EUR-Lex De toegang tot het recht van de Europese Unie

Terug naar de EUR-Lex homepage

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62016CJ0652

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 4 oktober 2018.
Nigyar Rauf Kaza Ahmedbekova en Rauf Emin Ogla Ahmedbekov tegen Zamestnik-predsedatel na Darzhavna agentsia za bezhantsite.
Verzoek van de Administrativen sad Sofia-grad om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Gemeenschappelijk beleid inzake asiel en subsidiaire bescherming – Normen voor de erkenning van derdelanders of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten – Richtlijn 2011/95/EU – Artikelen 3, 4, 10 en 23 – Verzoeken om internationale bescherming die afzonderlijk zijn ingediend door leden van hetzelfde gezin – Individuele beoordeling – Inaanmerkingneming van bedreigingen jegens het ene gezinslid in het kader van de individuele beoordeling van het verzoek van een ander gezinslid – Gunstiger normen die door de lidstaten kunnen worden gehandhaafd of vastgesteld teneinde asiel of subsidiaire bescherming uit te breiden tot de gezinsleden van degene die internationale bescherming geniet – Beoordeling van de gronden van vervolging – Deelname van een Azerbeidzjaans staatsburger aan het indienen van een klacht tegen zijn land bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens – Gemeenschappelijke procedureregels – Richtlijn 2013/32/EU – Artikel 46 – Recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel – Volledig en ex nunc onderzoek – Gronden van vervolging of feitelijke gegevens die zijn verzwegen voor de beslissingsautoriteit, maar zijn aangevoerd in het kader van het rechtsmiddel tegen de door die autoriteit gegeven beslissing.
Zaak C-652/16.

Jurisprudentie – Algemeen

ECLI-code: ECLI:EU:C:2018:801

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

4 oktober 2018 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Gemeenschappelijk beleid inzake asiel en subsidiaire bescherming – Normen voor de erkenning van derdelanders of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten – Richtlijn 2011/95/EU – Artikelen 3, 4, 10 en 23 – Verzoeken om internationale bescherming die afzonderlijk zijn ingediend door leden van hetzelfde gezin – Individuele beoordeling – In aanmerking nemen van bedreigingen jegens het ene gezinslid in het kader van de individuele beoordeling van het verzoek van een ander gezinslid – Gunstiger normen die door de lidstaten kunnen worden gehandhaafd of vastgesteld teneinde asiel of subsidiaire bescherming uit te breiden tot de gezinsleden van degene die internationale bescherming geniet – Beoordeling van de gronden van vervolging – Deelname van een Azerbeidzjaans staatsburger aan het indienen van een klacht tegen zijn land bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens – Gemeenschappelijke procedureregels – Richtlijn 2013/32/EU – Artikel 46 – Recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel – Volledig en ex nunc onderzoek – Gronden van vervolging of feitelijke gegevens die zijn verzwegen voor de beslissingsautoriteit maar zijn aangevoerd in het kader van het rechtsmiddel tegen de door die autoriteit gegeven beslissing”

In zaak C‑652/16,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Administrativen sad Sofia-grad (bestuursrechter in eerste aanleg Sofia, Bulgarije) bij beslissing van 5 december 2016, ingekomen bij het Hof op 19 december 2016, in de procedure

Nigyar Rauf Kaza Ahmedbekova,

Rauf Emin Ogla Ahmedbekov

tegen

Zamestnik-predsedatel na Darzhavna agentsia za bezhantsite,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: M. Ilešič (rapporteur), kamerpresident, A. Rosas, C. Toader, A. Prechal en E. Jarašiūnas, rechters,

advocaat-generaal: P. Mengozzi,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,

de Griekse regering, vertegenwoordigd door M. Michelogiannaki als gemachtigde,

de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér, G. Koós en M. M. Tátrai als gemachtigden,

de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door R. Fadoju en C. Crane als gemachtigden, bijgestaan door D. Blundell, barrister,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door V. Soloveytchik en M. Condou-Durande als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 28 juni 2018,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (PB 2011, L 337, blz. 9), en van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PB 2013, L 180, blz. 60).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding van Nigyar Rauf Kaza Ahmedbekova en haar zoon, Rauf Emin Ogla Ahmedbekov, tegen de Zamestnik-predsedatel na Darzhavna agentsia za bezhantsite (adjunct-directeur van de nationale vluchtelingeninstantie, Bulgarije) over de afwijzing door laatstgenoemde van de door Nigyar Ahmedbekova ingediende verzoeken om internationale bescherming.

Toepasselijke bepalingen

Internationaal recht

3

Het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, ondertekend te Genève op 28 juli 1951 [Recueil des traités des Nations unies, vol. 189, blz. 150, nr. 2545 (1954)], is in werking getreden op 22 april 1954 en is aangevuld en gewijzigd bij het Protocol betreffende de status van vluchtelingen, gesloten te New York op 31 januari 1967 en in werking getreden op 4 oktober 1967 (hierna: „Verdrag van Genève”).

4

Artikel 1, onder A, van het Verdrag van Genève omschrijft het begrip „vluchteling” aan de hand van onder meer het risico van vervolging.

Unierecht

Richtlijn 2011/95

5

Richtlijn 2011/95 is vastgesteld op grondslag van artikel 78, lid 2, onder a) en b), VWEU, dat luidt als volgt:

„Voor de [ontwikkeling van een gemeenschappelijk beleid inzake asiel, subsidiaire bescherming en tijdelijke bescherming, teneinde iedere onderdaan van een derde land die internationale bescherming behoeft, een passende status te verlenen en de naleving van het beginsel van non-refoulement te garanderen,] stellen het Europees Parlement en de Raad [van de Europese Unie] volgens de gewone wetgevingsprocedure maatregelen vast voor een gemeenschappelijk Europees asielstelsel dat omvat:

a)

een uniforme asielstatus voor onderdanen van derde landen die in de hele [Europese] Unie geldt;

b)

een uniforme subsidiaire-beschermingsstatus voor onderdanen van derde landen die, als zij geen asiel krijgen in de Europese Unie, internationale bescherming behoeven”.

6

De overwegingen 14, 16, 18, 24 en 36 van deze richtlijn luiden als volgt:

„(14)

De lidstaten moeten ten aanzien van onderdanen van derde landen of staatlozen die om internationale bescherming van een lidstaat verzoeken, gunstiger bepalingen dan de in deze richtlijn vastgestelde normen kunnen treffen of in stand houden, mits het desbetreffende verzoek door een vluchteling in de zin van artikel 1, onder A, van het Verdrag van Genève of door een persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt, wordt geacht te zijn ingediend.

[…]

(16)

Deze richtlijn eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die met name erkend zijn in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. In het bijzonder tracht deze richtlijn de menselijke waardigheid en het recht op asiel van asielzoekers en hun begeleidende familieleden ten volle te eerbiedigen en de toepassing van de artikelen 1, 7, 11, 14, 15, 16, 18, 21, 24, 34 en 35 van dat handvest te bevorderen, en dient derhalve dienovereenkomstig te worden toegepast.

[…]

(18)

Het ‚belang van het kind’ dient bij de uitvoering van deze richtlijn een van de hoofdoverwegingen van de lidstaten te zijn, overeenkomstig het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van het kind van 1989. Bij de beoordeling van het belang van het kind dienen de lidstaten met name terdege rekening te houden met het beginsel van eenheid van gezin, het welzijn en de sociale ontwikkeling van de minderjarige, overwegingen van veiligheid en de opvattingen van de minderjarige, in overeenstemming met zijn leeftijd en maturiteit.

[…]

(24)

Het is nodig gemeenschappelijke begrippen in te voeren van de criteria op grond waarvan asielzoekers als vluchtelingen in de zin van artikel 1 van het Verdrag van Genève worden aangemerkt.

[…]

(36)

Gezinsleden zijn louter door hun verwantschap met de vluchteling normaal gezien op zodanige wijze kwetsbaar voor daden van vervolging dat zulks een grond voor de toekenning van de status van vluchteling zou kunnen vormen.”

7

Artikel 2 van die richtlijn bepaalt:

„In deze richtlijn gelden de volgende definities:

a)

‚internationale bescherming’: de vluchtelingenstatus en de subsidiairebeschermingsstatus zoals omschreven in de punten e) en g);

[…]

d)

‚vluchteling’: een onderdaan van een derde land die zich wegens een gegronde vrees voor vervolging om redenen van ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, buiten het land bevindt waarvan hij de nationaliteit bezit en de bescherming van dat land niet kan of, wegens deze vrees, niet wil inroepen, dan wel een staatloze die zich om dezelfde reden buiten het land bevindt waar hij vroeger gewoonlijk verbleef en daarheen niet kan, dan wel wegens genoemde vrees niet wil terugkeren, en op wie artikel 12 niet van toepassing is;

e)

‚vluchtelingenstatus’: de erkenning door een lidstaat van een onderdaan van een derde land of een staatloze als vluchteling;

f)

‚persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt’: een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, leden 1 en 2, niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen;

g)

‚subsidiairebeschermingsstatus’: de erkenning door een lidstaat van een onderdaan van een derde land of een staatloze als een persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt;

h)

‚verzoek om internationale bescherming’: een verzoek van een onderdaan van een derde land of een staatloze om bescherming van een lidstaat die kennelijk de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus wenst en niet uitdrukkelijk verzoekt om een andere, niet onder deze richtlijn vallende vorm van bescherming waarom afzonderlijk kan worden verzocht;

i)

‚verzoeker’: een onderdaan van een derde land of een staatloze die een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend waarover nog geen definitieve beslissing is genomen;

j)

