EUR-Lex De toegang tot het recht van de Europese Unie

Terug naar de EUR-Lex homepage

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62017CJ0234

Arrest van het Hof (Grote kamer) van 24 oktober 2018.
XC e.a.
Verzoek van het Oberste Gerichtshof om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Beginselen van het Unierecht – Loyale samenwerking – Procedurele autonomie – Gelijkwaardigheidsbeginsel en doeltreffendheidsbeginsel – Nationale wettelijke regeling die voorziet in een rechtsmiddel dat het mogelijk maakt een strafprocedure over te doen in geval van schending van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden – Verplichting om deze procedure uit te breiden tot gevallen van vermeende schending van de in het Unierecht verankerde grondrechten – Geen.
Zaak C-234/17.

Jurisprudentie – Algemeen – Afdeling “Informatie betreffende niet-gepubliceerde beslissingen”

ECLI-code: ECLI:EU:C:2018:853

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

24 oktober 2018 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Beginselen van het Unierecht – Loyale samenwerking – Procedurele autonomie – Gelijkwaardigheidsbeginsel en doeltreffendheidsbeginsel – Nationale wetgeving die voorziet in een rechtsmiddel dat het mogelijk maakt een strafprocedure over te doen in geval van schending van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden – Verplichting om deze procedure uit te breiden tot gevallen van vermeende schending van de in het Unierecht verankerde grondrechten – Geen”

In zaak C‑234/17,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Oberste Gerichtshof (hoogste federale rechter in civiele en strafzaken, Oostenrijk) bij beslissing van 23 januari 2017, ingekomen bij het Hof op 4 mei 2017, in de procedure betreffende een verzoek om wederzijdse rechtshulp in strafzaken betreffende

XC,

YB,

ZA

in tegenwoordigheid van:

Generalprokuratur,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, R. Silva de Lapuerta, vicepresident, A. Arabadjiev (rapporteur), C. Toader en F. Biltgen, kamerpresidenten, M. Ilešič, E. Levits, L. Bay Larsen, M. Safjan, D. Šváby, C. G. Fernlund, C. Vajda en S. Rodin, rechters,

advocaat-generaal: H. Saugmandsgaard Øe,

griffier: K. Malacek, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 20 maart 2018,

gelet op de opmerkingen van:

de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door J. Schmoll, K. Ibili en G. Eberhard als gemachtigden,

de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér, G. Koós en G. Tornyai als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door H. Krämer en R. Troosters als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 5 juni 2018,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 4, lid 3, VEU en de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid.

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een procedure inzake wederzijdse rechtshulp in strafzaken, die bij de Oostenrijkse rechterlijke autoriteiten is ingeleid op verzoek van de Staatsanwaltschaft des Kantons St. Gallen (openbaar ministerie van het kanton Sankt Gallen, Zwitserland), betreffende XC, YB en ZA, die in Zwitserland worden verdacht van belastingontduiking in de zin van de Zwitserse wet betreffende de belasting over de toegevoegde waarde (btw) alsook van andere strafbare feiten.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

Artikel 50 van de Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen, ondertekend te Schengen (Luxemburg) op 19 juni 1990 en in werking getreden op 26 maart 1995 (PB 2000, L 239, blz. 19; hierna: „SUO”), is opgenomen in hoofdstuk 2, „Wederzijdse rechtshulp in strafzaken”, van titel III van deze Overeenkomst en bepaalt in lid 1:

„De overeenkomstsluitende partijen verbinden zich ertoe, overeenkomstig [het Europees Verdrag van 20 april 1959 aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken (ETS nr. 30) en het Benelux-verdrag van 27 juni 1962 aangaande de uitlevering en de rechtshulp in strafzaken, zoals gewijzigd bij het Protocol van 11 mei 1974], elkaar wederzijds rechtshulp te verlenen bij overtredingen van wettelijke en bestuursrechtelijke voorschriften betreffende de accijnzen, de belasting over de toegevoegde waarde en de douane. Als douanevoorschriften geldt het bepaalde in artikel 2 van de overeenkomst van 7 september 1967 tussen België, de Bondsrepubliek Duitsland, Frankrijk, Italië, Luxemburg en Nederland inzake de wederzijdse bijstand tussen de onderscheiden douaneadministraties, alsmede het bepaalde in artikel 2 van verordening (EEG) nr. 1468/81 van de Raad van 19 mei 1981 [betreffende wederzijdse bijstand tussen de administratieve autoriteiten van de lidstaten en samenwerking tussen deze autoriteiten en de Commissie, met het oog op de juiste toepassing van de douane- en landbouwvoorschriften] (PB 1981, L 144, blz. 1)].”

