Kies de experimentele functies die u wilt uitproberen

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62017CJ0331

Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 25 oktober 2018.
Martina Sciotto tegen Fondazione Teatro dell'Opera di Roma.
Verzoek van de Corte d'appello di Roma om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Sociale politiek – Richtlijn 1999/70/EG – Raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd gesloten door het EVV, de Unice en het CEEP – Clausule 5 – Maatregelen ter voorkoming van misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of ‑verhoudingen voor bepaalde tijd – Nationale wettelijke regeling die de toepassing van deze maatregelen uitsluit voor werkzaamheden van stichtingen voor dans, opera en orkesten.
Zaak C-331/17.

Jurisprudentie – Algemeen – Afdeling “Informatie betreffende niet-gepubliceerde beslissingen”

ECLI-code: ECLI:EU:C:2018:859

ARREST VAN HET HOF (Tiende kamer)

25 oktober 2018 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Sociale politiek – Richtlijn 1999/70/EG – Door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd – Clausule 5 – Maatregelen ter voorkoming van misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of -verhoudingen voor bepaalde tijd – Nationale wettelijke regeling die de toepassing van deze maatregelen uitsluit ten aanzien van de werkzaamheden van stichtingen voor dans, opera en orkesten”

In zaak C‑331/17,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Corte d’appello di Roma (rechter in tweede aanleg Rome, Italië) bij beslissing van 15 mei 2017, ingekomen bij het Hof op 1 juni 2017, in de procedure

Martina Sciotto

tegen

Fondazione Teatro dell’Opera di Roma,

wijst

HET HOF (Tiende kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president van het Hof, waarnemend voor de president van de Tiende kamer, F. Biltgen (rapporteur) en E. Levits, rechters,

advocaat-generaal: H. Saugmandsgaard Øe,

griffier: R. Schiano, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 14 juni 2018,

gelet op de opmerkingen van:

Martina Sciotto, vertegenwoordigd door F. Andretta, M. Speranza, V. De Michele en S. Galleano, avvocati,

de Fondazione Teatro dell’Opera di Roma, vertegenwoordigd door D. De Feo, M. Marazza en M. Marazza, avvocati,

de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door G. Albenzio, avvocato dello Stato,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. van Beek en G. Gattinara als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van clausule 5 van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (hierna: „raamovereenkomst”), die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (PB 1999, L 175, blz. 43).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Martina Sciotto en de Fondazione Teatro dell’Opera di Roma over het verzoek om haar opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die voor tussen 2007 en 2011 verrichte diensten zijn gesloten, om te zetten in een arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

Volgens artikel 1 van richtlijn 1999/70 is deze richtlijn gericht op „de uitvoering van de […] door de algemene brancheoverkoepelende organisaties (EVV, Unice, CEEP) gesloten raamovereenkomst […]”.

4

De tweede en de derde alinea van de preambule van de raamovereenkomst luiden als volgt:

„De partijen bij deze overeenkomst erkennen dat arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd de normale arbeidsverhouding tussen een werkgever en een werknemer zijn en zullen blijven. Zij erkennen ook dat arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in sommige omstandigheden in de behoeften van zowel de werkgever als de werknemer voorzien.

Deze overeenkomst bevat de algemene beginselen en minimumeisen met betrekking tot arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, onder erkenning van het feit dat bij de nadere toepassing ervan rekening moet worden gehouden met de specifieke nationale, sectorale en seizoensituaties. Zij is een blijk van de bereidheid van de sociale partners een algemeen kader vast te stellen om de gelijke behandeling van werknemers met arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd te waarborgen door hen tegen discriminatie te beschermen, en om gebruik te maken van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd op een manier die zowel voor de werkgevers als voor de werknemers aanvaardbaar is.”

5

In de punten 6 tot en met 8 en 10 van de algemene overwegingen van de raamovereenkomst staat te lezen:

„6.

Overwegende dat arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd de normale arbeidsverhouding zijn en bijdragen tot de levenskwaliteit van de betrokken werknemers en de rendementsverhoging;

7.

Overwegende dat het gebruik van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd op basis van objectieve gronden een manier is om misbruik te voorkomen;

8.

Overwegende dat arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd typisch zijn voor sommige sectoren, beroepen en activiteiten en zowel de werkgevers als de werknemers goed kunnen uitkomen;

[…]

10.

Overwegende dat deze overeenkomst voor de vaststelling van de wijze van toepassing van de hierin opgenomen algemene beginselen, minimumnormen en bepalingen verwijst naar de lidstaten en de sociale partners, teneinde rekening te houden met de situatie in iedere lidstaat en de omstandigheden van bijzondere sectoren en beroepen, met inbegrip van seizoenactiviteiten.”

6

Volgens clausule 1 van de raamovereenkomst is het doel ervan de kwaliteit van arbeid voor bepaalde tijd te verbeteren door de toepassing van het non-discriminatiebeginsel te waarborgen, en voorts een kader vast te stellen om misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd te voorkomen.

7

Clausule 2 van de raamovereenkomst draagt het opschrift „Werkingssfeer” en bepaalt in lid 1:

„Deze overeenkomst is van toepassing op werknemers met een contract voor bepaalde tijd die werken uit hoofde van een arbeidsovereenkomst of een arbeidsverhouding, als omschreven bij wet, collectieve overeenkomsten of gebruiken in iedere lidstaat.”

8

Clausule 3 van de raamovereenkomst, met het opschrift: „Definities”, luidt:

„In deze overeenkomst wordt verstaan onder:

1.

‚werknemer met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd’: iemand met een rechtstreeks tussen een werkgever en een werknemer aangegane arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding voor bepaalde tijd waarvan het einde wordt bepaald door objectieve voorwaarden zoals het bereiken van een bepaald tijdstip, het voltooien van een bepaalde taak of het intreden van een bepaalde gebeurtenis;

2.

