EUR-Lex De toegang tot het recht van de Europese Unie

Terug naar de EUR-Lex homepage

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62016CC0390

Conclusie van advocaat-generaal Y. Bot van 6 februari 2018.
Strafzaak tegen Dániel Bertold Lada.
Verzoek van de Szombathelyi Törvényszék om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit 2008/675/JBZ – Wijze waarop bij een nieuwe strafrechtelijke procedure rekening wordt gehouden met een eerder in een andere lidstaat uitgesproken veroordeling – Bijzondere procedure tot erkenning van een in een andere lidstaat uitgesproken strafrechtelijke veroordeling – Herziening en juridische herkwalificatie van de eerdere beslissing – Beginsel van wederzijdse erkenning – Artikel 82, lid 1, VWEU.
Zaak C-390/16.

Jurisprudentie – Algemeen

ECLI-code: ECLI:EU:C:2018:65

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

Y. BOT

van 6 februari 2018 ( 1 )

Zaak C‑390/16

Strafprocedure

tegen

Dániel Bertold Lada

[verzoek van de Szombathelyi Törvényszék (regionale rechter Szombathely, Hongarije) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Artikel 82, lid 1, VWEU – Beginsel van de wederzijdse erkenning van rechterlijke uitspraken en beslissingen in strafzaken – Kaderbesluit 2009/315/JBZ en besluit 2009/316/JBZ – Europees Strafregister Informatiesysteem (ECRIS) – Kaderbesluit 2008/675/JBZ – Wijze waarop bij een nieuwe strafrechtelijke procedure rekening wordt gehouden met een eerder in een andere lidstaat uitgesproken veroordeling – Nationale procedure van voorafgaande erkenning van die beslissing die een voorwaarde is voor een dergelijke inaanmerkingneming – Verplichting tot conforme uitlegging – Beginsel van voorrang van het Unierecht – Verplichting om een nationale regeling die in strijd is met een kaderbesluit, buiten toepassing te laten”

1.

Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing stelt in wezen de kwestie aan de orde of een veroordeling door een rechter van een lidstaat kan worden herzien in een nationale procedure voor de erkenning van die beslissing die de rechter van een andere lidstaat voert, waarbij die herziening kan leiden tot een aanpassing van die beslissing – met name een herkwalificatie van de strafbare feiten en een wijziging van de opgelegde straf – om ze in overeenstemming te brengen met de strafwetgeving van die laatste lidstaat.

2.

Dit verzoek biedt het Hof de mogelijkheid zijn arrest van 9 juni 2016, Balogh ( 2 ), te verduidelijken. Het is ingediend in het kader van de toepassing in Hongarije van een procedure die strekt tot erkenning van een definitieve beslissing van een Oostenrijkse rechter tegen Dániel Bertold Lada.

3.

Het gaat hierbij nogmaals om een voorbeeld van de praktijk die door de Hongaarse autoriteiten wordt toegepast voor buitenlandse beslissingen in strafzaken. Volgens die praktijk verzoekt het Igazságügyi Minisztérium (ministerie van Justitie, Hongarije) de rechter van een andere lidstaat die een Hongaarse onderdaan heeft veroordeeld, die beslissing mee te delen. Dat verzoek wordt gedaan om een procedure toe te passen voor de erkenning van de werking van de genoemde beslissing in Hongarije. Zodra de betrokken beslissing in Hongarije is erkend, wordt ze beschouwd als gelijkwaardig aan een nationale veroordeling die in het strafregister is vermeld.

4.

In zijn arrest van 9 juni 2016, Balogh ( 3 ), heeft het Hof voor recht verklaard dat kaderbesluit 2009/315/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 betreffende de organisatie en de inhoud van uitwisseling van gegevens uit het strafregister tussen de lidstaten ( 4 ) en besluit 2009/316/JBZ van de Raad van 6 april 2009 betreffende de oprichting van het Europees Strafregister Informatiesysteem (ECRIS) overeenkomstig artikel 11 van kaderbesluit 2009/315 ( 5 ) aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de toepassing van een nationale regeling tot instelling van een nationale bijzondere procedure die strekt tot erkenning, door de rechter van een lidstaat, van een definitieve beslissing die is gewezen door een rechter van een andere lidstaat en waarbij een persoon wordt veroordeeld wegens een strafbaar feit.

5.