‚gezinsleden’: voor zover het gezin reeds bestond in het land van herkomst, de volgende leden van het gezin van de persoon die internationale bescherming geniet, die in verband met het verzoek om internationale bescherming in dezelfde lidstaat aanwezig zijn:

de echtgenoot van de persoon die internationale bescherming geniet of diens niet-gehuwde partner met wie hij een duurzame relatie onderhoudt, indien het recht of de praktijk van de betrokken lidstaat ongehuwde paren krachtens zijn recht inzake onderdanen van derde landen op een vergelijkbare wijze behandelt als gehuwde paren;

de minderjarige kinderen van de bij het eerste gedachtestreepje bedoelde paren of de persoon die internationale bescherming geniet, mits zij ongehuwd zijn, ongeacht de vraag of zij naar nationaal recht wettige, buitenechtelijke of geadopteerde kinderen zijn;

de vader, moeder of een andere volwassene die volgens het recht of de praktijk van de betrokken lidstaat verantwoordelijk is voor de persoon die internationale bescherming geniet, indien deze persoon minderjarig en ongehuwd is;

k)

‚minderjarige’: een onderdaan van een derde land of een staatloze die jonger is dan 18 jaar;

[…]”

8

Artikel 3 van die richtlijn bepaalt:

„De lidstaten kunnen ter bepaling van wie als vluchteling of als voor subsidiaire bescherming in aanmerking komend persoon wordt erkend en ter bepaling van de inhoud van de internationale bescherming, gunstiger normen vaststellen of handhaven indien die met deze richtlijn verenigbaar zijn.”

9

Artikel 4 van richtlijn 2011/95, met het opschrift „Beoordeling van feiten en omstandigheden”, dat staat in hoofdstuk II van die richtlijn, met het opschrift „Beoordeling van verzoeken om internationale bescherming”, bepaalt in de leden 1 tot en met 4:

„1.   De lidstaten mogen van de verzoeker verlangen dat hij alle elementen ter staving van het verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk indient. De lidstaat heeft tot taak om de relevante elementen van het verzoek in samenwerking met de verzoeker te beoordelen.

2.   De in lid 1 bedoelde elementen bestaan in de verklaringen van de verzoeker en alle documentatie in het bezit van de verzoeker over zijn leeftijd, achtergrond, ook die van relevante familieleden, identiteit, nationaliteit(en), land(en) en plaats(en) van eerder verblijf, eerdere verzoeken, reisroutes, reisdocumenten en de redenen waarom hij een verzoek om internationale bescherming indient.

3.   De beoordeling van een verzoek om internationale bescherming moet plaatsvinden op individuele basis en houdt onder meer rekening met:

a)

alle relevante feiten in verband met het land van herkomst op het tijdstip waarop een beslissing inzake het verzoek wordt genomen, met inbegrip van wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van het land van herkomst en de wijze waarop deze worden toegepast;

b)

de door de verzoeker afgelegde verklaring en overgelegde documenten, samen met informatie over de vraag of de verzoeker aan vervolging of andere ernstige schade blootgesteld is dan wel blootgesteld zou kunnen worden;

c)

de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, waartoe factoren behoren zoals achtergrond, geslacht en leeftijd, teneinde te beoordelen of op basis van de persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, de daden waaraan hij blootgesteld is of blootgesteld zou kunnen worden, met vervolging of ernstige schade overeenkomen;

[…]

4.   Het feit dat de verzoeker in het verleden reeds is blootgesteld aan vervolging of aan ernstige schade, of dat hij rechtstreeks is bedreigd met dergelijke vervolging of dergelijke schade, is een duidelijke aanwijzing dat de vrees van de verzoeker voor vervolging gegrond is en het risico op het lijden van ernstige schade reëel is, tenzij er goede redenen zijn om aan te nemen dat die vervolging of ernstige schade zich niet opnieuw zal voordoen.”

10

Artikel 10 van deze richtlijn, „Gronden van vervolging”, dat staat in hoofdstuk III ervan, met als opschrift „Voorwaarden voor het verkrijgen van de vluchtelingenstatus”, luidt als volgt:

„1.   Bij de beoordeling van de gronden van vervolging houden de lidstaten rekening met de volgende elementen:

a)

het begrip ‚ras’ […]

b)

het begrip ‚godsdienst’[…]

c)

het begrip ‚nationaliteit’ […]

d)

een groep wordt geacht een specifieke sociale groep te vormen als met name:

leden van de groep een aangeboren kenmerk vertonen of een gemeenschappelijke achtergrond hebben die niet gewijzigd kan worden, of een kenmerk of geloof delen dat voor de identiteit of de morele integriteit van de betrokkenen dermate fundamenteel is, dat van de betrokkenen niet mag worden geëist dat zij dit opgeven, en

de groep in het betrokken land een eigen identiteit heeft, omdat zij in haar directe omgeving als afwijkend wordt beschouwd.

Afhankelijk van de omstandigheden in het land van herkomst kan een specifieke sociale groep een groep zijn die als gemeenschappelijk kenmerk seksuele gerichtheid heeft. Seksuele gerichtheid omvat geen handelingen die volgens het nationale recht van de lidstaten als strafbaar worden beschouwd. Er wordt terdege rekening gehouden met genderaspecten, waaronder genderidentiteit, wanneer moet worden vastgesteld of iemand tot een bepaalde sociale groep behoort of wanneer een kenmerk van een dergelijke groep wordt geïdentificeerd;

e)

het begrip ‚politieke overtuiging’ houdt met name in dat de betrokkene een opvatting, gedachte of mening heeft betreffende een aangelegenheid die verband houdt met de in artikel 6 genoemde potentiële actoren van vervolging en hun beleid of methoden, ongeacht of de verzoeker zich in zijn handelen door deze opvatting, gedachte of mening heeft laten leiden.

2.   Bij het beoordelen of de vrees van de verzoeker voor vervolging gegrond is, doet het niet ter zake of de verzoeker in werkelijkheid de raciale, godsdienstige, nationale, sociale of politieke kenmerken vertoont die aanleiding geven tot de vervolging indien deze kenmerken hem door de actor van de vervolging worden toegeschreven.”

11

Artikel 12 van genoemde richtlijn bepaalt het volgende:

„1.   Een onderdaan van een derde land of staatloze wordt uitgesloten van de vluchtelingenstatus wanneer:

a)

hij onder artikel 1, onder D, van het Verdrag van Genève valt […];

[…]

2.   Een onderdaan van een derde land of staatloze wordt uitgesloten van de vluchtelingenstatus wanneer er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat:

a)

hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft gepleegd, zoals gedefinieerd in de internationale instrumenten waarmee wordt beoogd regelingen te treffen ten aanzien van dergelijke misdrijven;

b)

hij buiten het land van toevlucht een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten, dat wil zeggen de afgifte van een verblijfstitel op grond van de toekenning van de vluchtelingenstatus; bijzonder wrede handelingen kunnen, zelfs indien zij met een beweerd politiek oogmerk zijn uitgevoerd, als ernstige, niet-politieke misdrijven aangemerkt worden;

c)

hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties als vervat in de preambule en de artikelen 1 en 2 van het Handvest van de Verenigde Naties.

3.   Lid 2 is van toepassing op personen die aanzetten tot of anderszins deelnemen aan de daar genoemde misdrijven of daden.”

12

Artikel 13 van deze richtlijn bepaalt:

„De lidstaten verlenen de vluchtelingenstatus aan een onderdaan van een derde land of staatloze die overeenkomstig de hoofdstukken II en III als vluchteling wordt erkend.”

13

Artikel 15 van richtlijn 2011/95, „Ernstige schade”, dat staat in hoofdstuk V, „Voorwaarden om in aanmerking te komen voor subsidiaire bescherming”, is als volgt geformuleerd:

„Ernstige schade bestaat uit:

a)

de doodstraf of executie; of

b)

foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst; of

c)

ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.”

14

Artikel 18 van deze richtlijn luidt:

„De lidstaten verlenen de subsidiairebeschermingsstatus aan een onderdaan van een derde land of staatloze die overeenkomstig de hoofdstukken II en V in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming.”

15

In artikel 23 van deze richtlijn, „Instandhouding van het gezin”, is bepaald:

„1.   De lidstaten zorgen ervoor dat het gezin in stand kan worden gehouden.

2.   De lidstaten waarborgen dat gezinsleden van de persoon die internationale bescherming geniet die zelf niet in aanmerking komen voor dergelijke bescherming aanspraak kunnen maken op de in de artikelen 24 tot en met 35 genoemde voordelen, overeenkomstig de nationale procedures en voor zover verenigbaar met de persoonlijke juridische status van het gezinslid.

3.   De leden 1 en 2 zijn niet van toepassing wanneer het gezinslid op grond van de hoofdstukken III en V uitgesloten is van internationale bescherming.

4.   Onverminderd de leden 1 en 2 kunnen de lidstaten de daarin bedoelde rechten weigeren, beperken of intrekken om redenen van nationale veiligheid of openbare orde.

[…]”

Richtlijn 2013/32

16

Richtlijn 2013/32 is vastgesteld op grondslag van artikel 78, lid 2, onder d), VWEU. Deze bepaling voorziet in de instelling van gemeenschappelijke procedures voor toekenning of intrekking van de uniforme status van asiel of van subsidiaire bescherming.

17

De overwegingen 12 en 60 van deze richtlijn vermelden het volgende:

„(12)

Deze richtlijn is in de eerste plaats bedoeld om verdere normen voor de procedures in de lidstaten voor de verlening of intrekking van internationale bescherming te ontwikkelen met het oog op de vaststelling van een gemeenschappelijke asielprocedure in de Unie.

