– Argumenten van partijen

37

Met haar eerste middel betoogt NITC dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het in de punten 45 tot en met 65 van het bestreden arrest en in punt 68 ervan heeft geoordeeld dat de litigieuze handelingen het beginsel van het gezag van gewijsde, het rechtszekerheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte niet schenden. Het Gerecht heeft aldus ten onrechte geoordeeld dat de Raad NITC opnieuw op de litigieuze lijsten mocht plaatsen op basis van feitelijke beweringen die identiek waren aan die waarop hij zich had beroepen ter motivering van haar aanvankelijke plaatsing op die lijsten, die bij een definitief arrest nietig is verklaard, zonder dat de omstandigheden aanzienlijk zijn gewijzigd of dat nieuw bewijs is aangedragen dat niet had kunnen worden verkregen bij die aanvankelijke plaatsing. Volgens NITC mocht de Raad, met het oog op haar nieuwe plaatsing op de litigieuze lijsten op basis van hetzelfde plaatsingscriterium, niet volstaan met een herkwalificatie van de feiten die aan haar aanvankelijke plaatsing ten grondslag lagen.

38

Onder verwijzing naar de beschikking van de president van het Gerecht van 16 juli 2015, National Iranian Tanker Company/Raad (T‑207/15 R, EU:T:2015:535), voegt NITC daaraan toe dat het beginsel van het gezag van gewijsde strikt genomen weliswaar niet van toepassing was, maar dat de Raad, op grond van het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel alsook het recht op een doeltreffende voorziening in rechte in de zin van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) en artikel 13 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ertoe gehouden was om bij de eerste plaatsing alle argumenten en bewijzen aan te dragen waarover hij beschikte, omdat hij deze anders later niet meer zou kunnen aanvoeren. Bijgevolg heeft het Gerecht artikel 47 van het Handvest te strikt uitgelegd. Volgens de aan het bestreden arrest ten grondslag liggende logica beschikt de Raad over een onbeperkte bevoegdheid om opnieuw beperkende maatregelen vast te stellen om redenen die identiek zijn of die gebaseerd zijn op dezelfde feiten, terwijl deze redenen bij de aanvankelijke plaatsing hadden kunnen en moeten worden aangevoerd. Deze logica kan aanleiding geven tot misbruik en kan met zich brengen dat herhaaldelijk gedingen worden ingeleid tegen de entiteit in kwestie, hetgeen in strijd is met het beginsel van billijkheid van de procedure en met het recht op behoorlijk bestuur.

39

NITC preciseert dat het Gerecht – in de punten 51 en 52 van het bestreden arrest – met name blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het heeft beslist dat de Raad zich opnieuw kon baseren op de reden voor plaatsing die bestaat in het verlenen van financiële steun aan de Iraanse regering, hoewel het overgelegde bewijsmateriaal grotendeels dateerde van vóór de aanvankelijke plaatsing en toegankelijk was voor het publiek of afkomstig was uit correspondentie met NITC. Met betrekking tot de reden voor plaatsing die bestaat in het verlenen van logistieke steun, voert NITC aan dat het Gerecht – in punt 53 van het bestreden arrest – ten onrechte heeft geoordeeld dat deze reden niet aan het toezicht van het Gerecht was onderworpen in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 3 juli 2014, National Iranian Tanker Company/Raad (T‑565/12, EU:T:2014:608). Deze reden werd weliswaar niet vermeld bij de aanvankelijke plaatsing, maar is niettemin identiek aan de feitelijke bewering dat sprake was van financiële steun, die in punt 60 van dat arrest met een andere kwalificatie is afgewezen.

40

De Raad betwist de gegrondheid van het eerste middel. Volgens hem was hij op het tijdstip van de aanvankelijke plaatsing van NITC niet verplicht om zich te beroepen op alle plaatsingscriteria en redenen die in aanmerking konden worden genomen. De Raad preciseert dat hij bij de aanvankelijke plaatsing van NITC geen enkel gegeven had verstrekt ter staving van de reden voor plaatsing die bestaat in het verlenen van financiële steun, welke reden aan deze plaatsing ten grondslag lag. De reden voor plaatsing die bestaat in het verlenen van logistieke steun, is niet aangevoerd voor het Gerecht, en het Gerecht is ook niet verzocht deze reden te onderzoeken.

– Beoordeling door het Hof

41

In het kader van het eerste middel van de hogere voorziening berust de door NITC aangevoerde schending van de verschillende beginselen van het Unierecht en fundamentele rechten in wezen op het argument dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het heeft geoordeeld dat een entiteit die heeft verkregen dat ten aanzien van haar vastgestelde beperkende maatregelen nietig zijn verklaard, opnieuw kan worden geplaatst op een lijst van entiteiten waarvan de tegoeden worden bevroren, waarbij deze plaatsing geschiedt om redenen of op basis van bewijsmiddelen die aangevoerd hadden kunnen worden bij de eerste plaatsing van deze entiteit, terwijl de feiten niet aanzienlijk zijn gewijzigd en geen nieuw bewijsmateriaal is aangedragen.