4

Artikel 54 SUO, dat is opgenomen in hoofdstuk 3, met als opschrift „Toepassing van het beginsel ne bis in idem”, van titel III van die Overeenkomst, bepaalt:

„Een persoon die bij onherroepelijk vonnis door een overeenkomstsluitende partij is berecht, kan door een andere overeenkomstsluitende partij niet worden vervolgd ter zake van dezelfde feiten, op voorwaarde dat ingeval een straf of maatregel is opgelegd, deze reeds is ondergaan of daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd, dan wel op grond van de wetten van de veroordelende overeenkomstsluitende partij niet meer ten uitvoer gelegd kan worden.”

Oostenrijks recht

5

Bij het Strafrechtsänderungsgesetz (wet tot hervorming van het strafrecht, BGBl., 762/1996) zijn de §§ 363a tot en met 363c opgenomen in de Strafprozessordnung (wetboek van strafvordering). Deze bepalingen betreffen de rechtsfiguur van het „overdoen van de strafprocedure” (Erneuerung des Strafverfahrens), om uitvoering te geven aan de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.

6

§ 363a van het wetboek van strafvordering bepaalt:

„(1)   Indien in een arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens wordt vastgesteld dat een beslissing of een maatregel van een strafrechter inbreuk maakt op het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden[, ondertekend te Rome op 4 november 1950], of op een van de protocollen bij dat Verdrag, dan moet het proces op verzoek worden overgedaan indien niet kan worden uitgesloten dat die inbreuk een voor de betrokkene nadelige invloed zou kunnen hebben op de inhoud van de strafrechtelijke beslissing.

(2)   Op het verzoek om het proces over te doen, wordt in alle gevallen beslist door het Oberste Gerichtshof. Zowel degenen die door de inbreuk zijn geraakt als de Generalprokurator [(procureur-generaal)] kunnen een dergelijk verzoek indienen. § 282, lid 1, is van overeenkomstige toepassing. Het verzoek moet worden ingediend bij het Oberste Gerichtshof. De Generalprokurator wordt gehoord indien de betrokkene hierom verzoekt en de betrokkene wordt gehoord indien de Generalprokurator hierom verzoekt. § 35, lid 2, is van overeenkomstige toepassing.”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

7

In 2012 heeft het openbaar ministerie van het kanton Sankt Gallen een onderzoek naar belastingontduiking geopend tegen XC, YB en ZA, die ervan worden verdacht door middel van valse verklaringen tegenover de Zwitserse belastingdienst in totaal 835374,17 CHF (ongeveer 716000 EUR) aan btw-terugbetalingen te hebben ontvangen. Voormeld openbaar ministerie heeft bij de Oostenrijkse gerechtelijke autoriteiten verzoeken om wederzijdse rechtshulp in strafzaken ingediend, opdat de Staatsanwaltschaft Feldkirch (openbaar ministerie Feldkirch, Oostenrijk) de betrokkenen zou verhoren.

8

XC, YB en ZA hebben in Oostenrijk verschillende beroepen ingesteld om zich ertegen te verzetten dat de gevraagde verhoren zouden plaatsvinden, waarbij zij in wezen aanvoerden dat het bestaan van in 2011 en 2012 in Duitsland en Liechtenstein afgesloten strafprocedures, vanwege het ne-bis-in-idembeginsel van artikel 54 SUO, eraan in de weg stond dat zij opnieuw zouden worden vervolgd wegens verdenking van strafbare feiten ten nadele van de Zwitserse belastingdienst. Bij beschikking van 9 oktober 2015 heeft het Oberlandesgericht Innsbruck (rechter in tweede aanleg Innsbruck, Oostenrijk) in laatste aanleg geoordeeld dat uit niets bleek dat artikel 54 SUO was geschonden.

9

Nadat die beschikking definitief was geworden, hebben XC, YB en ZA op grond van § 363a van het wetboek van strafvordering bij het Oberste Gerichtshof (hoogste federale rechter in civiele en strafzaken, Oostenrijk) een verzoek ingediend om het proces over te doen, waarbij zij aanvoerden dat de inwilliging van de litigieuze verzoeken om wederzijdse rechtshulp schending opleverde van een aantal van hun rechten, die niet alleen waren neergelegd in het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”), maar ook in de SUO en in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

10

De verwijzende rechter merkt op dat volgens zijn vaste rechtspraak de strafprocedure enkel kan worden overgedaan wanneer door het EVRM gewaarborgde rechten zijn geschonden en deze schending is geconstateerd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: „EHRM”) of, zelfs voordat het EHRM een dergelijke schending heeft vastgesteld, door het Oberste Gerichtshof. Hij vraagt zich af of het beginsel van loyale samenwerking en de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid vereisen dat ook in geval van schending van in het Unierecht verankerde grondrechten het overdoen van de strafprocedure wordt gelast, ook al is niet uitdrukkelijk in een dergelijk geval voorzien in de bepaling die dit rechtsmiddel regelt.