[…]

(60)

Deze richtlijn eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die zijn neergelegd in het [Handvest van de grondrechten]. Deze richtlijn beoogt meer bepaald te waarborgen dat de menselijke waardigheid ten volle wordt geëerbiedigd en te bevorderen dat de artikelen 1, 4, 18, 19, 21, 23, 24 en 47 van [dat Handvest] worden toegepast en moet dienovereenkomstig worden uitgevoerd.”

18

Artikel 1 van deze richtlijn bepaalt:

„Deze richtlijn beoogt de vaststelling van gemeenschappelijke procedures voor de toekenning of intrekking van internationale bescherming uit hoofde van [richtlijn 2011/95].”

19

Artikel 2 van die richtlijn luidt:

„In deze richtlijn wordt verstaan onder:

[…]

c)

‚verzoeker’: een onderdaan van een derde land of een staatloze die een verzoek om internationale bescherming heeft gedaan waarover nog geen definitieve beslissing is genomen;

[…]

f)

‚beslissingsautoriteit’: elk semi-rechterlijk of administratief orgaan in een lidstaat dat met de behandeling van verzoeken om internationale bescherming is belast en bevoegd is daarover in eerste aanleg een beslissing te nemen;

g)

‚vluchteling’: de onderdaan van een derde land of de staatloze die voldoet aan de voorwaarden van artikel 2, onder d), van [richtlijn 2011/95];

[…]

l)

‚minderjarige’: een onderdaan van een derde land of een staatloze die jonger is dan 18 jaar;

[…]”

20

In artikel 7 van richtlijn 2013/32 is bepaald:

„1.   De lidstaten zorgen ervoor dat elke handelingsbekwame meerderjarige het recht heeft een eigen verzoek om internationale bescherming te doen.

2.   De lidstaten kunnen bepalen dat een verzoeker een verzoek kan doen namens de personen die te zijnen laste komen. De lidstaten zorgen er in deze gevallen voor dat de meerderjarigen die ten laste van de verzoeker komen, ermee instemmen dat namens hen een verzoek wordt ingediend en dat zij, indien zij daar niet mee instemmen, zelf een verzoek kunnen doen.

De instemming wordt gevraagd op het tijdstip waarop het verzoek wordt ingediend of uiterlijk wanneer de meerderjarige die ten laste van de verzoeker komt, persoonlijk wordt gehoord. Vooraleer de instemming wordt gevraagd, wordt elke ten laste komende meerderjarige persoonlijk en individueel medegedeeld wat de relevante procedurele gevolgen zijn van het indienen van een verzoek namens hem en van zijn recht om een afzonderlijk verzoek om internationale bescherming te doen.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat een minderjarige het recht heeft om een verzoek om internationale bescherming te doen, ofwel zelf als hij daartoe volgens het recht van de betrokken lidstaat handelingsbekwaam is, ofwel via zijn ouders of andere volwassen familieleden, of via een volwassene die voor hem verantwoordelijk is, hetzij krachtens de wet, hetzij volgens de gangbare praktijk in de betrokken lidstaat, of via een vertegenwoordiger.

[…]”

21

Artikel 9, lid 1, van deze richtlijn luidt:

„Verzoekers mogen in de lidstaat blijven, louter ten behoeve van de procedure, totdat de beslissingsautoriteit overeenkomstig de in hoofdstuk III uiteengezette procedures in eerste aanleg een beslissing heeft genomen. Dat recht om te blijven houdt niet in dat de betrokkene recht heeft op een verblijfsvergunning.”

22

Artikel 10, lid 2, van die richtlijn bepaalt:

„Bij de behandeling van verzoeken om internationale bescherming gaat de beslissingsautoriteit eerst na of de verzoekers als vluchteling kunnen worden aangemerkt en zo niet, of zij voor subsidiaire bescherming in aanmerking komen.”

23

In artikel 13, lid 1, van die richtlijn heet het:

„De lidstaten leggen verzoekers de verplichting op om met de bevoegde autoriteiten samen te werken om hun identiteit en andere in artikel 4, lid 2, van [richtlijn 2011/95] bedoelde elementen vast te stellen. […]”

24

Artikel 31 van richtlijn 2013/32 luidt:

„1.   De lidstaten behandelen verzoeken om internationale bescherming in een behandelingsprocedure overeenkomstig de fundamentele beginselen en waarborgen in hoofdstuk II.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat de behandelingsprocedure zo spoedig mogelijk wordt afgerond, onverminderd een behoorlijke en volledige behandeling.

[…]”

25

Artikel 33, lid 2, van deze richtlijn bepaalt het volgende:

„De lidstaten kunnen een verzoek om internationale bescherming […] als niet-ontvankelijk beschouwen wanneer:

[…]

e)

een persoon die ten laste van de verzoeker komt, een verzoek indient nadat hij er overeenkomstig artikel 7, lid 2, mee heeft ingestemd dat zijn geval deel uitmaakt van een namens hem ingediend verzoek en geen met de situatie van de ten laste komende persoon verband houdende feiten een apart verzoek rechtvaardigen.”

26

Artikel 40, lid 1, van die richtlijn luidt:

„Indien een persoon die in een lidstaat internationale bescherming heeft aangevraagd, aldaar verdere verklaringen heeft afgelegd of een volgend verzoek heeft ingediend, onderzoekt deze lidstaat deze verdere verklaringen of de elementen van het volgende verzoek in het kader van de behandeling van het vorige verzoek of in het kader van de toetsing van de beslissing waartegen beroep of bezwaar is aangetekend, voor zover de bevoegde autoriteiten rekening kunnen houden met alle elementen die aan de nadere verklaringen of het volgende verzoek in dit kader ten grondslag liggen.

[…]”

27

In artikel 46 van die richtlijn is bepaald:

„1.   De lidstaten zorgen ervoor dat voor verzoekers een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie openstaat tegen:

a)

een beslissing die inzake hun verzoek om internationale bescherming is gegeven, met inbegrip van een beslissing:

i)

om een verzoek als ongegrond te beschouwen met betrekking tot de vluchtelingenstatus en/of de subsidiairebeschermingsstatus;

ii)

om een verzoek als niet-ontvankelijk te beschouwen overeenkomstig artikel 33, lid 2;

[…]

3.   Teneinde aan lid 1 te voldoen, zorgen de lidstaten ervoor dat een daadwerkelijk rechtsmiddel een volledig en ex nunc onderzoek van zowel de feitelijke als juridische gronden omvat, met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek van de behoefte aan internationale bescherming overeenkomstig [richtlijn 2011/95], zulks ten minste in beroepsprocedures voor een rechterlijke instantie van eerste aanleg.

[…]”

Richtlijn 2013/33

28

De overwegingen 9, 11 en 35 van richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (PB 2013, L 180, blz. 96) luiden als volgt:

„(9)

De lidstaten moeten ernaar streven om bij de toepassing van deze richtlijn de beginselen van het belang van het kind en van de eenheid van het gezin volledig in acht te nemen, overeenkomstig respectievelijk het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, het Verdrag van de Verenigde Naties van 1989 inzake de rechten van het kind en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

[…]

(11)

Er moeten normen worden vastgesteld voor de opvang van verzoekers die voldoende zijn om een menswaardige levensstandaard en vergelijkbare levensomstandigheden in alle lidstaten te waarborgen.

[…]

(35)

Deze richtlijn eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die met name in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie worden erkend. Deze richtlijn beoogt meer bepaald te waarborgen dat de menselijke waardigheid ten volle wordt geëerbiedigd en te bevorderen dat de artikelen 1, 4, 6, 7, 18, 21, 24 en 47 van het Handvest worden toegepast en dient dienovereenkomstig te worden uitgevoerd.”

29

Artikel 6, lid 1, van deze richtlijn bepaalt:

„De lidstaten zorgen ervoor dat binnen drie dagen nadat een verzoek om internationale bescherming ingediend is, aan de verzoeker een op zijn naam afgegeven document wordt verstrekt waaruit zijn status van verzoeker blijkt of waarin staat dat hij of zij op het grondgebied van de lidstaat mag verblijven zolang zijn of haar verzoek hangende of in behandeling is.

[…]”

30

Artikel 12 van deze richtlijn luidt:

„De lidstaten nemen passende maatregelen om in de mate van het mogelijke de eenheid van het gezin zoals aanwezig op zijn grondgebied te bewaren indien deze lidstaat zorg draagt voor de huisvesting van de verzoekers. Deze maatregelen worden uitgevoerd met instemming van de verzoekers.”

Bulgaars recht

31

In Bulgarije is de behandeling van verzoeken om internationale bescherming geregeld door de Zakon za ubezhishteto i bezhantsite (asiel‑ en vluchtelingenwet; hierna: „ZUB”).

32

In de artikelen 8 en 9 ZUB zijn de in richtlijn 2011/95 geformuleerde voorwaarden voor de verlening van internationale bescherming in essentie overgenomen.

33

Artikel 8, lid 9, ZUB bepaalt het volgende:

„Als vluchteling worden […] aangemerkt gezinsleden van een vreemdeling die de vluchtelingenstatus heeft verkregen voor zover dit verenigbaar is met zijn persoonlijke status en de in artikel 12, lid 1, bedoelde omstandigheden zich niet voordoen.”

34

Artikel 12, leden 1 en 2, ZUB noemt de omstandigheden op die zich verzetten tegen verlening van internationale bescherming, waaronder het bestaan van een bedreiging voor de nationale veiligheid.