In de onderhavige zaak wordt het Hof verzocht aan te vullen wat het in zijn arrest van 9 juni 2016, Balogh ( 6 ), betreffende dezelfde nationale erkenningsprocedure heeft geoordeeld, door dit keer kaderbesluit 2008/675/JBZ van de Raad van 24 juli 2008 betreffende de wijze waarop bij een nieuwe strafrechtelijke procedure rekening wordt gehouden met veroordelingen in andere lidstaten van de Europese Unie, uit te leggen ( 7 ). Het betreft de tweede uitlegging van dit kaderbesluit, waarbij de eerste heeft geleid tot het arrest van 21 september 2017, Beshkov ( 8 ), waarin het Hof reeds de verenigbaarheid met het Unierecht van een nationale procedure voor de erkenning van veroordelingen in andere lidstaten kon beoordelen.

6.

De kaderbesluiten 2009/315 en 2008/675 houden nauw verband met elkaar, daar het eerste beoogt tussen de lidstaten de uitwisseling te vergemakkelijken van gegevens uit het strafregister betreffende een in een lidstaat veroordeelde persoon en het tweede het dienovereenkomstig mogelijk maakt dat rekening wordt gehouden met de veroordeling of veroordelingen die aldus aan het licht zijn gekomen. Het voordeel van een betere informatie-uitwisseling tussen de lidstaten zou maar beperkt zijn als die laatste niet in staat zouden zijn om met de verstrekte informatie rekening te houden. Bovendien moet de uitwisseling van gegevens tussen de lidstaten nog verbeterd worden om in nieuwe strafrechtelijke procedures met buitenlandse veroordelingen rekening te kunnen houden.

7.

De onderhavige zaak biedt het Hof de gelegenheid uiteen te zetten waarom de lidstaten geen nationale procedures voor de erkenning van veroordelingen in andere lidstaten kunnen handhaven waarin zij die beslissingen herzien en in voorkomend geval er de essentie van wijzigen om ze aan hun strafwetgeving aan te passen. Ik zal met name uitleggen waarom de inaanmerkingneming van dergelijke beslissingen in nieuwe strafrechtelijke procedures, die door kaderbesluit 2008/675 vereist is, niet afhankelijk kan worden gesteld van de voorafgaande toepassing van een nationale procedure voor de erkenning van die beslissingen.

8.

In het licht van de twijfels van de verwijzende rechter of kaderbesluiten in een nationale procedure kunnen worden ingeroepen om een nationale regeling uit te sluiten die ermee in strijd zou zijn, zal ik, in de lijn van mijn conclusie in de zaak die tot het arrest van 29 juni 2017, Popławski ( 9 ), heeft geleid, aangeven waarom ik van mening ben dat het beginsel van voorrang van het Unierecht vereist dat een dergelijke uitsluitende werking van kaderbesluiten wordt erkend.

I. Toepasselijke bepalingen

A.   Unierecht

1. Kaderbesluit 2009/315

9.

De overwegingen 2, 3, 5 en 17 van kaderbesluit 2009/315 luiden als volgt:

„(2)

Op 29 november 2000 heeft de Raad [...] het programma van maatregelen om uitvoering te geven aan het beginsel van wederzijdse erkenning van strafrechtelijke beslissingen [...] goedgekeurd. Dit kaderbesluit draagt bij tot de verwezenlijking van de doelstellingen van maatregel 3 daarvan [...].

(3)

Het eindverslag over de eerste evaluatieronde inzake de wederzijdse rechtshulp in strafzaken [...] bevatte het verzoek om de procedure voor de mededeling van documenten tussen de lidstaten waar nodig te vereenvoudigen door standaardformulieren te gebruiken en zodoende de rechtshulp vlotter te laten verlopen.

[...]

(5)

Teneinde de uitwisseling van gegevens uit het strafregister tussen de lidstaten te verbeteren, worden projecten die dit ten doel hebben [...] verwelkomd. De ervaring die hiermee is opgedaan [...] heeft laten zien hoe belangrijk het is dat de wederzijdse uitwisseling van gegevens over strafrechtelijke veroordelingen tussen de lidstaten verder wordt gestroomlijnd.

[...]

(17)

[...] De informatie kan over en weer begrijpelijker worden gemaakt met een ‚gestandaardiseerd Europees formaat’, waarin de informatie wordt uitgewisseld op een homogene wijze, langs elektronische weg en in een vorm die gemakkelijk automatisch kan worden vertaald. [...]”

10.