42

Om te beginnen moet met betrekking tot het beginsel van het gezag van gewijsde in herinnering worden gebracht dat arresten houdende nietigverklaring die zijn uitgesproken door de rechterlijke instanties van de Unie gezag van gewijsde hebben zodra zij definitief zijn geworden. Dit gezag strekt zich niet alleen uit tot het dictum van het arrest houdende nietigverklaring, maar ook tot de overwegingen die de noodzakelijke steun bieden aan het dictum en er daardoor onlosmakelijk mee verbonden zijn (zie in die zin arrest van 15 november 2012, Al-Aqsa/Raad en Nederland/Al-Aqsa, C‑539/10 P en C‑550/10 P, EU:C:2012:711, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43

Volgens vaste rechtspraak van het Hof geldt het gezag van gewijsde enkel voor de punten, feitelijk en rechtens, die in een rechterlijke beslissing daadwerkelijk of noodzakelijkerwijs zijn beslecht (arresten van 29 maart 2011, ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, C‑352/09 P, EU:C:2011:191, punt 123, en 13 september 2017, Pappalardo e.a./Commissie, C‑350/16 P, EU:C:2017:672, punt 37).

44

In casu zij opgemerkt dat het Gerecht de aanvankelijke plaatsing van NITC bij het arrest van 3 juli 2014, National Iranian Tanker Company/Raad (T‑565/12, EU:T:2014:608), nietig had verklaard op grond van de overweging – in punt 64 van dat arrest – dat de in aanmerking te nemen gegevens geen enkel bewijs bevatten voor de stellingen van de Raad dat NITC onder zeggenschap van de Iraanse regering staat en aan deze regering financiële steun verleent. Zoals blijkt uit punt 61 van het genoemde arrest had de Raad namelijk geen bewijs aangedragen met betrekking tot de kapitaalstructuur van NITC en haar aandeelhouders om aan te tonen dat de reden die bestaat in het verlenen van financiële steun aan de Iraanse regering ten gevolge van de bestaande banden tussen de aandeelhouders van NITC en deze regering, gegrond was. Wat betreft het door de Raad ter terechtzitting in deze procedure aangevoerde argument dat gebaseerd is op de activiteiten van NITC op het gebied van het vervoer van aardolie, heeft het Gerecht – in de punten 58 tot en met 60 van datzelfde arrest – enkel vastgesteld dat deze gegevens niet werden vermeld in de motivering van de aanvankelijke plaatsing van NITC, en dat zij geen steun boden voor de reden die bestaat in het verlenen van financiële steun aan de Iraanse regering, die aan deze plaatsing ten grondslag lag.

45

De handelingen van de Raad zijn bij het arrest van 3 juli 2014, National Iranian Tanker Company/Raad (T‑565/12, EU:T:2014:608), dan ook nietig verklaard omdat de door de Raad verstrekte gegevens niet volstonden om de feitelijke grondslag van die handelingen te staven. Uit deze vaststelling, die volgens de in punt 43 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak gezag van gewijsde heeft, kan niet worden afgeleid dat de Raad naderhand geen rekening mocht houden met andere bewijselementen die ertoe strekken aan te tonen dat financiële steun wordt verleend aan de Iraanse regering, of dat hij zich niet mocht baseren op het verlenen van een andere soort steun aan deze regering.

46

Vastgesteld dient te worden dat het feit dat NITC bij de litigieuze handelingen opnieuw is geplaatst op de litigieuze lijsten, berust op twee afzonderlijke redenen. Zoals blijkt uit punt 48 van het bestreden arrest, zijn deze redenen ten eerste het feit dat NITC financiële steun verleent aan de Iraanse regering ten gevolge van de banden die tussen haar aandeelhouders en deze regering bestaan, en ten tweede het feit dat NITC logistieke steun aan die regering verleent doordat zij Iraanse aardolie vervoert. Zoals het Gerecht in punt 50 van het bestreden arrest heeft opgemerkt, werd enkel de reden die bestaat in het verlenen van financiële steun, reeds vermeld in de motivering van de aanvankelijke plaatsing, die nietig is verklaard bij het arrest van 3 juli 2014, National Iranian Tanker Company/Raad (T‑565/12, EU:T:2014:608). Voorts blijkt uit datzelfde punt en uit punt 51 van het bestreden arrest dat het bewijsmateriaal dat in verband met deze reden aan het Gerecht is overgelegd in het kader van het beroep in eerste aanleg dat tot het bestreden arrest heeft geleid, verschilt van het bewijsmateriaal dat aan het Gerecht is overgelegd in het kader van de procedure die was gericht tegen de aanvankelijke plaatsing van NITC en die heeft geleid tot het arrest van 3 juli 2014, National Iranian Tanker Company/Raad (T‑565/12, EU:T:2014:608).