35

Artikel 32, met het opschrift „Gevoegde procedures”, van de Administrativnoprotsesualen kodeks (wetboek inzake het bestuursprocesrecht) luidt als volgt:

„In het geval van procedures waarin de rechten en verplichtingen van de partijen voortkomen uit dezelfde feitelijke situatie en onder de bevoegdheid van dezelfde administratieve instantie vallen, kan één procedure met meerdere partijen worden gevoerd.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

36

Nigyar Ahmedbekova en haar zoon, Rauf Emin Ogla Ahmedbekov, geboren op respectievelijk 12 mei 1975 en 5 oktober 2007, zijn Azerbeidzjaanse staatsburgers.

37

Op 19 november 2014 heeft Emin Ahmedbekov, de echtgenoot van Nigyar Ahmedbekova en vader van Rauf Emin Ogla Ahmedbekov, een verzoek om internationale bescherming ingediend bij de Darzhavna agentsia za bezhantsite (nationale vluchtelingeninstantie, Bulgarije) (hierna: „DAB”), dat door de adjunct-directeur van die instantie op 12 mei 2015 werd afgewezen. Emin Ahmedbekov heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de Administrativen sad Sofia-grad (bestuursrechter in eerste aanleg Sofia, Bulgarije), die dit op 2 november 2015 heeft verworpen. Voorts heeft hij cassatieberoep ingesteld bij de Varhoven administrativen sad (hoogste bestuursrechter, Bulgarije), die dat beroep, blijkens het antwoord op een verzoek van het Hof om verduidelijking, op 25 januari 2017 heeft verworpen.

38

Op 25 november 2014 heeft Nigyar Ahmedbekova bij de DAB voor haarzelf en haar zoon een verzoek om internationale bescherming ingediend. Dit verzoek is bij besluit van 12 mei 2015 door de adjunct-directeur van de DAB afgewezen op grond dat niet was voldaan aan de in de artikelen 8 en 9 ZUB geformuleerde voorwaarden voor de verlening van internationale bescherming.

39

Nigyar Ahmedbekova heeft tegen dat besluit beroep ingesteld bij de verwijzende rechter, de Administrativen sad Sofia-grad.

40

In het kader van dat beroep wijst zij zowel op de vervolging door de Azerbeidzjaanse autoriteiten waarvan haar echtgenoot slachtoffer is, als op omstandigheden die haar zelf betreffen.

41

In dit laatste opzicht voert zij het risico aan te worden vervolgd op grond van haar politieke overtuigingen, alsmede problemen in verband met seksuele intimidatie op haar werk in Azerbeidzjan. Nigyar Ahmedbekova meent dat het risico van vervolging wegens haar politieke opvattingen met name is bewezen door haar deelname aan de indiening van een klacht tegen Azerbeidzjan bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, alsmede door haar deelname aan de verdediging van personen die door de Azerbeidzjaanse autoriteiten reeds zijn vervolgd wegens hun activiteiten op het gebied van de bescherming van de grondrechten. Voorts is zij actief in het kader van het audiovisuele medium „Azerbaydzhanski chas”, dat een oppositiecampagne voert tegen het regime dat aan de macht is in Azerbeidzjan.

42

De verwijzende rechter vraagt zich met name af hoe verzoeken om internationale bescherming die door de leden van één gezin afzonderlijk zijn ingediend, moeten worden behandeld. Tevens wenst hij te vernemen of de omstandigheid dat de persoon die om internationale bescherming verzoekt, heeft deelgenomen aan de indiening van een klacht tegen zijn land van herkomst bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, een relevant gegeven is teneinde te bepalen of internationale bescherming moet worden verleend.

43

Daarop heeft de Administrativen sad Sofia-grad de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Volgt uit artikel 78, leden 1 en 2, onder a), d) en f), [VWEU] en uit overweging 12 en artikel 1 van richtlijn [2013/32], dat de in artikel 33, lid 2, onder e), van deze richtlijn vastgestelde grond voor niet-ontvankelijkheid van verzoeken om internationale bescherming een bepaling met rechtstreekse werking is, die de lidstaten niet buiten toepassing mogen laten, bijvoorbeeld doordat zij gunstigere nationaalrechtelijke bepalingen toepassen, op grond waarvan het eerste verzoek om internationale bescherming, eerst moet worden onderzocht uit het oogpunt van de vraag of de verzoeker voldoet aan de voorwaarden voor de erkenning als vluchteling, en vervolgens uit het oogpunt van de vraag of hij recht heeft op subsidiaire bescherming, overeenkomstig artikel 10, lid 2, van de richtlijn?

2)

Volgt uit artikel 33, lid 2, onder e), van richtlijn [2013/32] junctis artikel 7, lid 3, en artikel 2, onder a), c), en g), en overweging 60 van deze richtlijn dat in de omstandigheden van het hoofdgeding een door een ouder namens een begeleidende minderjarige ingediend verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk is wanneer het verzoek erop berust dat de minderjarige een familielid is van de persoon die om internationale bescherming heeft verzocht op grond dat hij een vluchteling is in de zin van artikel 1, onder A, van het Verdrag van Genève?

3)

Volgt uit artikel 33, lid 2, onder e), van richtlijn [2013/32] junctis artikel 7, lid 1, en artikel 2, onder a), c), en g), en overweging 60 van deze richtlijn dat in de omstandigheden van het hoofdgeding een namens een meerderjarige ingediend verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk is wanneer het verzoek in de procedure bij de bevoegde administratieve instantie er alleen op berust dat de verzoeker een familielid is van de persoon die om internationale bescherming heeft verzocht op grond dat hij een vluchteling is in de zin van artikel 1, onder A, van het Verdrag van Genève, en de verzoeker op de datum van indiening van het verzoek niet het recht heeft om een beroepsactiviteit uit te oefenen?

4)

Is overeenkomstig artikel 4, lid 4, van richtlijn [2011/95] juncto overweging 36 van deze richtlijn vereist dat de beoordeling of een gegronde vrees voor vervolging of een reëel risico op ernstige schade bestaat alleen gebeurt aan de hand van feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de verzoeker?

5)

Is overeenkomstig artikel 4 van richtlijn [2011/95] junctis overweging 36 ervan en artikel 31, lid 1, van richtlijn [2013/32] een nationale rechtspraak in een lidstaat toelaatbaar die:

a)

de bevoegde instantie verplicht de verzoeken om internationale bescherming van de leden van één gezin te onderzoeken in een gezamenlijke procedure, wanneer deze verzoeken berusten op dezelfde feiten, concreet op de bewering dat slechts één van de gezinsleden een vluchteling is;

b)

de bevoegde instantie verplicht de procedure over de verzoeken om internationale bescherming die worden ingediend door de gezinsleden die persoonlijk niet voldoen aan de voorwaarden voor dergelijke bescherming, te schorsen tot de beëindiging van de procedure over het verzoek van het gezinslid, dat werd ingediend op grond dat de betrokkene een vluchteling is in de zin van artikel 1, onder A, van het Verdrag van Genève.

Is deze rechtspraak ook toelaatbaar in het licht van overwegingen die verband houden met het belang van de minderjarige, de instandhouding van het gezin, de eerbiediging van het recht op privéleven en familie‑ en gezinsleven en het recht op verblijf in de lidstaat tot het verzoek is onderzocht, en dit op grond van de artikelen 7, 18 en 47 van het Handvest van de grondrechten, de overwegingen 12 en 60 en artikel 9 van richtlijn [2013/32], de overwegingen 16, 18 en 36 en artikel 23 van richtlijn [2011/95], en de overwegingen 9, 11 en 35 en de artikelen 6 en 12 van richtlijn [2013/33]?

6)

Volgt uit de overwegingen 16, 18 en 36 en artikel 3 van richtlijn [2011/95] junctis overweging 24 en artikel 2, onder d) en j), artikel 13 en artikel 23, leden 1 en 2, van deze richtlijn, dat een nationale wettelijke bepaling als het in het hoofdgeding aan de orde zijnde artikel 8, lid 9, [ZUB] toelaatbaar is, op grond waarvan ook de gezinsleden van een vreemdeling aan wie de vluchtelingenstatus is verleend, als vluchtelingen worden beschouwd, voor zover dit verenigbaar is met hun persoonlijke status en er geen nationaalrechtelijke gronden zijn die de toekenning van de vluchtelingenstatus uitsluiten?

7)

Volgt uit de regeling van de gronden van vervolging in artikel 10 van richtlijn [2011/95] dat het indienen van een klacht bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens tegen het land van herkomst van betrokkene tot gevolg heeft dat betrokkene behoort tot een specifieke sociale groep in de zin van artikel 10, lid 1, onder d), van deze richtlijn, of dat het indienen van de klacht moet worden beschouwd als een politieke overtuiging in de zin van artikel 10, lid 1, onder e), van die richtlijn?

8)

Volgt uit artikel 46, lid 3, van richtlijn [2013/32] dat de rechter verplicht is nieuwe gronden voor internationale bescherming, die in de loop van de gerechtelijke procedure naar voren werden gebracht, maar niet werden aangevoerd in het beroep tegen de beslissing tot weigering van internationale bescherming, ten gronde te onderzoeken?

9)

Volgt uit artikel 46, lid 3, van richtlijn [2013/32] dat de rechter verplicht is de ontvankelijkheid van het verzoek om internationale bescherming op grond van artikel 33, lid 2, onder e), van deze richtlijn te beoordelen in de gerechtelijke procedure met betrekking tot het beroep tegen de beslissing tot weigering van internationale bescherming, wanneer het verzoek in de bestreden beslissing, zoals artikel 10, lid 2, van de richtlijn vereist, eerst werd onderzocht uit het oogpunt van de vraag of de verzoeker voldoet aan de voorwaarden voor de erkenning als vluchteling, en vervolgens uit het oogpunt van de vraag of hij recht heeft op subsidiaire bescherming?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Vierde vraag

44

De vierde vraag, die als eerste moet worden onderzocht, betreft het vraagstuk of de beoordeling van een verzoek om internationale bescherming „alleen gebeurt aan de hand van feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de verzoeker”.