Artikel 1 van dat kaderbesluit, dat het doel van dit besluit omschrijft, bepaalt:

„Dit kaderbesluit heeft ten doel om:

a)

de regelingen vast te stellen volgens welke de lidstaat waar een onderdaan van een andere lidstaat is veroordeeld (de ‚lidstaat van veroordeling’), de gegevens over deze veroordeling meedeelt aan de lidstaat waarvan de veroordeelde de nationaliteit heeft (de ‚lidstaat van nationaliteit’);

b)

de verplichtingen van de lidstaat van nationaliteit inzake de bewaring van deze gegevens vast te stellen en de voorwaarden te bepalen waaraan deze staat zich moet houden wanneer hij antwoordt op een verzoek om gegevens uit het strafregister;

c)

het raamwerk vast te stellen waarbinnen, op basis van dit kaderbesluit en het in artikel 11, lid 4, bedoelde latere besluit, een elektronisch systeem voor de uitwisseling van gegevens over strafrechtelijke veroordelingen tussen de lidstaten kan worden opgebouwd en ontwikkeld.”

11.

Artikel 4 van dat kaderbesluit, met als opschrift „Verplichtingen van de lidstaat van veroordeling”, luidt:

„[...]

2.   Elke centrale autoriteit van de lidstaat van veroordeling stelt de centrale autoriteiten van de andere lidstaten zo spoedig mogelijk in kennis van de op haar grondgebied uitgesproken strafrechtelijke veroordelingen jegens onderdanen van die andere lidstaten, zoals zij in het strafregister zijn vermeld.

[...]

3.   Informatie over wijziging of schrapping van de in het strafregister opgenomen gegevens wordt door de centrale autoriteit van de lidstaat van veroordeling onverwijld aan de centrale autoriteit van de lidstaat van nationaliteit meegedeeld.

4.   De lidstaat die informatie in de zin van de leden 2 en 3 heeft verstrekt, stuurt de centrale autoriteit van de lidstaat van nationaliteit, per geval en op diens verzoek, een afschrift van de veroordelingen en de daaropvolgende maatregelen, evenals alle overige informatie ter zake, zodat de autoriteit kan beoordelen of op grond daarvan een maatregel op nationaal niveau geboden is.”

12.

Artikel 5 van kaderbesluit 2009/315, met als opschrift „Verplichtingen van de lidstaat van nationaliteit”, bepaalt in lid 1:

„Alle op grond van artikel 4, leden 2 en 3, meegedeelde informatie wordt door de centrale autoriteit van de lidstaat van nationaliteit overeenkomstig artikel 11, leden 1 en 2, opgeslagen, om overeenkomstig artikel 7 te kunnen worden doorgegeven.”

13.

Artikel 11 van dat kaderbesluit, met als opschrift „Formaat en andere regelingen inzake het organiseren en faciliteren van de uitwisseling van gegevens inzake veroordelingen”, luidt:

„1.   De door de centrale autoriteit van de lidstaat van veroordeling overeenkomstig artikel 4, leden 2 en 3, meegedeelde informatie houdt het volgende in:

a)

gegevens die altijd worden meegedeeld [...] (verplichte gegevens):

i)

de veroordeelde (volledige naam, geboortedatum, geboorteplaats [...], geslacht, nationaliteit en, indien van toepassing, vroegere namen),

ii)

de aard van de veroordeling (datum van de veroordeling, naam van de rechtbank, datum waarop de rechterlijke beslissing definitief is geworden),

iii)

het aan de veroordeling ten grondslag liggende strafbaar feit (datum waarop het is gepleegd, omschrijving of rubricering, en vermelding van de toepasselijke wetgeving), en

iv)

de inhoud van de veroordeling, met name de opgelegde maatregel of straf, eventuele bijkomende straffen, veiligheidsmaatregelen en latere beslissingen met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de straf;

b)

gegevens die worden meegedeeld voor zover zij in het strafregister zijn vermeld (facultatieve gegevens), betreffende:

i)

de namen van de ouders van de veroordeelde,

ii)

het referentienummer van de veroordeling,

iii)

de plaats waar het strafbaar feit is gepleegd, en

iv)

ontzettingen als gevolg van de veroordeling;

c)

gegevens die aan de centrale autoriteit worden meegedeeld indien zij voorhanden zijn (aanvullende gegevens):

i)

het identiteitsnummer van de veroordeelde [...],

ii)

vingerafdrukken van de betrokkene,

iii)

voor zover van toepassing, pseudoniemen en/of bijnamen.