11

In die omstandigheden heeft het Oberste Gerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Moet het Unierecht – inzonderheid artikel 4, lid 3, VEU, gelezen in samenhang met de daaruit af te leiden beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid – aldus worden uitgelegd dat het Oberste Gerichtshof op grond hiervan verplicht is om op verzoek van een betrokkene te toetsen of een onherroepelijke uitspraak van een strafrechter in strijd is met het Unierecht (in casu met artikel 50 van het [Handvest] en artikel 54 [SUO]), wanneer het nationale recht (§ 363a van het wetboek van strafvordering) slechts in de mogelijkheid van een dergelijke toetsing voorziet voor gevallen waarin schending van het EVRM of een van de protocollen daarbij wordt aangevoerd?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

Ontvankelijkheid

12

De Oostenrijkse regering werpt een exceptie van niet-ontvankelijkheid van het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing op.

13

In de eerste plaats voert die regering aan dat de aan het hoofdgeding ten grondslag liggende rechtssituaties niet binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallen, aangezien het rechtsmiddel bedoeld in § 363a van het wetboek van strafvordering niet ziet op schending van het Unierecht, maar van het EVRM.

14

Wanneer de autoriteiten van een lidstaat echter, zoals in het hoofdgeding, instemmen met een verzoek om wederzijdse rechtshulp op basis van de SUO, die een integrerend deel uitmaakt van het recht van de Unie op grond van Protocol nr. 19 betreffende het Schengenacquis dat is opgenomen in het kader van de Europese Unie, gehecht aan het Verdrag van Lissabon (PB 2010, C 83, blz. 290), brengen zij het recht van de Unie ten uitvoer in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest. Overigens heeft het Hof geoordeeld dat artikel 54 SUO moet worden uitgelegd in het licht van artikel 50 van het Handvest, waarvan het de wezenlijke inhoud eerbiedigt (zie in die zin arresten van 27 mei 2014, Spasic, C‑129/14 PPU, EU:C:2014:586, punt 59; 5 juni 2014, M, C‑398/12, EU:C:2014:1057, punt 35, en 29 juni 2016, Kossowski, C‑486/14, EU:C:2016:483, punt 31). Bijgevolg valt de feitelijke en juridische situatie die aan het hoofdgeding ten grondslag ligt, binnen de werkingssfeer van het Unierecht.

15

In de tweede plaats betoogt de Oostenrijkse regering dat het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is omdat de verwijzende rechter reeds heeft geoordeeld dat artikel 54 SUO een toereikende rechtsgrondslag vormt voor een verzoek krachtens § 363a van het wetboek van strafvordering om de strafprocedure over te doen. Deze rechter legt echter niet uit waarom hij niettemin van mening is dat een antwoord op de prejudiciële vraag noodzakelijk is.

16

Volgens vaste rechtspraak rust er een vermoeden van relevantie op de vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste feitelijke en wettelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is de juistheid te onderzoeken. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek om een prejudiciële beslissing van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (zie met name arrest van 27 juin 2018, Altiner en Ravn, C‑230/17, EU:C:2018:497, punt 22).

17

In casu heeft de verwijzende rechter uiteengezet waarom de uitlegging van de in zijn prejudiciële vraag vermelde bepaling en beginselen noodzakelijk is voor de beslechting van het hoofdgeding. Uit die uiteenzetting blijkt dat het antwoord van het Hof op de vraag of die rechter zich in het kader van het onderzoek van een verzoek om een strafprocedure over te doen, dient uit te spreken over de vermeende schending van het door artikel 50 van het Handvest en artikel 54 SUO gewaarborgde grondrecht, rechtstreekse gevolgen kan hebben voor de beoordeling van de situatie van verzoekers in het hoofdgeding.

18

Ofschoon artikel 52, lid 3, van het Handvest bepaalt dat, voor zover het Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het EVRM, de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde zijn als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend, blijkt uit die bepaling immers ook dat het Unierecht een ruimere bescherming kan bieden.

19

In die omstandigheden is de prejudiciële vraag ontvankelijk.

Ten gronde

20

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het Unierecht, in het bijzonder de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid, aldus dient te worden uitgelegd dat de nationale rechter op grond hiervan verplicht is om een rechtsmiddel naar nationaal recht waarmee bij schending van het EVRM of van een van de protocollen erbij kan worden verkregen dat een strafprocedure die is afgesloten met een in kracht van gewijsde gegane nationale beslissing wordt overgedaan, uit te breiden tot schendingen van het Unierecht, met name tot inbreuken op het in artikel 50 van het Handvest en artikel 54 SUO gewaarborgde grondrecht.