45

Blijkens de verwijzingsbeslissing is deze vraag gesteld wegens het feit dat Nigyar Ahmedbekova zich met name beroept op de bedreiging met vervolging en ernstige schade waaraan haar echtgenoot zou zijn blootgesteld.

46

Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter dus in wezen te vernemen of artikel 4 van richtlijn 2011/95 aldus moet worden uitgelegd dat in het kader van de individuele beoordeling van een verzoek om internationale bescherming rekening moet worden gehouden met de bedreiging met vervolging en ernstige schade waaraan een gezinslid van de verzoeker is blootgesteld.

47

Teneinde deze vraag te beantwoorden dient om te beginnen in herinnering te worden gebracht dat blijkens de artikelen 13 en 18 van richtlijn 2011/95, gelezen in samenhang met de definities van „vluchteling” en van „persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt” in artikel 2, onder d) en f), ervan, de in deze richtlijn beoogde internationale bescherming in beginsel moet worden verleend aan elke derdelander of staatloze die gegronde vrees heeft voor vervolging om redenen van ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep of die een reëel risico zou lopen op het lijden van ernstige schade in de zin van artikel 15 van deze richtlijn.

48

Richtlijn 2011/95 voorziet niet in verlening van de vluchtelingenstatus of van de subsidiairebeschermingsstatus aan andere derdelanders of staatlozen dan degenen die zijn genoemd in het vorige punt. Bovendien moet volgens vaste rechtspraak elke beslissing over de verlening van de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus worden gebaseerd op een individuele beoordeling (arrest van 25 januari 2018, F, C‑473/16, EU:C:2018:36, punt 41en aldaar aangehaalde rechtspraak), waarmee moet worden bepaald of, rekening gehouden met de persoonlijke situatie van de verzoeker, is voldaan aan de voorwaarden voor verlening van een dergelijke status (arrest van 5 september 2012, Y en Z, C‑71/11 en C‑99/11, EU:C:2012:518, punt 68).

49

Uit het door de Uniewetgever ingestelde stelsel van verlening van de uniforme status van asiel of van subsidiaire bescherming blijkt dat de beoordeling van het verzoek om internationale bescherming, zoals artikel 4 van richtlijn 2011/95 vereist, tot doel heeft te bepalen of de verzoeker – of, in voorkomend geval, de persoon namens wie hij het verzoek indient – gegronde vrees heeft dat hij persoonlijk wordt vervolgd of persoonlijk een risico van ernstige schade loopt.

50

Hoewel uit het voorgaande volgt dat een verzoek om internationale bescherming niet zonder meer kan worden toegewezen op grond dat een gezinslid van de verzoeker gegronde vrees voor vervolging heeft of een reëel risico van ernstige schade loopt, moet, zoals de advocaat-generaal in punt 32 van zijn conclusie heeft uiteengezet, wel rekening worden gehouden met dergelijke bedreigingen waaraan een gezinslid van de verzoeker is blootgesteld, teneinde te bepalen of de verzoeker wegens zijn familieband met die bedreigde persoon, zelf wordt bedreigd met vervolging of ernstige schade. Zoals is beklemtoond in overweging 36 van richtlijn 2011/95, lopen in dit verband gezinsleden van een bedreigde persoon in de regel het risico zich ook zelf in een kwetsbare situatie te bevinden.

51

Bijgevolg dient op de vierde vraag te worden geantwoord dat artikel 4 van richtlijn 2011/95 aldus moet worden uitgelegd dat in het kader van de individuele beoordeling van een verzoek om internationale bescherming rekening moet worden gehouden met de bedreigingen met vervolging en ernstige schade jegens een gezinslid van de verzoeker, teneinde te bepalen of laatstgenoemde wegens zijn familieband met die bedreigde persoon zelf aan dergelijke bedreigingen wordt blootgesteld.

Vijfde vraag

52

Met zijn vijfde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de richtlijnen 2011/95 en 2013/32, gelezen in samenhang met de artikelen 7, 18 en 47 van het Handvest van de grondrechten en rekening gehouden met het belang van het kind, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat door de leden van één gezin afzonderlijk ingediende verzoeken om internationale bescherming in het kader van een gezamenlijke procedure worden behandeld of dat de beoordeling van een van deze verzoeken wordt geschorst totdat de behandelingsprocedure voor een ander van deze verzoeken is beëindigd.

53

Ingevolge artikel 7, lid 1, van richtlijn 2013/32 moet elke handelingsbekwame meerderjarige recht hebben een eigen verzoek om internationale bescherming in te dienen. Voor de toepassing van deze bepaling moet het woord „meerderjarige”, in het licht van de definitie van het begrip „minderjarige” in artikel 2, onder l), van deze richtlijn, worden begrepen als derdelanders en staatlozen die de leeftijd van 18 jaar hebben bereikt.

54

Met betrekking tot minderjarigen bepaalt artikel 7, lid 3, van richtlijn 2013/32 dat zij het recht hebben om zelf een verzoek om internationale bescherming in te dienen in de lidstaten die minderjarigen daartoe handelingsbekwaamheid verlenen en dat zij in alle lidstaten die gebonden zijn aan deze richtlijn, het recht hebben om via een volwassen vertegenwoordiger, zoals een ouder of een ander volwassen familielid, een verzoek om internationale bescherming in te dienen.

55

Uit deze bepalingen volgt dat de Unieregeling zich er niet tegen verzet dat verschillende gezinsleden, zoals in casu Nigyar Ahmedbekova en Emin Ahmedbekov, ieder een verzoek om internationale bescherming indienen, noch dat een van beiden zijn verzoek tevens namens een minderjarig gezinslid, zoals Rauf Emin Ogla Ahmedbekov, indient.

56

De richtlijnen 2011/95 en 2013/32 preciseren niet hoe moet worden omgegaan met dergelijke verzoeken om internationale bescherming, die gedeeltelijk betrekking kunnen hebben op identieke feiten of omstandigheden en dus met elkaar kunnen samenhangen. Bij het ontbreken van specifieke bepalingen beschikken de lidstaten in dit verband over een handelingsmarge.

57

Niettemin moet in herinnering worden gebracht, ten eerste, dat artikel 4, lid 3, van richtlijn 2011/95 gebiedt dat elk verzoek op individuele basis wordt beoordeeld, ten tweede, dat volgens artikel 23, lid 1, van deze richtlijn de lidstaten ervoor zorgen dat het gezin in stand kan worden gehouden en, ten derde, dat artikel 31, lid 2, van richtlijn 2013/32 bepaalt dat elke lidstaat ervoor zorgt dat de beslissingsautoriteit zo spoedig mogelijk een behoorlijke en volledige behandeling verricht en afrondt.

58

Uit de vereisten van een beoordeling op individuele basis en van een volledig onderzoek van verzoeken om internationale bescherming volgt dat op de door de gezinsleden afzonderlijk ingediende verzoeken weliswaar maatregelen kunnen worden toegepast in verband met eventuele samenhang daartussen, doch dat in het kader van die verzoeken de situatie van elke betrokkene moet worden onderzocht. Bijgevolg kunnen deze verzoeken niet gezamenlijk worden beoordeeld.

59

Wat in het bijzonder de vraag betreft of de behandelingsprocedures voor door gezinsleden afzonderlijk ingediende verzoeken om internationale bescherming gelijk moeten lopen, dan wel of het de beslissingsautoriteit daarentegen vrijstaat de beoordeling van een verzoek te schorsen totdat de behandeling van een van die andere verzoeken is afgerond, moet worden vastgesteld, ten eerste, dat in een geval als aan de orde in het hoofdgeding, waarin een van de gezinsleden met name aanvoert dat een ander gezinslid met vervolging wordt bedreigd, het zinvol kan zijn om eerst in het kader van de beoordeling van het verzoek van dat andere gezinslid te onderzoeken of die bedreigingen reëel zijn en vervolgens, voor zover nodig, te onderzoeken of wegens het bestaan van het gezinsverband ook de echtgenoot en het kind van deze bedreigde persoon worden bedreigd met vervolging of ernstige schade.

60

Ten tweede mag – gelet op de regel van artikel 31, lid 2, van richtlijn 2013/32, dat elke behandeling van een verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk moet worden afgerond, en op het doel van deze richtlijn dat erin bestaat te verzekeren dat verzoeken om internationale bescherming zo spoedig mogelijk worden behandeld (arrest van 25 juli 2018, Alheto, C‑585/16, EU:C:2018:584, punt 109) – de behandeling van het verzoek van een van de gezinsleden er niet toe leiden dat de behandeling van het verzoek van een ander gezinslid op zodanige wijze wordt geschorst dat met laatstbedoelde behandeling pas zou kunnen worden begonnen wanneer de behandelingsprocedure inzake het eerdere verzoek reeds is beëindigd met de vaststelling van een beslissing door de beslissingsautoriteit. Integendeel, om het doel van spoed te verwezenlijken en om de instandhouding van het gezin te vergemakkelijken, moeten de beslissingen op de verzoeken die afkomstig zijn van de leden van één gezin en met elkaar samenhangen, snel na elkaar worden vastgesteld.