47

NITC voert evenwel aan dat de feitelijke gegevens die de Raad ten grondslag heeft gelegd aan zijn besluit om NITC opnieuw op de litigieuze lijsten te plaatsen, reeds voorhanden waren op het tijdstip van haar aanvankelijke plaatsing, zodat de Raad verplicht was om bij deze eerste plaatsing gebruik te maken van alle hem ter beschikking staande gegevens en van alle juridische kwalificaties die konden rechtvaardigen dat tegen haar beperkende maatregelen werden vastgesteld, wilde hij voorkomen dat hij zich daarop in een later stadium niet meer kon beroepen. Zoals NITC ter terechtzitting voor het Hof heeft uiteengezet, is zij van mening dat het beginsel van het gezag van gewijsde strikt genomen weliswaar niet van toepassing is, maar dat een dergelijke verplichting voortvloeit uit dit beginsel en het rechtzekerheidsbeginsel gezamenlijk beschouwd.

48

Niettemin volstaat het op te merken dat deze grief niet kan leiden tot de vaststelling dat het beginsel van het gezag van gewijsde is geschonden, aangezien de bovengenoemde gegevens en juridische kwalificaties niet in aanmerking zijn genomen in de met gezag van gewijsde beklede beslissing, zodat zij per definitie niet kunnen worden aangemerkt als punten, feitelijk en rechtens, die in deze beslissing daadwerkelijk of noodzakelijkerwijs zijn beslecht in de zin van de in punt 43 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak.

49

Hieraan dient te worden toegevoegd dat NITC in haar hogere voorziening geen specifiek argument aanvoert dat steun biedt voor de opvatting dat het beginsel van het gezag van gewijsde en het rechtszekerheidsbeginsel, in onderlinge samenhang beschouwd, een persoon of entiteit die de nietigverklaring heeft verkregen van zijn plaatsing op een lijst van personen en entiteiten waarvan de tegoeden worden bevroren, een ruimere bescherming tegen de vaststelling van nieuwe beperkende middelen om andere redenen of op basis van andere bewijselementen verlenen dan de bescherming die voortvloeit uit het beginsel van het gezag van gewijsde alleen.

50

Wat het vertrouwensbeginsel betreft, zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof iedere justitiabele bij wie een instelling van de Unie gegronde verwachtingen heeft gewekt door hem nauwkeurige toezeggingen te doen, zich op dat beginsel kan beroepen. Daarentegen kan niemand met succes aanvoeren dat het vertrouwensbeginsel is geschonden wanneer dergelijke toezeggingen ontbreken (zie in die zin arresten van 13 september 2017, Pappalardo e.a./Commissie, C‑350/16 P, EU:C:2017:672, punt 39, en 21 februari 2018, Kreuzmayr, C‑628/16, EU:C:2018:84, punt 46).

51

Het besluit om een entiteit te plaatsen op een lijst van personen en entiteiten waarvan de tegoeden worden bevroren, vormt evenwel geen nauwkeurige toezegging aan die entiteit dat de Raad niet over andere dan de in de motivering van dat besluit vermelde redenen of over andere bewijselementen beschikt die kunnen rechtvaardigen dat jegens haar beperkende maatregelen worden vastgesteld. Daarbij komt dat, zoals het Gerecht in punt 59 van het bestreden arrest terecht heeft geoordeeld, het arrest van 3 juli 2014, National Iranian Tanker Company/Raad (T‑565/12, EU:T:2014:608), bij NITC geen gewettigd vertrouwen kon wekken dat het de Raad niet was toegestaan om, met inachtneming van dat arrest, een besluit tot nieuwe plaatsing voor de toekomst vast te stellen. Overigens had het Gerecht – in punt 77 van datzelfde arrest – gepreciseerd dat niet meteen al kon worden uitgesloten dat de naam NITC opnieuw zou worden geplaatst op lijsten van personen en entiteiten waarvan de tegoeden worden bevroren, en dat de Raad de mogelijkheid heeft haar naam opnieuw op die lijsten te plaatsen om rechtens genoegzaam gestaafde redenen.

52

Uit het voorgaande volgt dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Raad geen inbreuk heeft gemaakt op het gezag van gewijsde van het arrest van 3 juli 2014, National Iranian Tanker Company/Raad (T‑565/12, EU:T:2014:608), noch op het rechtszekerheidsbeginsel of op het vertrouwensbeginsel, toen hij de litigieuze handelingen vaststelde op basis van de in punt 46 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte redenen die verband houden met het feit dat NITC financiële en logistieke steun verleent aan de Iraanse regering.