‚vergelijkbare werknemer in vaste dienst’: een werknemer met een arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd, in dezelfde vestiging, die hetzelfde of soortgelijk werk verricht of dezelfde of een soortgelijke functie uitoefent, waarbij rekening wordt gehouden met kwalificaties/bekwaamheden.

[…]”

9

Clausule 4 van de raamovereenkomst heeft als opschrift „Non-discriminatiebeginsel” en bepaalt in lid 1:

„Met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden worden werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd louter op grond van het feit dat zij voor bepaalde tijd werken, niet minder gunstig behandeld dan vergelijkbare werknemers in vaste dienst, tenzij het verschil in behandeling om objectieve redenen gerechtvaardigd is.”

10

Clausule 5 van de raamovereenkomst draagt het opschrift „Maatregelen ter voorkoming van misbruik”. In lid 1 ervan staat te lezen:

„Teneinde misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd te voorkomen, voeren de lidstaten, na raadpleging van de sociale partners overeenkomstig de nationale wetgeving, collectieve overeenkomsten of gebruiken, en/of de sociale partners, wanneer er geen gelijkwaardige wettelijke maatregelen ter voorkoming van misbruik bestaan, op een wijze die rekening houdt met de behoeften van bepaalde sectoren en/of categorieën werknemers, een of meer van de volgende maatregelen in:

a)

vaststelling van objectieve redenen die een vernieuwing van dergelijke overeenkomsten of verhoudingen rechtvaardigen;

b)

vaststelling van de maximale totale duur van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd;

c)

vaststelling van het aantal malen dat dergelijke overeenkomsten of verhoudingen mogen worden vernieuwd.”

Italiaans recht

11

Artikel 3 van legge n. 426 – Provvedimenti straordinari a sostegno delle attività musicali (wet nr. 426 tot invoering van buitengewone maatregelen ter ondersteuning van muziekactiviteiten) van 22 juli 1977 (GURI nr. 206 van 28 juli 1977) verbiedt op straffe van nietigheid „verlengingen van arbeidsverhoudingen die op grond van wettelijke of contractuele bepalingen zouden leiden tot de omzetting van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd”.

12

Artikel 1 van decreto legislativo n. 368 – Attuazione della direttiva 1999/70/CE relativa all’accordo quadro sul lavoro a tempo determinato concluso dall’UNICE, dal CEEP e dal CES (wetgevend besluit nr. 368 tot omzetting van richtlijn 1999/70/EG betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd) van 6 september 2001 (GURI nr. 235 van 9 oktober 2001), in de ten tijde van de feiten van het hoofdgeding geldende versie (hierna: „wetgevend besluit nr. 368/2001”), bepaalt in lid 01 dat de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd de standaardvorm van de arbeidsverhouding is bij werknemers, in lid 1 dat een termijn kan worden bepaald om technische redenen of redenen die verband houden met de productie, de organisatie of een vervanging, en in lid 2 dat deze redenen schriftelijk moeten worden vastgesteld.

13

Artikel 4 van wetgevend besluit nr. 368/2001 bepaalt dat de duur van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, met instemming van de werknemer, alleen kan worden verlengd indien de oorspronkelijke duur van de overeenkomst minder dan drie jaar bedraagt. De verlenging is slechts één keer toegestaan, op voorwaarde dat zij wordt ingegeven door objectieve redenen en betrekking heeft op dezelfde activiteiten. De bewijslast van de objectieve redenen ligt bij de werkgever.

14

Wanneer de arbeidsverhouding als gevolg van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten de totale duur van 36 maanden overschrijdt, wordt zij overeenkomstig artikel 5 van wetgevend besluit nr. 368/2001 beschouwd als een arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd.

15

Krachtens artikel 11, lid 4, van wetgevend besluit nr. 368/2001 zijn de bepalingen van de artikelen 4 en 5 niet van toepassing op het artistieke en technische personeel van stichtingen voor muziekvoorstellingen.

16

Artikel 3, lid 6, van decreto-legge n. 64 – recante disposizioni urgenti in materia di spettacolo e attività culturali (wetsbesluit nr. 64 tot vaststelling van spoedmaatregelen voor voorstellingen en culturele activiteiten) van 30 april 2010 (GURI nr. 100 van 30 april 2010), na wijziging omgezet in legge n. 100 (wet nr. 100) van 29 juni 2010 (GURI nr. 150 van 30 juni 2010, blz. 2), bepaalt dat artikel 3, leden 4 en 5, van wet nr. 426 van 22 juli 1977 tot invoering van buitengewone maatregelen ter ondersteuning van muziekactiviteiten, van toepassing blijft op stichtingen voor dans, opera en orkesten, ofschoon zij zijn omgevormd tot privaatrechtelijke rechtspersonen, en dat artikel 1, leden 01 en 2, van wetgevend besluit nr. 368/2001 niet van toepassing is op stichtingen voor dans, opera en orkesten.

Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vraag

17

Sciotto was als balletdanseres werkzaam bij de Fondazione Teatro dell’Opera di Roma op basis van meerdere arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd die werden verlengd voor diverse artistieke voorstellingen die in de periode van 26 juni 2007 tot 30 oktober 2011 plaatsvonden.

18

Aangezien zij van mening was dat zij vast deel uitmaakte van het theaterpersoneel en dezelfde taken uitoefende als die welke aan voor onbepaalde tijd in dienst genomen personeel zijn opgedragen, heeft verzoekster in het hoofdgeding zich op 20 april 2012 tot de Tribunale di Roma (rechter in eerste aanleg Rome, Italië) gewend, stellende dat er in haar arbeidsovereenkomsten geen specifieke technische eisen of eisen die verband houden met de productie of de organisatie werden gesteld die zouden hebben gerechtvaardigd dat gebruik werd gemaakt van overeenkomsten voor bepaalde tijd. In haar vordering heeft zij de rechter verzocht vast te stellen dat de voorwaarden in de genoemde arbeidsovereenkomsten onrechtmatig waren, haar arbeidsverhouding om te zetten in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd en de geleden schade te vergoeden.