61

In dit verband moet erop worden gewezen dat in het geval waarin de beslissingsautoriteit vaststelt dat een persoon gegronde vrees voor vervolging heeft of een reëel risico op ernstige schade loopt, zij in beginsel in staat moet zijn om op zeer korte termijn te beoordelen of ook de gezinsleden van deze persoon al dan niet worden bedreigd wegens de gezinsband die hen verbindt. Deze beoordeling zou moeten kunnen worden gemaakt, of althans zou daarmee moeten kunnen worden aangevangen, vóór de vaststelling van de beslissing tot verlening van de internationale bescherming aan die persoon.

62

Ingeval de beslissingsautoriteit constateert dat geen van de gezinsleden gegronde vrees voor vervolging heeft of een reëel risico van ernstige schade loopt, moet zij in beginsel in staat zijn om dezelfde dag beslissingen tot afwijzing van de verzoeken om internationale bescherming vast te stellen.

63

Daaruit volgt dat in casu de adjunct-directeur van de DAB niet kan worden verweten dat hij zijn beslissingen op het door Nigyar Ahmedbekova ingediende verzoek en op het door Emin Ahmedbekov ingediende verzoek dezelfde dag heeft vastgesteld, mits deze verzoeken niet gezamenlijk zijn beoordeeld, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.

64

Wat ten slotte de vraag van de verwijzende rechter betreft over de invloed van het belang van het kind en van de artikelen 7, 18 en 47 van het Handvest van de grondrechten, kan worden volstaan met op te merken dat de in dit Handvest erkende grondrechten bij de toepassing van de richtlijnen 2011/95 en 2013/32 ongetwijfeld moeten worden geëerbiedigd, maar dat zij in het kader van het op de onderhavige prejudiciële vraag te geven antwoord verder niets specifieks toevoegen.

65

Gelet op het voorgaande dient op de vijfde vraag te worden geantwoord dat de richtlijnen 2011/95 en 2013/32 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich er niet tegen verzetten dat op de door de leden van één gezin afzonderlijk ingediende verzoeken om internationale bescherming maatregelen worden toegepast in verband met de eventuele samenhang daartussen, maar zich er wel tegen verzetten dat deze verzoeken gezamenlijk worden beoordeeld. Zij verzetten zich er tevens tegen dat de beoordeling van een van die verzoeken wordt geschorst totdat de behandelingsprocedure van een van die andere verzoeken is beëindigd.

Zesde vraag

66

Met zijn zesde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3 van richtlijn 2011/95 aldus moet worden uitgelegd dat het een lidstaat toestaat om te bepalen dat in geval van verlening van internationale bescherming aan een gezinslid deze bescherming zich uitstrekt tot andere gezinsleden.

67

Blijkens de verwijzingsbeslissing voorziet artikel 8, lid 9, ZUB in een dergelijke uitbreiding. Het valt niet uit te sluiten dat deze bepaling in casu wordt toegepast op Rauf Emin Ogla Ahmedbekov en op Emin Ahmedbekov. Mocht namelijk de verwijzende rechter constateren dat Nigyar Ahmedbekova wegens omstandigheden die haar individueel betreffen, zoals die welke de in punt 41 van dit arrest zijn genoemd, gegronde vrees voor vervolging heeft, dan zou deze constatering er in beginsel toe moeten leiden dat aan Nigyar Ahmedbekova de vluchtelingenstatus wordt verleend. Als gevolg daarvan zou deze status krachtens artikel 8, lid 9, ZUB in beginsel worden uitgebreid tot haar gezinsleden, zonder dat hoeft te worden onderzocht die gezinsleden zelf gegronde vrees voor vervolging hebben.

68

Opgemerkt zij dat richtlijn 2011/95 niet voorziet in een dergelijke uitbreiding van de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus tot de gezinsleden van degene aan wie deze status is verleend. Uit artikel 23 van deze richtlijn vloeit immers voort dat deze richtlijn ertoe beperkt blijft de lidstaten te verplichten hun nationale recht zodanig vorm te geven dat gezinsleden in de zin van artikel 2, onder j), van deze richtlijn, van degene die een dergelijke status geniet, indien zij niet individueel de voorwaarden voor verkrijging van die status vervullen, aanspraak kunnen maken op bepaalde voordelen, waaronder met name de afgifte van een verblijfstitel, toegang tot werkgelegenheid of toegang tot onderwijs, die ertoe strekken het gezin in stand te houden.

69

Derhalve moet worden onderzocht of de handhaving van een bepaling als artikel 8, lid 9, ZUB is toegestaan op grond van artikel 3 van richtlijn 2011/95, dat de lidstaten toestaat om „ter bepaling van wie als vluchteling of als voor subsidiaire bescherming in aanmerking komend persoon wordt erkend en ter bepaling van de inhoud van de internationale bescherming, gunstiger normen [vast te stellen] of [te] handhaven indien die met deze richtlijn verenigbaar zijn”.

70

Blijkens deze formulering, gelezen in samenhang met overweging 14 van richtlijn 2011/95, kunnen de in artikel 3 van deze richtlijn bedoelde gunstiger normen onder meer bestaan in een versoepeling van de voorwaarden waaronder een derdelander of een staatloze recht heeft op de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus.

71

Het Hof heeft reeds opgemerkt dat de precisering in genoemd artikel 3 dat elke gunstiger norm verenigbaar moet zijn met richtlijn 2011/95, betekent dat deze norm geen afbreuk mag doen aan de algemene opzet en de doelstellingen van deze richtlijn. In het bijzonder zijn verboden normen die ertoe strekken de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus te verlenen aan derdelanders of staatlozen die zich in situaties bevinden die geen enkel verband houden met de logica van de internationale bescherming (zie in dit verband arrest van 18 december 2014, M’Bodj, C‑542/13, EU:C:2014:2452, punten 42 en 44). Hetzelfde gaat op voor met name normen die een dergelijke status verlenen aan personen voor wie een in artikel 12 van deze richtlijn genoemde uitsluitingsgrond geldt (arrest van 9 november 2010, B en D, C‑57/09 en C‑101/09, EU:C:2010:661, punt 115).

72

Zoals de advocaat-generaal in punt 58 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is de automatische toekenning, krachtens het nationale recht, van de vluchtelingenstatus aan gezinsleden van een persoon aan wie deze status is verleend krachtens het stelsel van richtlijn 2011/95, a priori niet verstoken van elk verband met de logica van de internationale bescherming.

73

In dit kader moet worden vastgesteld dat in casu de eventuele verlening van de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus aan de zoon en de echtgenoot van Nigyar Ahmedbekova als gevolg van de verlening van die status aan haar, wegens de behoefte om het gezin van de belanghebbenden in stand te houden een verband vertoont met de logica van de internationale bescherming die tot laatstbedoelde verlening heeft geleid.

74

Gelet op het voorgaande dient op de zesde vraag te worden geantwoord dat artikel 3 van richtlijn 2011/95 aldus moet worden uitgelegd dat het de lidstaten toestaat te bepalen dat, ingeval krachtens de bij deze richtlijn ingestelde regeling internationale bescherming wordt verleend aan een gezinslid, het genot van deze bescherming wordt uitgebreid tot andere gezinsleden, mits zij niet onder een van de in artikel 12 van deze richtlijn genoemde uitsluitingsgronden vallen en hun situatie, wegens de behoefte om het gezin in stand te houden, een verband vertoont met de logica van de internationale bescherming.

Tweede en derde vraag

75

Met zijn tweede en zijn derde vraag, die tezamen moeten worden beantwoord, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de in artikel 33, lid 2, onder e), van richtlijn 2013/32 genoemde grond voor niet-ontvankelijkheid, ziet op een situatie als aan de orde in het hoofdgeding, waarin een meerderjarige voor zichzelf en voor zijn minderjarige kind een verzoek om internationale bescherming indient, dat met name is gebaseerd op het bestaan van een gezinsband met een andere persoon, die afzonderlijk een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend.

76

Zoals is uiteengezet in de punten 53 tot en met 55 van het onderhavige arrest, vloeit uit artikel 7, leden 1 en 3, van richtlijn 2013/32 voort dat het de gezinsleden vrijstaat om afzonderlijk verzoeken om internationale bescherming in te dienen en om een van deze verzoeken mede op de minderjarige die tot dat gezin behoort, te laten slaan.

77

De in artikel 33, lid 2, onder e), van richtlijn 2013/32 genoemde grond voor niet-ontvankelijkheid betreft de specifieke situatie waarin een persoon die ten laste is van een andere persoon er eerst, overeenkomstig artikel 7, lid 2, van deze richtlijn mee instemt dat een verzoek om internationale bescherming namens hem wordt ingediend, en vervolgens zelf een verzoek om internationale bescherming indient.

78

Onder het voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, blijkt uit de door deze rechter gegeven omschrijving van het hoofdgeding dat noch Nigyar Ahmedbekova noch Rauf Emin Ogla Ahmedbekov zich in deze specifieke situatie bevindt. Hetzelfde lijkt overigens te gelden voor Emin Ahmedbekov.

79

In die omstandigheden kan de in artikel 33, lid 2, onder e), van richtlijn 2013/32 geformuleerde grond voor niet-ontvankelijkheid geen toepassing vinden.

80

Aan deze slotsom wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat een van de gezinsleden zich beroept op een gezinsband en in zijn verzoek verwijst naar bepaalde feiten die eveneens zijn beschreven in het door een ander gezinslid ingediende verzoek. Een dergelijke situatie valt niet onder de in artikel 33, lid 2, onder e), van richtlijn 2013/32 bedoelde situatie, maar moet worden onderzocht in het licht van de beginselen die in herinnering zijn gebracht en verduidelijkt bij de beantwoording van de vierde en de vijfde vraag.