Daarnaast kan de centrale autoriteit ook andere in het strafregister vermelde gegevens over veroordelingen meedelen.

2.   Alle in lid 1, onder a) en b), bedoelde gegevens die een centrale autoriteit overeenkomstig artikel 5, lid 1, ontvangt, worden door haar opgeslagen met het oog op doorzending overeenkomstig artikel 7. De in lid 1, in de eerste alinea onder c), en in de tweede alinea bedoelde gegevens kunnen door haar met hetzelfde doel worden opgeslagen.

3.   [...]

Na het verstrijken van de in lid 7 vastgestelde termijn delen de centrale autoriteiten van de lidstaten elkaar deze informatie langs elektronische weg in een standaardformaat mee.

4.   Het in lid 3 bedoelde formaat en de andere regelingen ter organisatie en facilitering van de uitwisseling van informatie over strafrechtelijke veroordelingen tussen de centrale autoriteiten van de lidstaten worden door de Raad [...] vastgesteld.

De andere regelingen omvatten:

a)

al hetgeen de gegevens begrijpelijker kan maken, en de automatische vertaling ervan kan vergemakkelijken;

[...]”

2. Besluit 2009/316

14.

De overwegingen 2, 6 en 12 van besluit 2009/316 luiden als volgt:

„(2)

Gegevens over strafrechtelijke veroordelingen van onderdanen in andere lidstaten worden thans uitgewisseld op basis van het Europees Verdrag van de Raad van Europa van 20 april 1959 aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken, maar dit verloopt niet efficiënt. Daarom is er behoefte aan efficiëntere en meer toegankelijke procedures voor de uitwisseling van dergelijke gegevens op EU-niveau.

[...]

(6)

Dit besluit heeft als doel kaderbesluit [2009/315] uit te voeren teneinde een geautomatiseerd systeem voor de uitwisseling van gegevens over strafrechtelijke veroordelingen tussen de lidstaten op te bouwen en te ontwikkelen. [...] [Er] dient een standaardformaat te worden vastgesteld waarmee gegevens kunnen worden uitgewisseld in een homogene en elektronische vorm die automatische vertaling vergemakkelijkt, alsook andere bepalingen inzake organisatie en vergemakkelijking van de elektronische gegevensuitwisseling over strafrechtelijke veroordelingen tussen de centrale autoriteiten van de lidstaten.

[...]

(12)

De referentietabellen van categorieën strafbare feiten en categorieën straffen en maatregelen in dit besluit dienen automatische vertaling te vergemakkelijken en een uniforme interpretatie van de meegedeelde gegevens mogelijk te maken door middel van een systeem van codes. [...]”

15.

Artikel 1 van dit besluit, dat het voorwerp van dit besluit omschrijft, luidt:

„Hierbij wordt het Europees Strafregister Informatiesysteem (ECRIS) opgericht.

Bij dit besluit worden ook de componenten van een standaardformaat voor de elektronische uitwisseling van gegevens uit de nationale strafregisters vastgesteld, met name betreffende gegevens over het aan de veroordeling ten grondslag liggende strafbare feit en gegevens over de inhoud van de veroordeling [...]”

16.

Artikel 3 van dat besluit, met als opschrift „Europees Strafregister Informatiesysteem (ECRIS)”, bepaalt in lid 1:

„ECRIS is een gedecentraliseerd informatietechnologiesysteem dat gebaseerd is op de strafregisterdatabanken in elke lidstaat. Het bestaat uit de volgende onderdelen:

a)

een koppelingssoftware [...] waarmee gegevens kunnen worden uitgewisseld tussen de strafregisterdatabanken van de lidstaten;

[...]”

17.

Artikel 4 van besluit 2009/316, met als opschrift „Formaat voor het verzenden van gegevens”, bepaalt:

„1.   Bij het verzenden van de in artikel 4, leden 2 en 3, en artikel 7 van kaderbesluit [2009/315] bedoelde gegevens betreffende de benaming en de wettelijke kwalificatie van het strafbare feit en de toepasselijke rechtsregel, vermelden de lidstaten de overeenkomstige code voor elk van de strafbare feiten waarop de verzending betrekking heeft, volgens de tabel met strafbare feiten in bijlage A. [...]

De lidstaten kunnen ook beschikbare informatie betreffende de graad van voltooiing en de graad van deelneming en, in voorkomend geval, het bestaan van volledige of gedeeltelijke uitsluiting van strafrechtelijke aansprakelijkheid, verstrekken.