19

Bij uitspraak van 22 november 2013 heeft de Tribunale di Roma haar vordering ongegrond verklaard op grond dat de specifieke nationale regeling die geldt voor stichtingen voor dans, opera en orkesten zich verzet tegen de toepassing op deze stichtingen van de algemene regels ter zake van arbeidsovereenkomsten en dus tegen de omzetting van de door deze stichtingen gesloten arbeidsovereenkomsten in een arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd.

20

In haar hoger beroep bij de Corte d’appello di Roma (rechter in tweede aanleg Rome, Italië) betoogt Sciotto op grond van het arrest van het Hof van 26 februari 2015, Commissie/Luxemburg (C‑238/14, EU:C:2015:128), dat de specifieke nationale regeling die van toepassing is op stichtingen voor dans, opera en orkesten niet in overeenstemming is met het Unierecht.

21

De verwijzende rechter merkt op dat de regeling die geldt ten aanzien van de werkzaamheden van stichtingen voor dans, opera en orkesten zeer complex is en drie perioden heeft gekend waarin deze instellingen van juridische aard zijn veranderd: eerst een publiekrechtelijke rechtspersoon, vervolgens een economisch overheidsorgaan en later een privaatrechtelijke rechtspersoon in de vorm van een stichting.

22

Volgens de verwijzende rechter bepaalt artikel 11, lid 4, van wetgevend besluit nr. 368/2001 – dat is vastgesteld tijdens de derde periode – dat de regels van de artikelen 4 en 5 van dat wetgevend besluit niet van toepassing zijn op het artistieke en technische personeel van stichtingen voor muziekvoorstellingen. Voorts wordt in artikel 11 van decreto-legge n. 91 – recante Disposizioni urgenti per la tutela, la valorizzazione e il rilancio dei beni e delle attività culturali e del turismo (wetsbesluit nr. 91 tot vaststelling van spoedmaatregelen voor de bescherming, de exploitatie en het herstel van het cultureel erfgoed, culturele activiteiten en het toerisme) van 8 augustus 2013 (GURI nr. 186 van 9 augustus 2003), na wijziging omgezet in legge n. 112 (wet nr. 112) van 7 oktober 2013 (GURI nr. 236 van 8 oktober 2013, blz. 1), met als opschrift „Spoedmaatregelen voor de reorganisatie van stichtingen voor dans, opera en orkesten en het herstel van de nationale muzieksector”, bepaald dat de arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd met stichtingen voor dans, opera en orkesten uitsluitend via openbare selectieprocedures tot stand komt.

23

De verwijzende rechter wenst te vernemen of de bescherming van werknemers die met stichtingen voor dans, opera en orkesten opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd hebben gesloten voor een totale duur van meer dan drie jaar, voldoet aan de vereisten van het Unierecht, aangezien de op deze branche toepasselijke nationale regeling niet vereist dat objectieve redenen worden gegeven ter rechtvaardiging van een verlenging van de arbeidsovereenkomsten, geen aanwijzingen bevat betreffende de maximale duur van de arbeidsovereenkomsten, geen maximumaantal verlengingen van deze arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd vermeldt, geen gelijkwaardige wettelijke maatregelen bevat en het sluiten van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in die branche niet beperkt tot gevallen van vervanging.

24

In deze omstandigheden heeft de Corte d’appello di Roma besloten de procedure te schorsen en het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Is de nationale regeling (in het bijzonder artikel 3, lid 6, van wetsbesluit nr. 64 van 30 april 2010 [tot vaststelling van spoedmaatregelen voor voorstellingen en culturele activiteiten], na wijziging omgezet in wet nr. 100 van 29 juni 2010, voor zover daarin is bepaald: ,In ieder geval zijn op stichtingen voor dans, opera en orkesten de bepalingen van artikel 1, leden 01 en 2, van wetgevend besluit [nr. 368/2001] niet van toepassing”) in strijd met clausule 5 van de raamovereenkomst […]?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

25

Met zijn aldus geformuleerde vraag wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen of sommige bepalingen van nationaal recht verenigbaar zijn met het Unierecht.

26

Verweerster in het hoofdgeding stelt dat dit verzoek niet-ontvankelijk is, aangezien het Hof niet bevoegd is om uitspraak te doen over de uitlegging van het nationale recht.

27

In dit verband moet eraan worden herinnerd dat het bij artikel 267 VWEU ingevoerde stelsel van samenwerking op een duidelijke scheiding van de taken van de nationale rechter en van het Hof berust. In een krachtens dat artikel ingeleide procedure is het de taak van de rechterlijke instanties van de lidstaten en niet van het Hof om uitlegging te geven van de nationale bepalingen, en het staat niet aan het Hof om uitspraak te doen over de verenigbaarheid van nationale normen met de bepalingen van Unierecht. Het Hof is daarentegen bevoegd om de nationale rechter alle uitleggingselementen van Unierecht te geven die hem in staat stellen te beoordelen of de nationale normen verenigbaar zijn met de Unieregeling (arrest van 15 oktober 2015, Iglesias Gutiérrez en Rion Bea, C‑352/14 en C‑353/14, EU:C:2015:691, punt 21en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28

Hoewel de verwijzende rechter, gelet op de letterlijke inhoud van zijn prejudiciële vraag, het Hof verzoekt uitspraak te doen over de verenigbaarheid van een nationale bepaling met het Unierecht, belet niets het Hof om de verwijzende rechter een bruikbaar antwoord te geven door hem alle uitleggingselementen van Unierecht te verstrekken die hem in staat zullen stellen zelf uitspraak te doen over de verenigbaarheid van het nationale recht met het Unierecht (arrest van 15 oktober 2015, Iglesias Gutiérrez en Rion Bea, C‑352/14 en C‑353/14, EU:C:2015:691, punt 22en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29

De gestelde vraag moet dan ook zo worden opgevat dat de verwijzende rechter in wezen wenst te vernemen of clausule 5 van de raamovereenkomst aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling als die in het hoofdgeding, volgens welke de op arbeidsverhoudingen betrekking hebbende algemene regels die bedoeld zijn om misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd te bestraffen door de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd automatisch om te zetten in een overeenkomst voor onbepaalde tijd wanneer de arbeidsverhouding na een bepaalde datum voortduurt, niet van toepassing zijn ten aanzien van de werkzaamheden van stichtingen voor dans, opera en orkesten.