21

Dienaangaande moet eraan worden herinnerd dat het bij gebreke van een Unieregeling ter zake, krachtens het beginsel van de procedurele autonomie van de lidstaten een zaak van de interne rechtsorde van die staten is hoe het beginsel van het gezag van gewijsde ten uitvoer wordt gelegd, met inachtneming evenwel van de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid (arrest van 10 juli 2014, Impresa Pizzarotti, C‑213/13, EU:C:2014:2067, punt 54en aldaar aangehaalde rechtspraak).

22

In overeenstemming met het in artikel 4, lid 3, VEU neergelegde beginsel van loyale samenwerking, mogen immers de procedureregels voor vorderingen die worden ingediend ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, niet ongunstiger zijn dan die voor soortgelijke nationale vorderingen (gelijkwaardigheidsbeginsel), en mogen zij de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie in die zin arresten van 16 december 1976, Rewe-Zentralfinanz en Rewe-Zentral, 33/76, EU:C:1976:188, punt 5; 14 december 1995, Peterbroeck, C‑312/93, EU:C:1995:437, punt 12; 15 april 2008, Impact, C‑268/06, EU:C:2008:223, punt 46, en 27 juni 2013, Agrokonsulting-04, C‑93/12, EU:C:2013:432, punt 36).

23

De uit die beginselen voortvloeiende vereisten gelden zowel voor de aanwijzing van de rechterlijke instanties die bevoegd zijn om kennis te nemen van vorderingen die op dat recht zijn gebaseerd als voor de vaststelling van de procedurevoorschriften voor dergelijke vorderingen (zie in die zin arresten van 15 april 2008, Impact, C‑268/06, EU:C:2008:223, punt 47, en 27 juni 2013, Agrokonsulting-04, C‑93/12, EU:C:2013:432, punt 37).

24

Bij het onderzoek of deze vereisten in acht zijn genomen, moet rekening worden gehouden met de plaats van de betrokken voorschriften in de gehele procedure, met het verloop van de procedure en met de bijzondere kenmerken van deze voorschriften voor de verschillende nationale instanties (arrest van 27 juni 2013, Agrokonsulting-04, C‑93/12, EU:C:2013:432, punt 38en aldaar aangehaalde rechtspraak).

Gelijkwaardigheidsbeginsel

25

Volgens de in punt 22 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak verbiedt het gelijkwaardigheidsbeginsel een lidstaat om procedureregels vast te stellen die minder gunstig zijn voor vorderingen ter bescherming van de rechten die justitiabelen aan het Unierecht ontlenen dan voor soortgelijke nationale vorderingen.

26

In dit verband blijkt uit de verwijzingsbeslissing en uit het antwoord op een vraag die het Hof ter terechtzitting aan de Oostenrijkse regering heeft gesteld, dat het in § 363a van het wetboek van strafvordering bedoelde verzoek strekkende tot het overdoen van de strafzaak moet worden beschouwd als een nationale vordering.

27

Derhalve moet worden nagegaan of die vordering vergelijkbaar is met een vordering die ertoe strekt de uit het Unierecht voortvloeiende rechten, in het bijzonder de daarin neergelegde grondrechten, te beschermen, gelet op het voorwerp, de oorzaak en de voornaamste kenmerken van die vorderingen (zie in die zin arrest van 27 juni 2013, Agrokonsulting-04, C‑93/12, EU:C:2013:432, punt 39en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28

Ter verduidelijking van zijn twijfel of § 363a van het wetboek van strafvordering in overeenstemming is met het gelijkwaardigheidsbeginsel, wijst de verwijzende rechter erop dat, in het kader van een op die bepaling gebaseerde vordering, een grief inzake schending van een door het EVRM gewaarborgd grondrecht hetzelfde voorwerp en dezelfde grondslag kan hebben als een grief inzake schending van een door het Handvest gewaarborgd recht. Hij wijst er ook op dat de door het Handvest gewaarborgde rechten krachtens artikel 52, lid 3, van het Handvest ten minste dezelfde reikwijdte hebben als de overeenkomstige rechten die door het EVRM worden gewaarborgd.

29

§ 363a van het wetboek van strafvordering bepaalt dat een strafprocedure wordt overgedaan indien in een arrest van het EHRM wordt vastgesteld dat een beslissing of een maatregel van een strafrechter inbreuk maakt op het EVRM of een van de protocollen erbij. Uit de formulering van deze bepaling blijkt dus dat dit rechtsmiddel in beginsel vooronderstelt dat het EHRM vooraf schending van het EVRM of een van de protocollen daarbij vaststelt.