2.   Bij het verzenden van de in artikel 4, leden 2 en 3, en artikel 7 van kaderbesluit [2009/315] bedoelde gegevens betreffende de inhoud van de veroordeling, met name de straf en eventuele bijkomende straffen, veiligheidsmaatregelen en latere beslissingen tot wijziging van de strafuitvoering, vermelden de lidstaten de overeenkomstige code uit de tabel met straffen en maatregelen in bijlage B. [...]

De lidstaten verstrekken tevens, waar van toepassing, beschikbare gegevens over de aard van en/of de voorwaarden voor de tenuitvoerlegging van de volgens de parameters van bijlage B opgelegde straf of maatregel. [...]”

3. Kaderbesluit 2008/675

18.

In de overwegingen 2, 5 tot en met 8 en 13 van kaderbesluit 2008/675 staat te lezen:

„(2)

Op 29 november 2000 heeft de Raad [...] zijn goedkeuring gehecht aan een programma van maatregelen om uitvoering te geven aan het beginsel van wederzijdse erkenning van strafrechtelijke beslissingen [...]. Dit programma behelst de ‚aanneming van één of verscheidene instrumenten tot vaststelling van het beginsel dat de rechter van een lidstaat bij de beoordeling van het strafrechtelijk verleden van de dader, de vaststelling van recidive en de bepaling van strafmodaliteiten en executiemodaliteiten rekening moet kunnen houden met onherroepelijke strafrechtelijke beslissingen in andere lidstaten’.

[...]

(5)

Als grondregel moet gelden dat de lidstaten aan een in een andere lidstaat uitgesproken veroordeling gevolgen moeten verbinden die gelijkwaardig zijn aan de gevolgen van een nationale veroordeling overeenkomstig het nationale recht, ongeacht of het volgens het nationale recht om feitelijke gevolgen dan wel om procesrechtelijke of materieelrechtelijke gevolgen gaat. Dit kaderbesluit beoogt evenwel niet een harmonisatie tot stand te brengen wat betreft de gevolgen die door de verschillende nationale wetgevingen aan het bestaan van eerdere veroordelingen worden verbonden, en de verplichting om rekening te houden met eerdere, in andere lidstaten uitgesproken veroordelingen bestaat alleen voor zover volgens het nationaal recht met eerdere veroordelingen in de lidstaat zelf rekening wordt gehouden.

(6)

In tegenstelling tot andere instrumenten richt dit kaderbesluit zich niet op de tenuitvoerlegging in een bepaalde lidstaat van rechterlijke beslissingen die in andere lidstaten zijn genomen, maar strekt het ertoe dat in het kader van een nieuwe strafrechtelijke procedure in een lidstaat aan eerdere, in een andere lidstaat uitgesproken veroordelingen gevolgen kunnen worden verbonden voor zover volgens het nationale recht van die lidstaat ook aan eerdere veroordelingen in de lidstaat zelf gevolgen worden verbonden. Daarom houdt dit kaderbesluit niet de verplichting in om met deze eerdere veroordelingen rekening te houden wanneer, bijvoorbeeld, de uit hoofde van de toepasselijke instrumenten verkregen informatie niet toereikend is, wanneer in de lidstaat zelf geen veroordeling had kunnen worden uitgesproken met betrekking tot de handeling die tot de eerdere veroordeling heeft geleid of wanneer de eerder opgelegde straf in het eigen rechtsstelsel niet bestaat.

(7)

De gevolgen die aan veroordelingen uit andere lidstaten worden verbonden, moeten gelijkwaardig zijn aan de gevolgen die aan nationale veroordelingen verbonden worden, en zulks tijdens de fase die aan het strafproces voorafgaat, tijdens het strafproces zelf en bij de tenuitvoerlegging van het vonnis.

(8)

Wanneer tijdens een strafrechtelijke procedure in een lidstaat informatie over een in een andere lidstaat uitgesproken eerdere veroordeling beschikbaar is, moet zoveel mogelijk worden vermeden dat de betrokkene minder gunstig wordt behandeld dan indien de eerdere veroordeling een nationale veroordeling was geweest.

[...]