30

Er zij aan herinnerd dat clausule 5, lid 1, van de raamovereenkomst ertoe strekt uitvoering te geven aan een van de doelstellingen van deze overeenkomst, te weten het vaststellen van een kader voor het opeenvolgende gebruik van arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd, dat als een mogelijke bron van misbruik ten nadele van de werknemers wordt beschouwd, door te voorzien in een aantal minimale beschermende bepalingen om te vermijden dat werknemers in een precaire situatie komen te verkeren (arresten van 4 juli 2006, Adeneler e.a., C‑212/04, EU:C:2006:443, punt 63; 26 november 2014, Mascolo e.a., C‑22/13, C‑61/13–C‑63/13 en C‑418/13, EU:C:2014:2401, punt 72, en 7 maart 2018, Santoro, C‑494/16, EU:C:2018:166, punt 25).

31

Zoals immers naar voren komt uit de tweede alinea van de preambule van de raamovereenkomst en uit de punten 6 tot en met 8 van de algemene overwegingen ervan, wordt het genot van vaste dienstbetrekkingen opgevat als een essentieel onderdeel van de werknemersbescherming, terwijl arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd slechts in sommige omstandigheden in de behoeften van zowel de werkgever als de werknemer kunnen voorzien (arresten van 26 november 2014, Mascolo e.a., C‑22/13, C‑61/13–C‑63/13 en C‑418/13, EU:C:2014:2401, punt 73; 26 februari 2015, Commissie/Luxemburg, C‑238/14, EU:C:2015:128, punt 36, en 14 september 2016, Pérez López, C‑16/15, EU:C:2016:679, punt 27).

32

Clausule 5, lid 1, van de raamovereenkomst legt de lidstaten dus de verplichting op, teneinde misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd te voorkomen, ten minste één van de daarin genoemde maatregelen op effectieve en bindende wijze vast te stellen wanneer er in hun nationale recht geen gelijkwaardige wettelijke maatregelen bestaan. De drie in lid 1, onder a) tot en met c), van die clausule genoemde maatregelen betreffen respectievelijk de objectieve redenen die een vernieuwing van dergelijke arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen rechtvaardigen, de maximale totale duur van deze opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen, en het aantal malen dat dergelijke overeenkomsten of verhoudingen mogen worden vernieuwd (arresten van 26 november 2014, Mascolo e.a., C‑22/13, C‑61/13–C‑63/13 en C‑418/13, EU:C:2014:2401, punt 74; 26 februari 2015, Commissie/Luxemburg, C‑238/14, EU:C:2015:128, punt 37, en 7 maart 2018, Santoro, C‑494/16, EU:C:2018:166, punt 26).

33

De lidstaten beschikken in dat verband over een beoordelingsmarge, aangezien zij naar keuze een of meer van de in lid 1, onder a) tot en met c), van deze clausule genoemde maatregelen kunnen invoeren, of gebruik kunnen maken van bestaande gelijkwaardige wettelijke maatregelen (zie in die zin arresten van 26 november 2014, Mascolo e.a., C‑22/13, C‑61/13–C‑63/13 en C‑418/13, EU:C:2014:2401, punt 75; 26 februari 2015, Commissie/Luxemburg, C‑238/14, EU:C:2015:128, punt 38, en 7 maart 2018, Santoro, C‑494/16, EU:C:2018:166, punt 27).

34

Aldus stelt clausule 5, lid 1, van de raamovereenkomst de lidstaten een algemeen doel, bestaande in het voorkomen van dergelijk misbruik, maar laat zij hun de vrijheid om de middelen voor het bereiken daarvan te kiezen, mits daarmee geen afbreuk wordt gedaan aan het doel of het nuttig effect van de raamovereenkomst (arresten van 26 november 2014, Mascolo e.a., C‑22/13, C‑61/13–C‑63/13 en C‑418/13, EU:C:2014:2401, punt 76; 26 februari 2015, Commissie/Luxemburg, C‑238/14, EU:C:2015:128, punt 39, en 7 maart 2018, Santoro, C‑494/16, EU:C:2018:166, punt 28).

35

Voorts hebben de lidstaten, zoals blijkt uit clausule 5, lid 1, van de raamovereenkomst en in overeenstemming met de derde alinea van de preambule en de punten 8 en 10 van de algemene overwegingen, bij de tenuitvoerlegging van de raamovereenkomst de mogelijkheid, voor zover dit objectief wordt gerechtvaardigd, rekening te houden met de specifieke behoeften van de desbetreffende bepaalde sectoren en/of categorieën werknemers (arresten van 26 november 2014, Mascolo e.a., C‑22/13, C‑61/13–C‑63/13 en C‑418/13, EU:C:2014:2401, punt 70en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 26 februari 2015, Commissie/Luxemburg, C‑238/14, EU:C:2015:128, punt 40).

36

In casu staat vast dat werknemers in van stichtingen voor dans, opera en orkesten volgens de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling in dienst kunnen worden genomen op basis van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, zonder dat voorzien is in een van de in clausule 5, lid 1, onder b) en c), van de raamovereenkomst bedoelde beperkingen ten aanzien van de maximale totale duur van die arbeidsovereenkomsten of het aantal verlengingen daarvan. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt met name dat de arbeidsovereenkomsten in deze branche uitdrukkelijk zijn uitgesloten van de werkingssfeer van de nationale bepaling op grond waarvan opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd na een bepaalde duur kunnen worden omgezet in een arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd.