53

Wat het door NITC aangevoerde recht op een doeltreffende voorziening in rechte als bedoeld in artikel 47 van het Handvest betreft, zij eraan herinnerd dat dit artikel in het Unierecht uitvoering geeft aan de bescherming die wordt verleend door artikel 6, lid 1, en artikel 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (arrest van 16 mei 2017, Berlioz Investment Fund, C‑682/15, EU:C:2017:373, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De eerste alinea van artikel 47 schrijft voor dat eenieder wiens door het Unierecht gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht heeft op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.

54

Het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming staat er niet aan in de weg dat de Raad een persoon of entiteit opnieuw op de lijsten van personen en entiteiten waarvan de tegoeden worden bevroren, plaatst om andere redenen dan die welke aan de aanvankelijke plaatsing ten grondslag lagen dan wel om identieke redenen die op ander bewijsmateriaal zijn gebaseerd. Dit beginsel beoogt immers te waarborgen dat een bezwarende handeling bij een rechter kan worden aangevochten, en niet dat het onmogelijk is een nieuwe bezwarende handeling vast te stellen om andere redenen of op basis van ander bewijsmateriaal.

55

Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, wordt een besluit van een instelling van de Unie waartegen beroep is ingesteld, bij nietigverklaring ervan geacht nooit te hebben bestaan, en kan die instelling overgaan tot een volledig heronderzoek alsook andere redenen aanvoeren dan die waarop het nietig verklaarde besluit was gebaseerd (zie naar analogie arrest van 6 maart 2003, Interporc/Commissie, C‑41/00 P, EU:C:2003:125, punt 31).

56

Bijgevolg staat een onrechtmatigheid als die welke door het Gerecht is vastgesteld in het arrest van 3 juli 2014, National Iranian Tanker Company/Raad (T‑565/12, EU:T:2014:608), die betrekking heeft op de eerste plaatsing van NITC op de lijsten van personen en entiteiten waarvan de tegoeden worden bevroren, niet eraan in de weg dat de Raad na een heronderzoek van de situatie van NITC nieuwe beperkende maatregelen vaststelt op basis van reeds bestaande of beschikbare feitelijke gegevens.

57

Voorts zij opgemerkt dat NITC in het kader van de procedure die heeft geleid tot het – definitief geworden – arrest van 3 juli 2014, National Iranian Tanker Company/Raad (T‑565/12, EU:T:2014:608), de nietigverklaring heeft gevorderd en verkregen van de in 2012 vastgestelde beperkende maatregelen, zodat deze uit de rechtsorde van de Unie zijn verwijderd. Hieruit volgt dat NITC zich op dat arrest kan beroepen ter ondersteuning van een verzoek om schadevergoeding, zoals blijkt uit punt 65 van het bestreden arrest. Bovendien beschikt NITC over de – door haar benutte – mogelijkheid om opnieuw beroep in te stellen bij de Unierechter opdat deze de rechtmatigheid van een besluit tot nieuwe plaatsing toetst en zijzelf in voorkomend geval wordt hersteld in haar oorspronkelijke positie te worden hersteld alsook schadevergoeding ontvangt.

58

Gelet op een en ander dient te worden geoordeeld dat het Gerecht op goede gronden heeft geoordeeld dat de Raad geen inbreuk had gemaakt op het beginsel van het gezag van gewijsde, op het rechtszekerheidsbeginsel, op het vertrouwensbeginsel en op het recht van NITC op een doeltreffende voorziening in rechte.

59

Derhalve moet het eerste middel van de hogere voorziening worden afgewezen.

Tweede en vierde middel

– Argumenten van partijen

60

Met haar tweede middel betoogt NITC dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat was voldaan aan de voor haar geldende plaatsingscriteria. Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het – in de punten 87 tot en met 89 van het bestreden arrest – heeft geoordeeld dat NITC aan de Iraanse regering steun verleende in de zin van het in artikel 20, lid 1, onder c), van besluit 2010/413 en artikel 23, lid 2, onder d), van verordening nr. 267/2012 neergelegde criterium, omdat zij logistieke steun verleende aan de Iraanse regering door Iraanse aardolie te vervoeren en omdat er een verband bestond tussen de energiesector en de nucleaire proliferatie in Iran. Het begrip „logistieke steun” kan geen steun aan derden omvatten. Volgens de uitlegging van het Gerecht volstaat het evenwel dat NITC actief is in de Iraanse aardoliesector opdat wordt vastgesteld dat zij logistieke steun verleent aan de Iraanse regering, ook al heeft zij geen enkele dienst verricht ten behoeve van de Iraanse regering. Bovendien komt deze uitlegging in wezen neer op de bij het arrest van 3 juli 2014, National Iranian Tanker Company/Raad (T‑565/12, EU:T:2014:608, punt 60), afgewezen stelling dat indirecte financiële steun wordt verleend aan de Iraanse regering.