30

De verwijzende rechter preciseert echter dat hij in een beginselarrest van 1 augustus 2007 heeft geoordeeld dat de strafprocedure niet alleen kan worden overgedaan wanneer het EHRM vooraf heeft vastgesteld dat een beslissing of een maatregel van een strafrechter inbreuk maakt op het EVRM of een van de protocollen, maar ook wanneer hij zelf heeft vastgesteld dat sprake is van een dergelijke schending. Wanneer een zaak niet bij het EHRM maar bij hem aanhangig wordt gemaakt, en zulks niet op basis van een vaststelling door het EHRM van een schending van het EVRM of een van de protocollen daarbij, breidt het Oberste Gerichtshof, mits is voldaan aan de ontvankelijkheidsvoorwaarden voor een beroep bij het EHRM, deze procedure uit tot eenieder die stelt dat een van zijn door dat Verdrag of die protocollen gewaarborgde rechten is geschonden, en anticipeert het aldus op een beslissing ten gronde van het EHRM.

31

Uit het dossier waarover het Hof beschikt, blijkt dat het in § 363a van het wetboek van strafvordering bedoelde buitengewone rechtsmiddel zijn rechtvaardiging vindt in de aard zelf van het EVRM en, zoals het door de Oostenrijkse wetgever is vastgesteld, een nauw functioneel verband heeft met de procedure voor het EHRM. Dit rechtsmiddel werd immers ingevoerd om uitvoering te geven aan de arresten van het EHRM, waarbij de Oostenrijkse regering heeft benadrukt dat de wetgever op deze wijze beoogde de in artikel 46 EVRM neergelegde verplichting na te komen.

32

Dienaangaande zij eraan herinnerd, zoals de advocaat-generaal in punt 75 van zijn conclusie heeft gedaan, dat het vereiste van artikel 35, lid 1, EVRM, volgens hetwelk het EHRM een zaak pas in behandeling kan nemen nadat alle nationale rechtsmiddelen zijn uitgeput, impliceert dat er sprake is van een beslissing die is genomen door een nationale rechterlijke instantie die in laatste aanleg uitspraak doet, en die gezag van gewijsde heeft.

33

Zoals blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt, is juist om rekening te houden met deze situatie en om ervoor te zorgen dat in de nationale rechtsorde uitvoering wordt gegeven aan arresten van het EHRM, de procedure van § 363a van het wetboek van strafvordering ingevoerd, op grond waarvan een strafprocedure die met een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissing is afgesloten, kan worden overgedaan.

34

Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing en uit de toelichting van de Oostenrijkse regering volgt bovendien dat aan de nauwe functionele band tussen de in die bepaling bedoelde procedure en de procedure voor het EHRM niet wordt afgedaan door de uitbreiding van de werkingssfeer van die eerste procedure door het beginselarrest van het Oberste Gerichtshof van 1 augustus 2007. Zoals in punt 30 van het onderhavige arrest is opgemerkt, gelden voor een beroep dat op grond van deze bepaling wordt ingesteld voordat het EHRM heeft vastgesteld dat er sprake is van schending van het EVRM of een van de protocollen daarbij, dezelfde ontvankelijkheidsvoorwaarden als voor een beroep dat bij het EHRM wordt ingesteld, en heeft een dergelijk beroep volgens de door de nationale rechter verstrekte uitleg uitsluitend tot doel te anticiperen op een dergelijke vaststelling.

35

Evenwel moet worden vastgesteld dat de procedure van § 363a van het wetboek van strafvordering, gelet op het voorwerp, de oorzaak en de essentiële kenmerken ervan, zoals deze hierboven zijn uiteengezet, niet kan worden geacht vergelijkbaar te zijn met een vordering tot vrijwaring van een grondrecht dat door het Unierecht, en met name door het Handvest, wordt gewaarborgd, vanwege de specifieke kenmerken die verband houden met de aard zelf van dat recht.

36

In dat verband zij eraan herinnerd, zoals het Hof herhaaldelijk heeft opgemerkt, dat het Unierecht hierdoor wordt gekenmerkt dat het zijn oorsprong vindt in een autonome rechtsbron, de Verdragen, dat het voorrang heeft boven het recht van de lidstaten [zie in die zin arresten van 15 juli 1964, Costa, 6/64, EU:C:1964:66, en 17 december 1970, Internationale Handelsgesellschaft, 11/70, EU:C:1970:114, punt 3; adviezen 1/91 (EER-Overeenkomst – I) van 14 december 1991, EU:C:1991:490, punt 21, en 1/09 van 8 maart 2011, EU:C:2011:123, punt 65; arrest van 26 februari 2013, Melloni, C‑399/11, EU:C:2013:107, punt 59] en dat een hele reeks op de onderdanen van de lidstaten en op de lidstaten zelf toepasselijke bepalingen rechtstreekse werking heeft [zie in die zin arrest van 5 februari 1963, Van Gend & Loos, 26/62, EU:C:1963:1, blz. 23; adviezen 1/09 van 8 maart 2011, EU:C:2011:123, punt 65, en 2/13 (Toetreding van de Unie tot het EVRM) van 18 december 2014, EU:C:2014:2454, punt 166en de aldaar aangehaalde rechtspraak].