37

Aangezien uit de verwijzingsbeslissing ook blijkt dat de genoemde nationale regeling ten aanzien van het personeel dat tijdelijk werkzaam is bij stichtingen voor dans, opera en orkesten geen wettelijke maatregelen bevat die gelijkwaardig zijn aan die van clausule 5, lid 1, van de raamovereenkomst, moet worden onderzocht of het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in deze branche kan worden gerechtvaardigd door een objectieve reden in de zin van clausule 5, lid 1, onder a), van de raamovereenkomst.

38

Zoals blijkt uit punt 7 van de algemene overwegingen van de raamovereenkomst, hebben de ondertekenende partijen immers geoordeeld dat het gebruik van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd op basis van objectieve redenen een manier is om misbruik te voorkomen (zie in die zin arresten van 26 november 2014, Mascolo e.a., C‑22/13, C‑61/13–C‑63/13 en C‑418/13, EU:C:2014:2401, punt 86en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 26 februari 2015, Commissie/Luxemburg, C‑238/14, EU:C:2015:128, punt 43).

39

Met betrekking tot dat begrip „objectieve redenen” heeft het Hof reeds geoordeeld dat het aldus moet worden opgevat dat het ziet op precieze en concrete omstandigheden welke een bepaalde activiteit kenmerken en dus rechtvaardigen dat in die bijzondere context gebruik wordt gemaakt van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd. Die omstandigheden kunnen met name voortvloeien uit de bijzondere aard van de taken waarvoor dergelijke overeenkomsten zijn gesloten en uit de daaraan inherente kenmerken, of eventueel uit het nastreven van een legitieme doelstelling van sociaal beleid van een lidstaat (arresten van 26 november 2014, Mascolo e.a., C‑22/13, C‑61/13–C‑63/13 en C‑418/13, EU:C:2014:2401, punt 87en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 26 februari 2015, Commissie/Luxemburg, C‑238/14, EU:C:2015:128, punt 44).

40

Daarentegen zou een nationaal voorschrift dat zich ertoe zou beperken via een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling in het algemeen en op abstracte wijze de mogelijkheid te creëren gebruik te maken van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, niet voldoen aan de in het vorige punt van het onderhavige arrest gepreciseerde vereisten. Uit een dergelijke louter formele bepaling kunnen namelijk geen objectieve en transparante criteria worden afgeleid om na te gaan of de vernieuwing van dergelijke overeenkomsten beantwoordt aan een werkelijke behoefte, geschikt is om de nagestreefde doelstelling te bereiken, en daartoe noodzakelijk is. Een dergelijke bepaling brengt dus een reëel risico van misbruik van dit type overeenkomsten met zich, zodat zij in strijd is met het doel en het nuttig effect van de raamovereenkomst (arresten van 26 november 2014, Mascolo e.a., C‑22/13, C‑61/13–C‑63/13 en C‑418/13, EU:C:2014:2401, punt 88en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 26 februari 2015, Commissie/Luxemburg, C‑238/14, EU:C:2015:128, punt 45).

41

De Italiaanse regering is van mening dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling geen algemene en abstracte machtiging voor het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd behelst, maar juist specifieke en nauwkeurige bepalingen ter zake bevat.

42

De Italiaanse regering benadrukt om te beginnen in wezen dat de stichtingen voor dans, opera en orkesten zoals verweerster in het hoofdgeding, ondanks het feit dat zij als privaatrechtelijke rechtspersonen zijn opgericht, vergelijkbaar zijn met overheidsorganen. Vervolgens baseert zij zich op het feit dat de arbeidsovereenkomsten met betrekking tot de werkzaamheden van deze stichtingen van oudsher voor bepaalde tijd worden gesloten en wijst zij in dit verband met name naar de grondwettelijk beschermde doelstelling van ontwikkeling van de Italiaanse cultuur en bescherming van het Italiaanse historische en artistieke erfgoed. Bovendien vestigt zij de aandacht op specifieke kenmerken van deze branche, stellende dat elke artistieke voorstelling een eigen karakter heeft en dat de arbeidsovereenkomsten die voor een artistieke voorstelling worden gesloten noodzakelijkerwijs verschillen van de arbeidsovereenkomsten die zijn gesloten voor eerdere artistieke voorstellingen. Ten slotte geeft de Italiaanse regering aan dat het wettelijke verbod om arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd om te zetten in een arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd in die branche berust op twee overwegingen die nauw verband houden met het typisch publieke karakter van organisaties zoals verweerster in het hoofdgeding, namelijk de noodzaak om de overheidsuitgaven voor de financiering van dergelijke organisaties binnen de perken te houden, en de noodzaak om te voorkomen dat de regel wordt omzeild dat werknemers slechts voor onbepaalde tijd in dienst kunnen worden genomen nadat een vergelijkend onderzoek heeft plaatsgevonden. De Italiaanse regering is van mening dat de bescherming van de werknemers voldoende is gewaarborgd door de bestuurders van stichtingen voor dans, opera en orkesten aansprakelijk te stellen wanneer zij gebruikmaken van overeenkomsten die in strijd zijn met de toepasselijke wettelijke bepalingen.