61

Voorts kan uit de verwijzing in punt 86 van het bestreden arrest naar overweging 22 van besluit 2010/413 niet worden afgeleid dat er een verband bestaat tussen de activiteiten van NITC, de energiesector en de nucleaire proliferatie, en is deze verwijzing onjuist aangezien de Unie na de vaststelling van dat besluit toestemming heeft verleend voor het vervoer van aardolie volgens het gemeenschappelijk actieplan, waaraan uitvoering is gegeven bij verordening nr. 42/2014. Het gemeenschappelijk actieplan voorzag weliswaar niet in de schorsing van individuele beperkende maatregelen of in een wijziging van de criteria voor plaatsing op de lijsten van personen en entiteiten waarvan de tegoeden worden bevroren, maar dit plan en verordening nr. 42/2014 hadden tot richtsnoer moeten dienen voor de uitlegging en toepassing van die criteria. Het is tegenstrijdig te oordelen dat het begrip „logistieke steun” zich uitstrekt tot het bij dat plan en die verordening goedgekeurde vervoer van ruwe aardolie., Tevens is het ondenkbaar dat de Unie toestemming zou hebben verleend voor een activiteit die kwalitatief of kwantitatief voldoende belangrijk kan zijn om nucleaire proliferatie te bevorderen. Het gevaar dat uit het oogpunt van de doelstelling van de beperkende maatregelen zou uitgaan van NITC in het licht van het gemeenschappelijk actieplan, is niet beoordeeld.

62

Ten slotte is de uitlegging van het Gerecht volgens NITC onevenredig uit het oogpunt van de doelstellingen van besluit 2010/413 en verordening nr. 267/2012, omdat zij de Raad de mogelijkheid biedt om beperkende maatregelen vast te stellen tegen iedere persoon of entiteit die actief is in een sector die substantiële inkomsten kan opleveren voor de Iraanse regering. Een dermate ruime uitlegging van de plaatsingscriteria maakt van die handelingen commerciële sanctiemaatregelen. Een dergelijke uitlegging is tevens in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, dat voorschrijft dat bij dubbelzinnigheid van de regelgeving wordt gekozen voor de uitlegging die voor NITC het meest gunstig is.

63

Met haar vierde middel betoogt NITC dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door haar subsidiair aangevoerde argument af te wijzen volgens hetwelk de handhaving van de ruime uitlegging van het plaatsingscriterium dat is neergelegd in artikel 20, lid 1, onder c), van besluit 2010/413 en artikel 23, lid 2, onder d), van verordening nr. 267/2012, ertoe leidt dat dit criterium niet evenredig is aan de doelstellingen die worden nagestreefd met besluit 2010/413 en verordening nr. 267/2012, zodat die bepalingen onrechtmatig zijn.

64

De Raad betwist de gegrondheid van het tweede en het vierde middel. Volgens hem heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de reden die bestaat in het verlenen van logistieke steun aan de Iraanse regering, voorhanden was. Daarnaast voert hij aan dat het gemeenschappelijk actieplan weliswaar voorzag in een zekere verlichting van de sancties tegen de Islamitische Republiek Iran, maar dat het toentertijd nog nodig was druk te blijven uitoefenen op die regering opdat zij haar activiteiten op het gebied van nucleaire proliferatie zou stopzetten.

– Beoordeling door het Hof

65

Met haar tweede en haar vierde middel, die samen moeten worden onderzocht, betwist NITC de manier waarop het Gerecht het plaatsingscriterium dat is neergelegd in artikel 20, lid 1, onder c), van besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2012/635, en in artikel 23, lid 2, onder d), van verordening nr. 267/2012, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1263/2012, heeft uitgelegd en op haar heeft toegepast.

66

In de eerste plaats kan niet worden ingestemd met het argument van NITC dat de reden die bestaat in het verlenen van logistieke steun aan de Iraanse regering – waarvan het Gerecht in punt 92 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat zij gegrond was – overeenstemt met de reden die bestaat in het verlenen van financiële steun aan die regering, die was afgewezen bij het arrest van 3 juli 2014, National Iranian Tanker Company/Raad (T‑565/12, EU:T:2014:608). In dit verband kan worden volstaan met de opmerking dat het Gerecht – in de punten 84 tot en met 87 van het bestreden arrest – de gegrondheid van de reden die inhoudt dat NITC logistieke steun verleent aan de Iraanse regering, heeft aangetoond op basis van een andere motivering dan die waarmee het in zijn arrest van 3 juli 2014, National Iranian Tanker Company/Raad (T‑565/12, EU:T:2014:608, punten 5864), de bewijselementen heeft afgewezen op basis waarvan de Raad had geoordeeld dat NITC financiële steun verleende aan die regering. Met name zij beklemtoond dat het Gerecht in punt 82 van het bestreden arrest heeft gepreciseerd dat de Raad NITC niet verwijt indirecte steun te verlenen aan de Iraanse regering via een derde vennootschap die dividenden uitkeert aan deze regering, maar dat verzoekster wordt geacht logistieke steun te verlenen aan de Iraanse regering gelet op de omvang van haar vervoersactiviteiten in de door deze regering gecontroleerde Iraanse aardoliesector.