37

Voorts vormen de grondrechten die erkend zijn door het Handvest – dat krachtens artikel 6, lid 1, VEU dezelfde juridische waarde als de Verdragen heeft – een wezenskenmerk van deze juridische constructie. De eerbiediging van deze rechten vormt een voorwaarde voor de rechtmatigheid van de handelingen van de Unie, zodat maatregelen die onverenigbaar zijn met deze rechten niet kunnen worden toegestaan in de Unie [zie in die zin arresten van 18 juni 1991, ERT, C‑260/89, EU:C:1991:254, punt 41; 29 mei 1997, Kremzow, C‑299/95, EU:C:1997:254, punt 14; 12 juni 2003, Schmidberger, C‑112/00, EU:C:2003:333, punt 73, en 3 september 2008, Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, C‑402/05 P en C‑415/05 P, EU:C:2008:461, punten 283 en 284, en advies 2/13 (Toetreding van de Unie tot het EVRM) van 18 december 2014, EU:C:2014:2454, punt 169].

38

Het Hof heeft overigens in verband met het in artikel 50 van het Handvest neergelegde ne-bis-in-idembeginsel, dat in het hoofdgeding aan de orde is, geoordeeld dat die bepaling rechtstreekse werking heeft (arrest van 20 maart 2018, Garlsson Real Estate e.a., C‑537/16, EU:C:2018:193, punt 68).

39

Om het behoud van de specifieke kenmerken en de autonomie van die rechtsorde te waarborgen, hebben de Verdragen een rechterlijk systeem ingesteld dat de coherente en eenvormige uitlegging van het Unierecht dient te verzekeren [advies 2/13 (Toetreding van de Unie tot het EVRM) van 18 december 2014, EU:C:2014:2454, punt 174].

40

In dat kader staat het aan de nationale rechterlijke instanties en aan het Hof om te waarborgen dat het recht van de Unie in alle lidstaten ten volle wordt toegepast en dat de rechten die de justitiabelen aan dat recht ontlenen, rechterlijke bescherming genieten [adviezen 1/09, EU:C:2011:123, punt 68en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 2/13 (Toetreding van de Unie tot het EVRM) van 18 december 2014, EU:C:2014:2454, punt 175].

41

De hoeksteen van het aldus opgezette rechterlijke systeem wordt gevormd door de prejudiciële procedure van artikel 267 VWEU, die tot doel heeft de eenvormige uitlegging van het Unierecht te verzekeren door specifiek tussen het Hof en de rechterlijke instanties van de lidstaten een dialoog van rechter tot rechter tot stand te brengen (zie in die zin arrest Van Gend & Loos, 26/62, EU:C:1963:1, blz. 23), en die aldus de mogelijkheid biedt de coherentie, de volle werking en de autonomie van het Unierecht te verzekeren en, in laatste instantie, de eigenheid van het door de Verdragen geschapen recht in acht te nemen [advies 2/13 (Toetreding van de Unie tot het EVRM) van 18 december 2014, EU:C:2014:2454, punt 176].

42

Volgens vaste rechtspraak kent artikel 267 VWEU de nationale rechterlijke instanties de meest uitgebreide bevoegdheid toe om zich tot het Hof te wenden indien zij menen dat een bij hen aanhangig geding vragen over de uitlegging of de geldigheid van bepalingen van het recht van de Unie opwerpt waarover ter beslechting van het hun voorgelegde geschil moet worden beslist. De nationale rechterlijke instanties mogen die bevoegdheid overigens uitoefenen op elk tijdstip in de procedure dat zij daarvoor geschikt achten (arrest van 5 juli 2016, Ognyanov, C‑614/14, EU:C:2016:514, punt 17en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43

Bovendien zij eraan herinnerd dat een nationale rechterlijke instantie zich in beginsel overeenkomstig artikel 267, derde alinea, VWEU tot het Hof dient te wenden wanneer tegen haar beslissing volgens het nationale recht geen hoger beroep openstaat en voor haar een vraag over de uitlegging van het Unierecht wordt opgeworpen (zie in die zin arrest van 9 september 2015, Ferreira da Silva e Brito e.a., C‑160/14, EU:C:2015:565, punt 37en aldaar aangehaalde rechtspraak).