43

Wat in de eerste plaats het argument van het publieke karakter van stichtingen voor dans, opera en orkesten zoals verweerster in het hoofdgeding betreft, moet worden benadrukt dat een dergelijk karakter geen afbreuk doet aan de bescherming waarvoor een werknemer krachtens clausule 5 van de raamovereenkomst in aanmerking komt. Volgens vaste rechtspraak kunnen richtlijn 1999/70 en de raamovereenkomst immers ook toepassing vinden op arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd die met overheidsdiensten en andere entiteiten van de openbare sector zijn aangegaan (zie in die zin arresten van 4 juli 2006, Adeneler e.a., C‑212/04, EU:C:2006:443, punt 54, en 7 september 2006, Vassallo, C‑180/04, EU:C:2006:518, punt 32). De definitie van het begrip „werknemer met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd” in de zin van de raamovereenkomst, zoals vermeld in clausule 3, punt 1, daarvan omvat alle werknemers zonder onderscheid naar de openbare dan wel particuliere aard van hun werkgever (zie in die zin arresten van 4 juli 2006, Adeneler e.a., C‑212/04, EU:C:2006:443, punt 56; 26 november 2014, Mascolo e.a., C‑22/13, C‑61/13–C‑63/13 en C‑418/13, EU:C:2014:2401, punt 67, en 14 september 2016, Pérez López, C‑16/15, EU:C:2016:679, punt 24).

44

Wat in de tweede plaats het argument betreft dat arbeidsovereenkomsten bij stichtingen voor dans, opera en orkesten van oudsher voor bepaalde tijd worden gesloten, is het van belang vast te stellen dat het feit dat een lidstaat de continuïteit van regels kan inroepen om zijn algemene verplichting uit hoofde van clausule 5, lid 1, van de raamovereenkomst niet na te komen – namelijk de effectieve en bindende vaststelling van ten minste één van de daarin opgesomde maatregelen ter voorkoming van misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd – niet alleen geen rechtsgrondslag vindt in deze raamovereenkomst, maar ook duidelijk in strijd zou zijn met een van de doelstellingen van deze raamovereenkomst, zoals in herinnering gebracht in punt 31 van dit arrest, namelijk de stabiliteit van de werkgelegenheid, die als een essentieel onderdeel van de werknemersbescherming wordt beschouwd, en derhalve de categorieën van personen die in aanmerking komen voor de in deze clausule bedoelde beschermingsmaatregelen aanzienlijk zou verminderen.

45

Hoewel de ontwikkeling van de Italiaanse cultuur en de bescherming van het Italiaanse historische en artistieke erfgoed kunnen worden beschouwd als doelstellingen die door de grondwet kunnen worden beschermd, moet voorts worden opgemerkt dat de Italiaanse regering niet aangeeft hoe het nastreven van deze doelstellingen werkgevers in de culturele en artistieke sector zou verplichten om personeel enkel op basis van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in dienst te nemen. Het lijkt er immers niet op dat in de culturele en artistieke sector, in tegenstelling tot andere diensten van openbaar belang zoals de gezondheidszorg of het nationale onderwijs, vereist dat het aantal in de branche werkzame werknemers steeds is afgestemd op het aantal potentiële gebruikers, of dat in deze branche er permanent opvangvoorzieningen moeten zijn of dat er andere factoren zijn die moeilijk zijn te voorzien.

46

Wat in de derde plaats het argument van de bijzondere kenmerken van de werkzaamheden van stichtingen voor dans, opera en orkesten betreft, brengt de jaarlijkse planning van artistieke voorstellingen voor de werkgever inderdaad noodzakelijkerwijs met zich mee dat tijdelijk personeel in dienst moet worden genomen.

47

Het tijdelijk in dienst nemen van een werknemer om te voorzien in de kortstondige en specifieke personeelsbehoeften van de werkgever kan dus in beginsel een „objectieve reden” in de zin van clausule 5, lid 1, onder a), van de raamovereenkomst vormen (zie in die zin arresten van 26 november 2014, Mascolo e.a., C‑22/13, C‑61/13–C‑63/13 en C‑418/13, EU:C:2014:2401, punt 91, en 14 september 2016, Pérez López, C‑16/15, EU:C:2016:679, punt 44).

48

De artistieke of technische vereisten met betrekking tot de uitvoering van een voorstelling kunnen immers van dien aard zijn dat een tijdelijke indienstneming noodzakelijk is. Hetzelfde geldt wanneer een kunstenaar of technicus die niet beschikbaar is, met name wegens ziekte of moederschap, moet worden vervangen.

49

Daarentegen kan niet worden aanvaard dat arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd worden verlengd met het oog op de permanente en duurzame uitvoering van taken in de betrokken culturele instellingen die tot de normale werkzaamheden van stichtingen voor dans, opera en orkesten behoren.

50

In dit verband vereist de naleving van clausule 5, lid 1, onder a), van de raamovereenkomst dat in concreto wordt nagegaan of de verlenging van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of -verhoudingen voor bepaalde tijd bedoeld is om tijdelijke behoeften te dekken.

51

Ten eerste stelt de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling de daarbij ingevoerde afwijking van de op arbeidsovereenkomsten betrekking hebbende algemene regels die bedoeld zijn om misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd te bestraffen, niet afhankelijk van dergelijke voorwaarden.

52

Ten tweede lijkt het erop dat de opeenvolgende arbeidsovereenkomsten die in het hoofdgeding aan de orde zijn, niet zijn gesloten om te voldoen aan tijdelijke behoeften van de werkgever, maar veeleer aan zijn gebruikelijke planningsbehoeften.

53

Hoewel de jaarlijkse planning van verschillende voorstellingen kan vereisen dat bijzondere of extra werknemers in dienst worden genomen, blijkt uit het aan het Hof ter beschikking staande dossier niet waarom de artistieke voorstellingen – waarvoor de arbeidsovereenkomsten van verzoekster in het hoofdgeding zijn gesloten – specifiek zouden zijn geweest en evenmin waarom zij tot een zuiver tijdelijke personeelsbehoefte zouden hebben geleid.

54

Bovendien zijn op basis van de verschillende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd op grond waarvan verzoekster in dienst is genomen, gedurende meerdere jaren soortgelijke taken verricht, zodat deze arbeidsverhouding mogelijkerwijs heeft voorzien in een behoefte die niet tijdelijk, maar juist duurzaam was, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.