81

Daaruit volgt dat de op tweede en de derde vraag moet worden geantwoord dat de in artikel 33, lid 2, onder e), van richtlijn 2013/32 geformuleerde grond van niet-ontvankelijkheid niet ziet op een situatie als aan de orde in het hoofdgeding, waarin een meerderjarige voor zichzelf en voor zijn minderjarige kind een verzoek om internationale bescherming indient dat met name is gebaseerd op het bestaan van een gezinsband met een andere persoon, die afzonderlijk een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend.

Eerste en negende vraag

82

Gelet op de antwoorden op de tweede en de derde vraag behoeven de eerste en de negende vraag niet te worden beantwoord.

83

Met zijn eerste en zijn negende vraag wenst de verwijzende rechter immers in wezen te vernemen of artikel 33, lid 2, onder e), van richtlijn 2013/32 rechtstreekse werking heeft en kan worden toegepast door de rechter bij wie een rechtsmiddel is aangewend tegen een beslissing inzake een verzoek om internationale bescherming, zelfs indien de auteur van die beslissing niet heeft onderzocht of deze bepaling van toepassing is. Zoals volgt uit het antwoord op de tweede en de derde vraag, kan artikel 33, lid 2, onder e), van richtlijn 2013/32 hoe dan ook geen toepassing vinden in een geval als aan de orde in het hoofdgeding.

Zevende vraag

84

Met zijn zevende vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de deelname van de persoon die om internationale bescherming verzoekt, aan het indienen van een klacht tegen zijn land van herkomst bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in het kader van de beoordeling van de vervolgingsgronden van artikel 10 van richtlijn 2011/95 moet worden geacht het bewijs te vormen dat deze verzoeker behoort tot een „bepaalde sociale groep” in de zin van artikel 10, lid 1, onder d), of moet worden beschouwd als een grond van vervolging wegens „politieke overtuiging” in de zin van artikel 10, lid 1, onder e).

85

In dit verband moet worden opgemerkt dat artikel 10, lid 1, van richtlijn 2011/95 moet worden gelezen in samenhang met lid 2 van dit artikel. Volgens lid 2 doet het bij het beoordelen of de vrees van de verzoeker voor vervolging gegrond is, niet ter zake of de verzoeker in werkelijkheid de raciale, godsdienstige, nationale, sociale of politieke kenmerken vertoont die aanleiding geven tot de vervolging indien deze kenmerken hem door de actor van de vervolging worden toegeschreven.

86

Los van de vraag of de deelname van een onderdaan van Azerbeidzjan aan het indienen van een klacht tegen dat land bij het Europees Hof voor de rechten van de mens, opdat wordt vastgesteld dat het regime dat aldaar aan de macht is de fundamentele vrijheden schendt, een „politieke overtuiging” van die onderdaan vormt, moet derhalve in het kader van de beoordeling van de gronden van vervolging die zijn aangevoerd in het door die onderdaan ingediende verzoek om internationale bescherming, worden onderzocht of er gegronde redenen bestaan om te vrezen dat die deelname door dat regime wordt gezien als een handeling van politieke dissidentie waartegen dit regime zou kunnen overwegen represaillemaatregelen te nemen.

87

Wanneer er gegronde redenen bestaan voor vrees dat dit het geval is, dient de slotsom te luiden dat de verzoeker serieus en daadwerkelijk wordt bedreigd met vervolging wegens het feit dat hij zijn mening heeft geuit over het beleid en de methoden van zijn land van herkomst. Uit de bewoordingen van artikel 10, lid 1, onder e), van richtlijn 2011/95 volgt dus dat het begrip „politieke overtuiging” in deze bepaling een dergelijke situatie bestrijkt.

88

Daarentegen kan de groep personen waarvan degene die om internationale bescherming verzoekt eventueel deel uitmaakt wanneer hij deelneemt aan de indiening van een klacht bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, in beginsel niet worden aangemerkt als „sociale groep” in de zin van artikel 10, lid 1, onder d), van richtlijn 2011/95.

89

Opdat kan worden vastgesteld dat er sprake is van een „sociale groep” in de zin van deze bepaling, moet aan twee cumulatieve voorwaarden zijn voldaan. Ten eerste moeten de leden van de groep een „aangeboren kenmerk” vertonen of een „gemeenschappelijke achtergrond hebben die niet gewijzigd kan worden”, of een kenmerk of geloof delen „dat voor de identiteit of de morele integriteit van de betrokkenen dermate fundamenteel is dat van de betrokkenen niet mag worden geëist dat zij dit opgeven”. Ten tweede moet deze groep in het betrokken derde land een eigen identiteit hebben, omdat zij in haar directe omgeving als „afwijkend” wordt beschouwd (arrest van 7 november 2013, X e.a., C‑199/12–C‑201/12, EU:C:2013:720, punt 45). Onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, lijken deze cumulatieve voorwaarden in het hoofdgeding niet te zijn vervuld.

90

Gelet op het voorgaande dient op de zevende vraag te worden geantwoord dat de deelname van de persoon die om internationale bescherming verzoekt aan het indienen van een klacht tegen zijn land van herkomst bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, in het kader van de beoordeling van de in artikel 10 van richtlijn 2011/95 genoemde vervolgingsgronden in beginsel niet kan worden beschouwd als bewijs dat deze verzoeker tot een „bepaalde sociale groep” behoort in de zin van artikel 10, lid 1, onder d), maar moet worden beschouwd als een grond van vervolging wegens„politieke overtuiging” in de zin van artikel 10, lid 1, onder e), indien er gegronde redenen zijn voor vrees dat de deelname aan het indienen van die klacht door dat land wordt gezien als een handeling van politieke dissidentie waartegen het land zou kunnen overwegen represaillemaatregelen te nemen.

Achtste vraag

91

Met zijn achtste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32 aldus moet worden uitgelegd dat de rechter waarbij een rechtsmiddel is aangewend tegen een beslissing tot weigering van internationale bescherming, gehouden is gronden voor de verlening van internationale bescherming te onderzoeken die weliswaar betrekking hebben op gebeurtenissen of bedreigingen die zich vóór de vaststelling van die beslissing of zelfs vóór de indiening van het verzoek om internationale bescherming hebben voorgedaan, maar voor het eerst zijn aangevoerd tijdens de beroepsprocedure.

92

Artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32 preciseert de draagwijdte van het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel dat voor personen die om internationale bescherming verzoeken, moet openstaan tegen beslissingen inzake hun verzoek, zoals bepaald in artikel 46, lid 1, van deze richtlijn (arrest van 25 juli 2018, Alheto, C‑585/16, EU:C:2018:584, punt 105). Dat voorschrift bepaalt dat de door deze richtlijn gebonden lidstaten ervoor zorgen dat de rechterlijke instantie waarbij wordt opgekomen tegen de beslissing inzake het verzoek om internationale bescherming, ten minste in eerste aanleg „een volledig en ex nunc onderzoek [verricht] van zowel de feitelijke als juridische gronden […] met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek van de behoefte aan internationale bescherming overeenkomstig [richtlijn 2011/95]”.

93

In dit verband brengt de term „ex nunc” de verplichting van de rechter tot uiting om een beoordeling te maken die in voorkomend geval rekening houdt met nieuwe gegevens die aan het licht zijn gekomen nadat de aangevochten beslissing was vastgesteld. Voorts bevestigt het bijvoeglijk naamwoord „volledig” dat de rechter zowel de gegevens moet onderzoeken waarmee de beslissingsautoriteit rekening heeft gehouden of had kunnen houden, als die welke zich hebben aangediend nadat deze autoriteit de beslissing had vastgesteld (arrest van 25 juli 2018, Alheto, C‑585/16, EU:C:2018:584, punten 111 en 113).

94

Hoewel aldus uit artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32 volgt dat de lidstaten verplicht zijn hun nationale recht zodanig in te richten dat de behandeling van de bedoelde rechtsmiddelen een onderzoek, door de rechter, omvat van alle elementen feitelijk en rechtens aan de hand waarvan hij een geactualiseerde beoordeling van het specifieke geval kan maken (arrest van 25 juli 2018, Alheto, C‑585/16, EU:C:2018:584, punt 110), volgt daaruit echter niet dat de persoon die om internationale bescherming verzoekt, zonder een aanvullend onderzoek door de beslissingsautoriteit te ondergaan, het voorwerp van zijn verzoek, en aldus de afbakening van het concrete geval, kan wijzigen door tijdens de beroepsprocedure een grond voor internationale bescherming aan te voeren die weliswaar betrekking heeft op gebeurtenissen of bedreigingen die zich zouden hebben voorgedaan vóór de vaststelling van de beslissing van die autoriteit of zelfs vóór de indiening van het verzoek, maar tegenover die autoriteit was verzwegen.

95

In dit verband moet worden opgemerkt dat uit artikel 2, onder d) en f), en uit de artikelen 10 en 15 van richtlijn 2011/95 voortvloeit dat internationale bescherming kan worden verleend op grond van gegronde vrees voor vervolging om redenen van ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, waarbij elk van deze gronden afzonderlijk is gedefinieerd in genoemd artikel 10, ofwel op grond van een van de vormen van ernstige schade die zijn vermeld in genoemd artikel 15.

96

Tevens dient in herinnering te worden gebracht dat de behandeling van het verzoek om internationale bescherming door de beslissingsautoriteit, die een administratief of semi-rechterlijk orgaan is dat beschikt over specifieke middelen en over op dit gebied gespecialiseerd personeel, een essentiële fase is in de bij richtlijn 2013/32 ingevoerde gemeenschappelijke procedures, en dat het bij artikel 46, lid 3, van deze richtlijn verleende recht van de verzoeker op een volledig en ex nunc onderzoek voor een rechterlijke instantie niet kan worden uitgelegd op een wijze die de verplichting voor de verzoeker om met deze autoriteit samen te werken afzwakt (zie in die zin arrest van 25 juli 2018, Alheto, C‑585/16, EU:C:2018:584, punt 116).