44

Ten slotte moeten de nationale rechterlijke instanties die in het kader van hun bevoegdheden belast zijn met de toepassing van de bepalingen van het Unierecht, volgens vaste rechtspraak van het Hof de volle werking van die bepalingen verzekeren en moeten zij daarbij zo nodig, op eigen gezag, elke strijdige nationale bepaling buiten toepassing laten zonder dat zij eerst de intrekking hiervan bij wet of enige andere constitutionele procedure hoeven te vragen of af te wachten (zie in die zin arresten van 9 maart 1978, Simmenthal, 106/77, EU:C:1978:49, punten 21 en 24, en 6 maart 2018, SEGRO en Horváth, C‑52/16 en C‑113/16, EU:C:2018:157, punt 46en aldaar aangehaalde rechtspraak).

45

De in het bijzonder in het Handvest erkende grondrechten moeten dus in de Unie worden uitgelegd en toegepast met inachtneming van dit constitutionele kader [advies 2/13 (Toetreding van de Unie tot het EVRM) van 18 december 2014, EU:C:2014:2454, punt 177].

46

Zoals in punt 36 van het onderhavige arrest is aangegeven en door de advocaat-generaal in punt 55 van zijn conclusie is opgemerkt, waarborgt dit constitutionele kader derhalve dat eenieder de mogelijkheid heeft om de hem door de rechtsorde van de Unie verleende rechten daadwerkelijk te beschermen, zelfs voordat een nationale beslissing met gezag van gewijsde wordt uitgesproken.

47

Gelet op het voorgaande dient de conclusie te luiden dat de verschillen tussen de procedure van § 363a van het wetboek van strafvordering, enerzijds, en de vorderingen ter bescherming van de rechten die justitiabelen aan het recht van de Unie ontlenen, anderzijds, van dien aard zijn dat deze vorderingen niet als soortgelijk kunnen worden beschouwd in de zin van de in de punten 22 tot en met 25 van het onderhavige arrest gememoreerde rechtspraak.

48

Hieruit volgt dat de nationale rechter op grond van het gelijkwaardigheidsbeginsel niet verplicht is om een rechtsmiddel naar nationaal recht waarmee bij schending van het EVRM of van een van de protocollen erbij kan worden verkregen dat een strafprocedure die is afgesloten met een in kracht van gewijsde gegane nationale beslissing wordt overgedaan, uit te breiden tot het geval van vermeende schending van een door het Unierecht, met name het Handvest, gewaarborgd grondrecht.

Doeltreffendheidsbeginsel

49

Wat het doeltreffendheidsbeginsel betreft, zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak bij het onderzoek van elk geval waarin de vraag rijst of een nationaal procedurevoorschrift de toepassing van het Unierecht onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, rekening moet worden gehouden met de plaats van dat voorschrift in de gehele procedure voor de verschillende nationale instanties, alsook met het verloop en de bijzonderheden van deze procedure. Vanuit dit oogpunt dient in voorkomend geval met name rekening te worden gehouden met de bescherming van de rechten van de verdediging, het rechtszekerheidsbeginsel en het goede verloop van de procedure (arrest van 22 februari 2018, INEOS Köln, C‑572/16, EU:C:2018:100, punt 44).

50

Om te beoordelen of er sprake is van schending van het beginsel van doeltreffendheid van het Unierecht, moet worden vastgesteld of de onmogelijkheid om op grond van § 363a van het wetboek van strafvordering te verzoeken om een strafrechtelijke procedure die is afgesloten met een in kracht van gewijsde gegane beslissing, over te doen, door zich te beroepen op de schending van een door het Unierecht gewaarborgd grondrecht, zoals het grondrecht dat is neergelegd in artikel 50 van het Handvest en artikel 54 SUO, het in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maakt om de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten uit te oefenen.

51

In dat verband zij opgemerkt dat het VWEU niet beoogde de lidstaten ertoe te verplichten om voor hun nationale rechterlijke instanties andere rechtsmiddelen in te voeren ter bescherming van de rechten die justitiabelen aan het Unierecht ontlenen dan die welke in het nationale recht zijn vastgesteld (zie in die zin arrest van 13 maart 2007, Unibet, C‑432/05, EU:C:2007:163, punt 40en aldaar aangehaalde rechtspraak).

52

Bovendien moet worden herinnerd aan het belang dat het beginsel van het gezag van gewijsde zowel in de rechtsorde van de Unie als in de nationale rechtsorden heeft. Om zowel de stabiliteit van het recht en van de rechtsbetrekkingen als een goede rechtspleging te garanderen, is het immers van belang dat rechterlijke beslissingen die definitief zijn geworden nadat de beschikbare beroepsmogelijkheden zijn uitgeput of nadat de beroepstermijnen zijn verstreken, niet opnieuw aan de orde kunnen worden gesteld (arresten van 16 maart 2006, Kapferer, C‑234/04, EU:C:2006:178, punt 20; 29 juni 2010, Commissie/Luxemburg, C‑526/08, EU:C:2010:379, punt 26; 29 maart 2011, ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, C‑352/09 P, EU:C:2011:191, punt 123, en 10 juli 2014, Impresa Pizzarotti, C‑213/13, EU:C:2014:2067, punt 58).