55

Wat in de vierde plaats de argumenten met betrekking tot de budgettaire overwegingen betreft, zij in herinnering gebracht dat dergelijke overwegingen weliswaar aan de basis kunnen liggen van de sociaalbeleidskeuzen van een lidstaat en de aard of de omvang van de maatregelen die de lidstaat wenst vast te stellen, kunnen beïnvloeden, maar op zichzelf niet een doelstelling van dat beleid vormen en derhalve geen rechtvaardiging kunnen vormen voor het geheel ontbreken van maatregelen ter voorkoming van misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in de zin van clausule 5, lid 1, van de raamovereenkomst (arrest van 26 november 2014, Mascolo e.a., C‑22/13, C‑61/13–C‑63/13 en C‑418/13, EU:C:2014:2401, punt 110, en beschikking van 21 september 2016, Popescu, C‑614/15, EU:C:2016:726, punt 63).

56

In de vijfde plaats zij eraan herinnerd dat een nationale regeling die de verlenging van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd toestaat ter vervanging van personeel in afwachting van de uitkomst van vergelijkende onderzoeken – die worden georganiseerd met het oog op het in dienst nemen van werknemers voor onbepaalde tijd – op zich niet in strijd is met de raamovereenkomst en om een objectieve reden gerechtvaardigd kan zijn.

57

De concrete toepassing van die reden moet echter, gelet op de bijzondere kenmerken van de betrokken activiteit en de voorwaarden voor de uitoefening ervan, in overeenstemming zijn met de vereisten van de raamovereenkomst (zie in die zin arrest van 26 november 2014, Mascolo e.a., C‑22/13, C‑61/13–C‑63/13 en C‑418/13, EU:C:2014:2401, punten 91 en 99, en beschikking van 21 september 2016, Popescu, C‑614/15, EU:C:2016:726, punt 64).

58

In casu bevat het dossier waarover het Hof beschikt geen gegevens over de vraag of verzoekster in het hoofdgeding heeft kunnen deelnemen aan door haar werkgever georganiseerde vergelijkende onderzoeken, en of dergelijke onderzoeken überhaupt hebben plaatsgevonden.

59

Wat ten slotte het in de nationale regeling opgenomen verbod op de omzetting van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in arbeidsverhoudingen voor onbepaalde tijd in de branche van stichtingen voor dans, opera en orkesten betreft, is het van belang eraan te herinneren dat uit de raamovereenkomst geen algemene verplichting van de lidstaten voortvloeit om te voorzien in de omzetting van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in een overeenkomst voor onbepaalde tijd. Clausule 5, lid 2, van de raamovereenkomst laat het immers in beginsel aan de lidstaten over om te bepalen onder welke voorwaarden arbeidsovereenkomsten en arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd worden geacht voor onbepaalde tijd te zijn aangegaan. Daaruit volgt dat de raamovereenkomst niet voorschrijft onder welke voorwaarden gebruik kan worden gemaakt van arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd (arrest van 26 november 2014, Mascolo e.a., C‑22/13, C‑61/13–C‑63/13 en C‑418/13, EU:C:2014:2401, punt 80, en beschikking van 11 december 2014, León Medialdea, C‑86/14, niet gepubliceerd, EU:C:2014:2447, punt 47).

60

Wil een nationale regeling als die in het hoofdgeding, volgens welke de omzetting van opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd in een overeenkomst voor onbepaalde tijd bij stichtingen voor dans, opera en orkesten verboden is, echter in overeenstemming zijn met de raamovereenkomst, dan moet in het nationale recht van de betrokken lidstaat voor de die branche sprake zijn van een andere effectieve maatregel ter voorkoming, en in voorkomend geval ter bestraffing, van misbruik van opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd (zie naar analogie arresten van 14 september 2016, Martínez Andrés en Castrejana López, C‑184/15 en C‑197/15, EU:C:2016:680, punt 41, en 7 maart 2018, Santoro, C‑494/16, EU:C:2018:166, punt 34).

61

Vast staat dat werknemers van stichtingen voor dans, opera en orkesten, zelfs in geval van misbruik, geen recht hebben op omzetting van hun arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in een arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd en evenmin in aanmerking komen voor andere vormen van bescherming, zoals de vaststelling van een beperking van de mogelijkheid om gebruik te maken van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd.

62

Hieruit volgt dat het Italiaanse rechtsstelsel wat stichtingen voor dans, opera en orkesten betreft geen effectieve maatregelen in de zin van de in punt 60 van dit arrest genoemde rechtspraak bevat waarmee misbruik als gevolg van het gebruik van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd wordt bestraft, ook al kan het personeel van deze branche, in tegenstelling tot de werknemers in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 7 maart 2018, Santoro (C‑494/16, EU:C:2018:166, punten 35 en 36), geen aanspraak maken op vergoeding van de geleden schade.

63

Wat de aansprakelijkheid van de bestuurders betreft – die volgens de Italiaanse regering een effectieve maatregel is – is het van belang eraan te herinneren dat de nationale wetgeving van de overheid verlangt dat zij bij de verantwoordelijke bestuurders de bedragen terugvordert die aan de werknemers zijn betaald ter vergoeding van de schade als gevolg van schending van de bepalingen betreffende de aanwerving of de tewerkstelling, wanneer die schending aan opzet of een ernstige fout te wijten is. Deze verplichting van de overheid is echter slechts een van de vele maatregelen die tot doel hebben misbruik van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd te voorkomen en te bestraffen, en het staat aan de nationale rechter om na te gaan of deze aansprakelijkheid voldoende doeltreffend en afschrikkend is om de volle werking te garanderen van de regels die krachtens de raamovereenkomst zijn vastgesteld (zie in die zin arrest van 7 maart 2018, Santoro, C‑494/16, EU:C:2018:166, punten 52 en 53).