67

In de tweede plaats zij opgemerkt dat het Gerecht in punt 85 van het bestreden arrest terecht in herinnering heeft gebracht dat het criterium dat bestaat in het verlenen van steun aan de Iraanse regering – hetwelk is neergelegd in artikel 20, lid 1, onder c), van besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2012/635, en in artikel 23, lid 2, onder d), van verordening nr. 267/2012, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1263/2012 – aldus moet worden begrepen dat het ziet op activiteiten van de betrokken persoon of entiteit die weliswaar als zodanig niet direct of indirect verband houden met nucleaire proliferatie, maar deze kunnen bevorderen doordat daarbij aan de Iraanse regering middelen of faciliteiten van materiële, financiële of logistieke aard worden verstrekt die haar in staat stellen de proliferatie voort te zetten (zie in die zin arresten van 1 maart 2016, National Iranian Oil Company/Raad, C‑440/14 P, EU:C:2016:128, punten 80 en 81, en 7 april 2016, Central Bank of Iran/Raad, C‑266/15 P, EU:C:2016:208, punt 44).

68

Zoals blijkt uit de punten 81 en 82 van het arrest van 1 maart 2016, National Iranian Oil Company/Raad (C‑440/14 P, EU:C:2016:128), wordt bij het bovengenoemde criterium, met het oog op het tegengaan van de financiering van het Iraanse nucleaire programma door de Iraanse regering, rekening gehouden met het „mogelijke verband tussen inkomsten van Iran uit zijn energiesector en de financiering van Iraanse proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten”, waarop met name wordt gewezen in resolutie 1929 en overweging 22 van besluit 2010/413. De Uniewetgever heeft dus zelf vastgesteld dat een verband bestaat tussen de energiesector en nucleaire proliferatie.

69

Bovendien blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat dit criterium, gelezen in het licht van de doelstellingen die de Raad nastreeft, betrekking heeft op de vormen van steun aan de Iraanse regering die door het kwantitatieve of kwalitatieve belang ervan bijdragen tot de voortzetting van de Iraanse nucleaire activiteiten (zie in die zin arrest van 1 maart 2016, National Iranian Oil Company/Raad, C‑440/14 P, EU:C:2016:128, punt 83, en beschikking van 4 april 2017, Sharif University of Technology/Raad, C‑385/16 P, niet gepubliceerd, EU:C:2017:258, punt 64).

70

Wat het begrip „logistieke steun” betreft, heeft het Hof geoordeeld dat de term „logistiek” zich niet beperkt tot het vervoer van waren of personen, maar zich tevens uitstrekt tot activiteiten die in wezen verband houden met de methoden en middelen om een operatie of proces te organiseren en met de terbeschikkingstelling van de hulpbronnen die nodig zijn opdat een activiteit of proces kan plaatsvinden (zie in die zin arrest van 8 september 2016, Iranian Offshore Engineering & Construction/Raad, C‑459/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:646, punten 53 en 54).

71

Tegen deze achtergrond heeft het Gerecht in punt 87 van het bestreden arrest terecht geoordeeld dat vastgesteld moest worden dat voldaan was aan het criterium dat is neergelegd in artikel 20, lid 1, onder c), van besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2012/635, en in artikel 23, lid 2, onder d), van verordening nr. 267/2012, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1263/2012, aangezien NITC steun verleende aan de Iraanse regering, gelet op het belang van haar vervoersactiviteiten in de Iraanse aardoliesector – waardoor de Iraanse regering kon voldoen aan welbepaalde logistieke behoeften in deze door haar gecontroleerde sector – en op het verband tussen de energiesector en de nucleaire proliferatie in Iran.

72

Zoals blijkt uit de punten 67 tot en met 70 van het onderhavige arrest, past de uitlegging van het Gerecht binnen een rechtskader dat duidelijk is afgebakend door de doelstellingen die worden nagestreefd met de regeling inzake de tegen de Islamitische Republiek Iran genomen beperkende maatregelen, zodat zij niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.

73

In de derde plaats dient te worden vastgesteld dat het Gerecht in de punten 88 en 89 van het bestreden arrest geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat aan die gevolgtrekking niet kan worden afgedaan door het feit dat het verbod op het vervoer van aardolie die afkomstig is uit Iran of van daaruit wordt uitgevoerd naar welk ander land ook, is geschorst bij het gemeenschappelijk actieplan alsook bij besluit 2014/21 en verordening nr. 42/2014.