53

Derhalve gebiedt het recht van de Unie een nationale rechter niet, nationale procedureregels die een rechterlijke beslissing gezag van gewijsde verlenen buiten toepassing te laten, ook al zou daardoor een nationale situatie die onverenigbaar is met dat recht kunnen worden hersteld (arresten van 10 juli 2014, Impresa Pizzarotti, C‑213/13, EU:C:2014:2067, punt 59en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 6 oktober 2015, Târşia, C‑69/14, EU:C:2015:662, punt 29).

54

Het Unierecht vereist dus niet dat een rechterlijke instantie uit principe terugkomt op een beslissing met gezag van gewijsde om rekening te houden met de uitlegging die het Hof na vaststelling van die beslissing aan een relevante bepaling van het Unierecht heeft gegeven (zie in die zin arresten van 10 juli 2014, Impresa Pizzarotti, C‑213/13, EU:C:2014:2067, punt 60, en 6 oktober 2015, Târşia, C‑69/14, EU:C:2015:662, punt 38).

55

In casu wettigt niets in het dossier waarover het Hof beschikt de conclusie dat er in het Oostenrijkse rechtsstelsel geen rechtsmiddelen bestaan die de bescherming van de rechten die justitiabelen aan artikel 50 van het Handvest en artikel 54 SUO ontlenen doeltreffend verzekeren.

56

Integendeel, vast staat dat verzoekers in het hoofdgeding zich bij het aanvechten van de verzoeken om wederzijdse rechtshulp van het openbaar ministerie van het kanton Sankt Gallen voor de Oostenrijkse rechterlijke instanties ten volle konden beroepen op de niet-nakoming van die bepalingen en dat deze instanties die grieven hebben onderzocht. De verwijzende rechter wijst er ook op dat het wetboek van strafvordering de betrokkenen een groot aantal mogelijkheden biedt om de rechten die de rechtsorde van de Unie hun biedt, te doen gelden.

57

Bijgevolg garandeert dit kader de doeltreffendheid van het Unierecht zonder dat uitbreiding noodzakelijk is van het in § 363a van het wetboek van strafvordering bedoelde buitengewone rechtsmiddel, dat het mogelijk maakt nationale beslissingen die in kracht van gewijsde zijn gegaan opnieuw aan de orde te stellen.

58

Overigens, zoals de advocaat-generaal in punt 56 van zijn conclusie heeft opgemerkt, verzet het beginsel van eerbiediging van het gezag van gewijsde zich niet tegen de erkenning van het beginsel van de aansprakelijkheid van de staat voor de beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie (arrest van 30 september 2003, Köbler, C‑224/01, EU:C:2003:513, punt 40). Aangezien een schending van de rechten die particulieren aan het Unierecht ontlenen door een dergelijke beslissing gewoonlijk niet meer kan worden hersteld, mag hun immers niet de mogelijkheid worden ontzegd om de staat aansprakelijk te stellen en zo rechtsbescherming van hun rechten te krijgen (arresten van 30 september 2003, Köbler, C‑224/01, EU:C:2003:513, punt 34, en 6 oktober 2015, Târşia, C‑69/14, EU:C:2015:662, punt 40).

59

Gelet op een en ander moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat het Unierecht, in het bijzonder de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid, aldus dient te worden uitgelegd dat de nationale rechter op grond hiervan niet verplicht is om een rechtsmiddel naar nationaal recht waarmee uitsluitend bij schending van het EVRM of van een van de protocollen erbij kan worden verkregen dat een strafprocedure die is afgesloten met een in kracht van gewijsde gegane nationale beslissing wordt overgedaan, uit te breiden tot schendingen van het Unierecht, met name tot inbreuken op het grondrecht dat is gewaarborgd in artikel 50 van het Handvest en artikel 54 SUO.

Kosten

60

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

 

Het Unierecht, in het bijzonder de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid, dient aldus te worden uitgelegd dat de nationale rechter op grond hiervan niet verplicht is om een rechtsmiddel naar nationaal recht waarmee uitsluitend bij schending van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden of van een van de protocollen bij dat Verdrag kan worden verkregen dat een strafprocedure die is afgesloten met een in kracht van gewijsde gegane nationale beslissing wordt overgedaan, uit te breiden tot schendingen van het Unierecht, met name tot inbreuken op het grondrecht dat is gewaarborgd in artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 54 van de Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen, die op 19 juni 1990 te Schengen (Luxemburg) is ondertekend en op 26 maart 1995 in werking is getreden.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.

Naar boven