64

Wanneer het Unierecht niet voorziet in specifieke sancties voor het geval dat toch misbruik wordt vastgesteld, staat het aan de nationale overheidsinstanties om passende maatregelen vast te stellen, die niet alleen evenredig moeten zijn, maar ook voldoende effectief en afschrikkend om ervoor te zorgen dat de krachtens de raamovereenkomst vastgestelde normen hun volle uitwerking krijgen (arresten van 26 november 2014, Mascolo e.a., C‑22/13, C‑61/13–C‑63/13 en C‑418/13, EU:C:2014:2401, punt 77en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 7 maart 2018, Santoro, C‑494/16, EU:C:2018:166, punt 29).

65

Hieruit vloeit voort dat wanneer misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd heeft plaatsgevonden, er een maatregel moet kunnen worden toegepast die voorziet in effectieve en op het gebied van de werknemersbescherming gelijkwaardige garanties, teneinde dit misbruik naar behoren te bestraffen en de gevolgen van de schending van het Unierecht ongedaan te maken (zie in die zin arresten van 26 november 2014, Mascolo e.a., C‑22/13, C‑61/13–C‑63/13 en C‑418/13, EU:C:2014:2401, punt 79en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 7 maart 2018, Santoro, C‑494/16, EU:C:2018:166, punt 31).

66

Mocht de verwijzende rechter dus vaststellen dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling geen andere effectieve maatregelen bevat ter voorkoming en bestraffing van eventueel geconstateerd misbruik ten aanzien van het personeel van stichtingen voor dans, opera en orkesten, dan zou een dergelijke situatie het doel en het nuttig effect van clausule 5 van de raamovereenkomst kunnen ondermijnen.

67

Volgens vaste rechtspraak gelden de uit een richtlijn voortvloeiende verplichting voor de lidstaten om het daarin voorgeschreven resultaat te bereiken en de krachtens artikel 4 VEU bestaande plicht om alle algemene of bijzondere maatregelen te treffen die geschikt zijn om de nakoming van die verplichting te verzekeren, voor alle met overheidsgezag beklede instanties in de lidstaten en dus, binnen het kader van hun bevoegdheden, ook voor de rechterlijke instanties (arrest van 14 september 2016, Martínez Andrés en Castrejana López, C‑184/15 en C‑197/15, EU:C:2016:680, punt 50en aldaar aangehaalde rechtspraak).

68

De rechterlijke instanties van de betrokken lidstaat dienen er immers voor te zorgen dat clausule 5, lid 1, van de raamovereenkomst wordt nageleefd, en erop toe te zien dat de werknemers jegens wie misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd is gemaakt, niet ervan worden afgeschrikt de rechten die voortvloeien uit de middels de nationale regeling gedane omzetting in nationaal recht van alle preventieve maatregelen waarin clausule 5, lid 1, van de raamovereenkomst voorziet, voor de nationale instanties, daaronder begrepen de rechterlijke instanties, geldend te maken in de hoop verder in de betrokken sector werkzaam te zijn (zie in die zin arrest van 14 september 2016, Martínez Andrés en Castrejana López, C‑184/15 en C‑197/15, EU:C:2016:680, punt 51en aldaar aangehaalde rechtspraak).

69

In het bijzonder staat het aan de aangezochte rechter om in geval van misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd aan de betrokken bepalingen van nationaal recht zoveel mogelijk een uitlegging en toepassing te geven waarmee dat misbruik naar behoren kan worden bestraft en de gevolgen van de schending van het recht van de Unie ongedaan kunnen worden gemaakt (beschikking van 11 december 2014, León Medialdea, C‑86/14, niet gepubliceerd, EU:C:2014:2447, punt 56).

70

Aangezien de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling regels bevat die van toepassing zijn op met toepassing van de algemene regels gesloten arbeidsovereenkomsten en tot doel hebben misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd te bestraffen door te voorzien in de automatische omzettting van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd in een overeenkomst voor onbepaalde tijd wanneer de arbeidsverhouding na een bepaalde datum voortduurt, kan de toepassing van deze regel in het hoofdgeding dus een preventieve maatregel tegen dergelijk misbruik in de zin van clausule 5 van de raamovereenkomst vormen.

71

Zoals de Commissie heeft betoogd, kan bij de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling – aangezien wat de werkzaamheden van de stichtingen voor opera, dans en orkesten betreft arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in geen geval kunnen worden omgezet in een overeenkomst voor onbepaalde tijd – in elk geval sprake zijn van discriminatie tussen werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd in deze branche en werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd in andere branches, doordat laatstgenoemde werknemers, na omzetting van hun arbeidsovereenkomst in geval van schending van de regels voor het sluiten van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, vergelijkbare werknemers in vaste dienst in de zin van clausule 4, lid 1, van de raamovereenkomst kunnen worden.

72

Gelet op een en ander moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat clausule 5 van de raamovereenkomst aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling als in het hoofdgeding, volgens welke de op arbeidsverhoudingen betrekking hebbende algemene regels die bedoeld zijn om misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd te bestraffen door de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd automatisch om te zetten in een overeenkomst voor onbepaalde tijd indien de arbeidsverhouding na een bepaalde datum voortduurt, niet van toepassing zijn ten aanzien van de werkzaamheden van stichtingen voor dans, opera en orkesten, wanneer er naar nationaal recht geen sprake is van andere effectieve maatregelen ter bestraffing van in die branche geconstateerd misbruik.

Kosten

73

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Tiende kamer) verklaart voor recht:

 

Clausule 5 van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, moet aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling als in het hoofdgeding, volgens welke de op arbeidsverhoudingen betrekking hebbende algemene regels die bedoeld zijn om misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd te bestraffen door de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd automatisch om te zetten in een overeenkomst voor onbepaalde tijd indien de arbeidsverhouding na een bepaalde datum voortduurt, niet van toepassing zijn ten aanzien van de werkzaamheden van stichtingen voor dans, opera en orkesten, wanneer er naar nationaal recht geen sprake is van andere effectieve maatregelen ter bestraffing van in die branche geconstateerd misbruik.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Italiaans.

Naar boven