74

In dit verband was de verlichting van de sancties tegen de Islamitische Republiek Iran als gevolg van deze handelingen een eerste stap in een proces dat gericht is op het vinden van een alomvattende langetermijnoplossing voor de Iraanse nucleaire kwestie, waarbij geen afbreuk wordt gedaan aan de met besluit 2010/413 en verordening nr. 267/2012 nagestreefde doelstelling nucleaire proliferatie te voorkomen en aldus op de Islamitische Republiek Iran druk uit te oefenen om de betrokken activiteiten te staken. Bovendien hebben die handelingen weliswaar geleid tot de tijdelijke schorsing van dat verbod – die is verlengd bij verschillende opeenvolgende handelingen van de Raad – zodat de activiteiten van NITC tijdelijk niet meer verboden waren, maar, zoals het Gerecht in de punten 89 en 90 van het bestreden arrest terecht heeft opgemerkt en zoals NITC erkent, voorzagen noch de in de eerste fase van het gemeenschappelijk actieplan genomen maatregelen noch de door de Raad met het oog op de tenuitvoerlegging van dit plan vastgestelde handelingen in de schorsing van de individuele beperkende maatregelen of in een wijziging van de criteria op basis waarvan dergelijke maatregelen konden worden vastgesteld.

75

In de vierde plaats betoogt NITC dat de uitlegging die het Gerecht heeft gegeven aan het plaatsingscriterium dat bestaat in het verlenen van steun aan de Iraanse regering, ertoe leidt dat dit criterium onevenredig is uit het oogpunt van de doelstellingen die worden nagestreefd met besluit 2010/413 en verordening nr. 267/2012, zodat het onrechtmatig is en niet van toepassing is op NITC.

76

In dit verband vereist het evenredigheidsbeginsel dat de middelen waarmee een bepaling van Unierecht de met de betrokken regelgeving nagestreefde legitieme doelstellingen beoogt te bereiken, passend zijn en niet verder gaan dan daarvoor noodzakelijk is (arrest van 15 november 2012, Al-Aqsa/Raad en Nederland/Al-Aqsa, C‑539/10 P en C‑550/10 P, EU:C:2012:711, punt 122 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

77

Het Hof heeft geoordeeld dat besluit 2010/413 en verordening nr. 267/2012 – zoals is opgemerkt in punt 74 van het onderhavige arrest – tot doel hebben nucleaire proliferatie te voorkomen en aldus op de Islamitische Republiek Iran druk uit te oefenen om de betrokken activiteiten te staken. Dit doel, dat past in het algemenere kader van de inspanningen die verband houden met de handhaving van de vrede en de internationale veiligheid, is legitiem (zie in die zin arrest van 28 november 2013, Raad/Manufacturing Support & Procurement Kala Naft, C‑348/12 P, EU:C:2013:776, punt 124 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

78

Op basis van de uitlegging die het Gerecht in casu heeft gegeven aan het plaatsingscriterium dat bestaat in het verlenen van „steun aan de Iraanse regering”, kan overeenkomstig de in de punten 67 tot en met 69 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak worden opgetreden tegen activiteiten die nucleaire proliferatie kunnen bevorderen doordat daarbij aan de Iraanse regering middelen of faciliteiten van materiële, financiële of logistieke aard worden verstrekt die haar in staat stellen de nucleaire proliferatie voort te zetten, met dien verstande dat niet iedere activiteit dergelijke steun kan vormen, maar enkel die welke door het kwantitatieve of kwalitatieve belang ervan bijdragen tot de voortzetting van de nucleaire proliferatie. Derhalve blijkt niet dat dit criterium, zoals het in casu is uitgelegd door het Gerecht, niet passend is en verder gaat dan noodzakelijk is om het bovengenoemde doel te bereiken.

79

Hieruit volgt dat het tweede en het vierde middel van de hogere voorziening moeten worden afgewezen.

Derde middel

– Argumenten van partijen

80

Met haar derde middel betoogt NITC dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 123 tot en met 138 van het bestreden arrest te oordelen dat de door het opnieuw plaatsen van haar naam op de litigieuze lijsten veroorzaakte schending van haar recht op eigendom, haar recht op bescherming van de goede naam en de vrijheid van ondernemerschap evenredig was. Ten eerste had het Gerecht moeten vaststellen dat deze nieuwe plaatsing kennelijk onevenredig was gelet op de schending van de beginselen en grondrechten die voor hem waren aangevoerd in het kader van het eerste middel. Ten tweede heeft het Gerecht op de grondrechten van NITC inbreuk gemaakt doordat het onvoldoende belang heeft gehecht aan het gemeenschappelijk actieplan. In dit verband betoogt NITC dat het feit dat zij door de Raad werd „geviseerd”, zowel onevenredig als discriminerend is. De redenering van het Gerecht die erin bestaat dat zij in punt 135 van het bestreden arrest verklaart dat de beperkende maatregelen tegen NITC gerechtvaardigd waren gezien de omvang van haar activiteiten op het gebied van het vervoer van aardolie, terwijl het tegelijk erkent dat deze activiteiten toegestaan waren, is tegenstrijdig. Aangezien het verband met de nucleaire proliferatie volgens de punten 86 en 87 van het bestreden arrest bestaat in de inkomsten die de Iraanse regering uiteindelijk verwerft uit de verkoop van Iraanse aardolie, maakt het immers geen verschil of deze aardolie is vervoerd door NITC dan wel door een of meerdere andere ondernemingen.