97

Deze essentiële fase bij de beslissingsautoriteit zou worden omzeild indien het de verzoeker, zonder enige procedurele consequentie, zou zijn toegestaan om met het oog op de nietigverklaring of vervanging van de door deze autoriteit vastgestelde weigeringsbeslissing een grond voor internationale bescherming aan te voeren die weliswaar betrekking heeft op gebeurtenissen of bedreigingen die zich beweerdelijk reeds hadden voorgedaan, doch die voor die autoriteit niet was aangevoerd en door haar dus niet kon worden onderzocht.

98

Wanneer een van de in punt 95 van dit arrest genoemde gronden voor internationale bescherming voor het eerst tijdens de beroepsprocedure wordt aangevoerd en betrekking heeft op gebeurtenissen of bedreigingen die zich reeds vóór de vaststelling van de weigeringsbeslissing, of zelfs vóór de indiening van het verzoek om internationale bescherming, zouden hebben voorgedaan, moet deze grond bijgevolg worden gekwalificeerd als „verdere” of „nadere verklaring” in de zin van artikel 40, lid 1, van richtlijn 2013/32. Zoals volgt uit deze bepaling brengt een dergelijke kwalificatie mee dat de rechterlijke instantie waarbij beroep is ingesteld, deze grond moet onderzoeken in het kader van de behandeling van de beslissing waartegen beroep is ingesteld, mits alle „bevoegde autoriteiten”, hetgeen niet alleen deze rechterlijke instantie omvat maar tevens de beslissingsautoriteit, de mogelijkheid hebben die nadere verklaring in dit kader te onderzoeken.

99

Teneinde te bepalen of de rechterlijke instantie zelf de mogelijkheid heeft om de nadere verklaring in het kader van het beroep te onderzoeken, moet die rechterlijke instantie nagaan of de voor het eerst voor haar aangevoerde grond voor internationale bescherming krachtens de in het nationale recht vervatte voorschriften voor gerechtelijke procedures niet in een te late fase van de beroepsprocedure is aangevoerd en of die grond op voldoende concrete wijze is ingediend om naar behoren te worden onderzocht.

100

Op voorwaarde dat uit deze verificatie blijkt dat de rechter de mogelijkheid heeft om deze grond mee te nemen in zijn beoordeling van het beroep, dient hij de beslissingsautoriteit, binnen een termijn die beantwoordt aan het met richtlijn 2013/32 nagestreefde doel van snelheid (zie daartoe arrest van 25 juli 2018, Alheto, C‑585/16, EU:C:2018:584, punt 109), te verzoeken om een onderzoek van die grond, waarvan de uitkomst en de redenen die eraan ten grondslag liggen, aan de verzoeker en aan de rechter moeten worden meegedeeld voordat die rechter de hoorzitting houdt en de zaak beoordeelt.

101

Zoals de advocaat-generaal in punt 74 van zijn conclusie heeft opgemerkt, suggereren in casu bepaalde elementen van het bij het Hof ingediende dossier dat de grond voor gegronde vrees voor vervolging om redenen van politieke overtuiging, waarover bij de verwijzende rechter vragen zijn gerezen, reeds was aangevoerd voor de DAB, maar dat Nigyar Ahmedbekova daaraan tijdens de beroepsprocedure feitelijke gegevens ter onderbouwing heeft toegevoegd.

102

Indien Nigyar Ahmedbekova tijdens de beroepsprocedure niet een grond voor internationale bescherming heeft toegevoegd, maar feitelijke gegevens om een voor de beslissingsautoriteit aangevoerde en door deze afgewezen grond te onderbouwen, hetgeen uitsluitend aan de verwijzende rechter staat om na te gaan, dient in een dergelijk geval de rechter waarbij het beroep is ingesteld te beoordelen of de voor het eerst voor hem aangevoerde feitelijke gegevens van betekenis zijn en geen enkele overlapping vertonen met de gegevens waarmee de beslissingsautoriteit rekening heeft kunnen houden. Indien dat het geval is zijn de overwegingen in de punten 97 tot en met 100 van dit arrest van overeenkomstige van toepassing.

103

Gelet op het voorgaande dient op de achtste vraag te worden geantwoord dat artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32, gelezen in samenhang met de verwijzing in artikel 40, lid 1, van deze richtlijn naar de beroepsprocedure, aldus moet worden uitgelegd dat de rechterlijke instantie waarbij beroep is ingesteld tegen een beslissing tot weigering van internationale bescherming, gronden voor de verlening van internationale bescherming of feitelijke gegevens die weliswaar betrekking hebben op gebeurtenissen of bedreigingen die zich zouden hebben voorgedaan vóór de vaststelling van die weigeringsbeslissing of zelfs vóór de indiening van het verzoek om internationale bescherming, maar die voor het eerst zijn aangevoerd tijdens de beroepsprocedure, als zijnde „nadere verklaringen” en na de beslissingsautoriteit te hebben verzocht deze te onderzoeken, in beginsel dient te beoordelen. Deze rechterlijke instantie is daartoe echter niet gehouden indien zij constateert dat deze gronden of gegevens in een te late fase van de beroepsprocedure zijn aangevoerd of niet op een voldoende concrete wijze zijn ingediend om naar behoren te worden onderzocht, of ook, wanneer het gaat om feitelijke gegevens, indien zij constateert dat deze niet van betekenis zijn of zich niet voldoende onderscheiden van de gegevens waarmee de beslissingsautoriteit reeds rekening heeft kunnen houden.

Kosten

104

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 4 van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming, moet aldus worden uitgelegd dat in het kader van de individuele beoordeling van een verzoek om internationale bescherming rekening moet worden gehouden met de bedreigingen met vervolging en ernstige schade jegens een gezinslid van de verzoeker, teneinde te bepalen of laatstgenoemde wegens zijn familieband met die bedreigde persoon zelf aan dergelijke bedreigingen wordt blootgesteld.

 

2)

Richtlijn 2011/95 en richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich er niet tegen verzetten dat op de door de leden van één gezin afzonderlijk ingediende verzoeken om internationale bescherming maatregelen worden toegepast in verband met de eventuele samenhang ervan, maar zich er wel tegen verzetten dat deze verzoeken gezamenlijk worden beoordeeld. Zij verzetten zich er tevens tegen dat de beoordeling van een van die verzoeken wordt geschorst totdat de behandelingsprocedure van een van die andere verzoeken is beëindigd.

 

3)

Artikel 3 van richtlijn 2011/95 moet aldus worden uitgelegd dat het de lidstaten toestaat te bepalen dat, ingeval krachtens de bij deze richtlijn ingestelde regeling internationale bescherming wordt verleend aan een gezinslid, het genot van deze bescherming wordt uitgebreid tot andere gezinsleden, mits zij niet onder een van de in artikel 12 van deze richtlijn genoemde uitsluitingsgronden vallen en hun situatie, wegens de behoefte om het gezin in stand te houden, een verband vertoont met de logica van de internationale bescherming.

 

4)

De in artikel 33, lid 2, onder e), van richtlijn 2013/32 geformuleerde grond van niet-ontvankelijkheid ziet niet op een situatie als aan de orde in het hoofdgeding, waarin een meerderjarige voor zichzelf en voor zijn minderjarige kind een verzoek om internationale bescherming indient dat met name is gebaseerd op het bestaan van een gezinsband met een andere persoon, die afzonderlijk een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend.

 

5)

De deelname van de persoon die om internationale bescherming verzoekt aan het indienen van een klacht tegen zijn land van herkomst bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens kan in het kader van de beoordeling van de in artikel 10 van richtlijn 2011/95 genoemde vervolgingsgronden in beginsel niet worden beschouwd als bewijs dat deze verzoeker tot een „bepaalde sociale groep” behoort in de zin van artikel 10, lid 1, onder d), maar moet worden beschouwd als een grond van vervolging wegens „politieke overtuiging” in de zin van artikel 10, lid 1, onder e), indien er gegronde redenen zijn voor vrees dat de deelname aan het indienen van die klacht door dat land wordt gezien als een handeling van politieke dissidentie waartegen het land zou kunnen overwegen represaillemaatregelen te nemen.

 

6)

Artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32, gelezen in samenhang met de verwijzing in artikel 40, lid 1, van deze richtlijn naar de beroepsprocedure, moet aldus worden uitgelegd dat de rechterlijke instantie waarbij beroep is ingesteld tegen een beslissing tot weigering van internationale bescherming, gronden voor de verlening van internationale bescherming of feitelijke gegevens die weliswaar betrekking hebben op gebeurtenissen of bedreigingen die zich zouden hebben voorgedaan vóór de vaststelling van die weigeringsbeslissing of zelfs vóór de indiening van het verzoek om internationale bescherming, maar die voor het eerst zijn aangevoerd tijdens de beroepsprocedure, als zijnde „nadere verklaringen” en na de beslissingsautoriteit te hebben verzocht deze te onderzoeken, in beginsel dient te beoordelen. Deze rechterlijke instantie is daartoe echter niet gehouden indien zij constateert dat deze gronden of gegevens in een te late fase van de beroepsprocedure zijn aangevoerd of niet op een voldoende concrete wijze zijn ingediend om naar behoren te worden onderzocht, of ook, wanneer het gaat om feitelijke gegevens, indien zij constateert dat deze niet van betekenis zijn of zich niet voldoende onderscheiden van de gegevens waarmee de beslissingsautoriteit reeds rekening heeft kunnen houden.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Bulgaars.

Naar boven