81

De Raad betwist de gegrondheid van het derde middel. Volgens hem heeft het Gerecht ten volle rekening gehouden met het evenredigheidsbeginsel, doordat het heeft geoordeeld dat het opnieuw op de litigieuze lijsten plaatsen van NITC gerechtvaardigd was gezien de omvang van haar vervoersactiviteiten in de Iraanse aardoliesector, en dat de activiteiten van andere entiteiten op het gebied van het vervoer van aardolie geen vergelijkbare omvang hadden.

– Beoordeling door het Hof

82

Volgens artikel 52, lid 1, van het Handvest moeten beperkingen op de uitoefening van de daarin erkende rechten en vrijheden bij wet worden gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden eerbiedigen, met dien verstande dat met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel slechts beperkingen aan deze rechten en vrijheden kunnen worden gesteld indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

83

Met betrekking tot het recht op eigendom en de vrijheid van ondernemerschap, die zijn erkend in de artikelen 16 en 17 van het Handvest en waarop NITC zich beroept, heeft het Hof geoordeeld dat deze grondrechten geen absolute gelding hebben. Bijgevolg kan de uitoefening van deze rechten aan beperkingen worden onderworpen, op voorwaarde dat deze beperkingen daadwerkelijk beantwoorden aan doelstellingen van algemeen belang die door de Unie worden nagestreefd, en dat zij uit het oogpunt van het nagestreefde doel geen onevenredige en onduldbare ingreep opleveren waardoor de gewaarborgde rechten in hun kern worden aangetast (zie in die zin arrest van 28 november 2013, Raad/Manufacturing Support & Procurement Kala Naft, C‑348/12 P, EU:C:2013:776, punten 121 en 122 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

84

Bij de litigieuze handelingen worden weliswaar beperkingen gesteld aan de grondrechten van NITC, maar deze beperkingen beantwoorden – zoals blijkt uit het onderzoek van het tweede en het vierde middel van de hogere voorziening – aan een door het Unierecht nagestreefd legitiem doel, te weten de bestrijding van nucleaire proliferatie als onderdeel van het algemenere kader van handhaving van de vrede en de internationale veiligheid, waarvan het Gerecht in punt 132 van het bestreden arrest het fundamentele belang heeft benadrukt.

85

Voorts heeft het Gerecht in voornoemd punt 132 van het bestreden arrest beklemtoond dat die beperkingen slechts een deel van de activa van NITC betroffen, alsook dat besluit 2010/413 en verordening nr. 267/2012 voorzien in een aantal uitzonderingen bevatten. Deze handelingen bieden namelijk mogelijkheden om tegoeden te deblokkeren, waardoor NITC bepaalde uitgaven kan doen – met name die welke van wezenlijk belang worden geacht – of bepaalde bijzondere commerciële overeenkomsten kan nakomen. Met betrekking tot de aantasting van de goede naam heeft het Gerecht opgemerkt dat de Raad niet had beweerd dat NITC zelf betrokken was bij nucleaire proliferatie. Het heeft daaruit afgeleid dat NITC dus niet persoonlijk in verband werd gebracht met gedragingen die een risico opleveren voor de vrede en de internationale veiligheid, zodat het jegens haar ontstane wantrouwen geringer was.

86

Gelet op het voorgaande blijken de beperkingen die zijn gesteld aan het recht op eigendom en de vrijheid van ondernemerschap van NITC, niet onevenredig te zijn aan de nagestreefde doelstellingen. Dezelfde conclusie geldt voor de door haar aangevoerde aantasting van haar goede naam (zie in die zin arrest van 7 april 2016, Central Bank of Iran/Raad, C‑266/15 P, EU:C:2016:208, punt 53).

87

Ten slotte heeft het Gerecht niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat aan die conclusie niet kon worden afgedaan door de vaststelling van het gemeenschappelijk actieplan, en dat de situatie van NITC niet kon worden vergeleken met die van andere entiteiten die dezelfde activiteiten op het gebied van het vervoer van aardolie verrichten. In dit verband volstaat een verwijzing naar de overwegingen in de punten 65 tot en met 79 van het onderhavige arrest.

88

Derhalve moet het derde middel van de hogere voorziening en daarmee de onderhavige hogere voorziening in haar geheel worden afgewezen.

Kosten

89

Artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bepaalt dat het Hof over de kosten beslist wanneer de hogere voorziening ongegrond is. Volgens artikel 138, lid 1, van hetzelfde Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, van dat Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd.

90

Aangezien NITC in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Raad te worden verwezen in haar eigen kosten en in die van de Raad.

 

Het Hof (Vierde kamer) verklaart:

 

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

 

2)

National Iranian Tanker Company wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van de Raad van de Europese Unie.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Engels.

Naar boven