(13)

Dit kaderbesluit laat de verscheidenheid aan nationale oplossingen en procedures die nodig is om rekening te kunnen houden met een eerdere veroordeling in een andere lidstaat, onverlet. Het feit dat de mogelijkheid tot herziening van een eerdere veroordeling uitgesloten is, dient een lidstaat niet te beletten zo nodig een besluit te nemen dat ertoe strekt aan die eerdere veroordeling gelijkwaardige rechtsgevolgen te verbinden. De termijnen, procedures en formaliteiten voor het nemen van een dergelijk besluit mogen evenwel niet zodanig zijn dat het onmogelijk wordt aan een eerdere veroordeling in een andere lidstaat gelijkwaardige rechtsgevolgen te verbinden.”

19.

Artikel 1, lid 1, van dat kaderbesluit luidt:

„Dit kaderbesluit heeft ten doel de voorwaarden vast te stellen waaronder in een strafrechtelijke procedure in een lidstaat tegen een persoon rekening wordt gehouden met eerdere veroordelingen die in andere lidstaten wegens andere feiten tegen de betrokkene zijn uitgesproken.”

20.

Artikel 3 van dat kaderbesluit, met als opschrift „Wijze waarop in een nieuwe strafrechtelijke procedure rekening wordt gehouden met een in een andere lidstaat uitgesproken veroordeling”, bepaalt:

„1.   Elke lidstaat zorgt ervoor dat in een strafrechtelijke procedure tegen een persoon rekening wordt gehouden met in andere lidstaten tegen de betrokkene uitgesproken, eerdere veroordelingen wegens andere feiten, waarover krachtens de geldende rechtsinstrumenten inzake wederzijdse rechtsbijstand of inzake de uitwisseling van gegevens uit het strafregister informatie is verkregen, zulks voor zover in de lidstaat zelf met eerdere veroordelingen rekening wordt gehouden, en dat aan die in andere lidstaten uitgesproken eerdere veroordelingen rechtsgevolgen worden verbonden, gelijkwaardig aan die welke de nationale wetgeving verbindt aan eerdere veroordelingen in de lidstaat zelf.

2.   Lid 1 is van toepassing tijdens de fase die aan het strafproces voorafgaat, tijdens het strafproces zelf en bij de tenuitvoerlegging van de veroordeling, met name wat betreft de geldende procesrechtelijke regels, inclusief die met betrekking tot de voorlopige hechtenis, de kwalificatie van het strafbare feit, de soort opgelegde straf en de strafmaat, en wat betreft de regels inzake de tenuitvoerlegging van de beslissing.

3.   De inaanmerkingneming van in andere lidstaten uitgesproken eerdere veroordelingen als bedoeld in lid 1, leidt er niet toe dat eerdere veroordelingen of eventuele besluiten betreffende de tenuitvoerlegging daarvan door de lidstaat die de procedure uitvoert, erdoor worden doorkruist, ingetrokken of herzien.

4.   Overeenkomstig lid 3 is lid 1 niet van toepassing voor zover, indien de eerdere veroordeling een nationale veroordeling was geweest van de lidstaat die de nieuwe procedure voert, de inaanmerkingneming van de eerdere veroordeling er overeenkomstig het nationale recht van die lidstaat toe zou hebben geleid dat de eerdere veroordeling of een eventuele beslissing betreffende de tenuitvoerlegging daarvan wordt doorkruist, ingetrokken of herzien.

[...].”

B.   Hongaars recht

1. Wet inzake internationale rechtshulp in strafzaken

21.

§ 46 van a nemzetközi bűnügyi jogsegélyről szóló 1996. évi XXXVIII. törvény (wet nr. XXXVIII van 1996 inzake internationale rechtshulp in strafzaken; hierna: „wet inzake internationale rechtshulp in strafzaken”) luidt als volgt:

„1.   De minister van Justitie ontvangt de betekeningen die nodig zijn voor de erkenning van de werking van een buitenlandse beslissing, alsmede buitenlandse verzoeken tot overdracht van de tenuitvoerlegging van een straf of vrijheidsbenemende veiligheidsmaatregel, [...] en [...] zendt [...] ze door naar de bevoegde rechterlijke instantie [...]

[...]

2.   De procedure voor de erkenning van beslissingen van de daartoe door een andere lidstaat van de [...] Unie aangewezen centrale autoriteit moet worden ingeleid vóór de doorhaling in het strafregister, als vermeld in de bij de beslissing van de lidstaat gevoegde informatie.

3.   Tenzij anders bepaald in de onderhavige wet, zijn op de procedure voor de bevoegde rechterlijke instantie de algemene voorschriften van hoofdstuk XXIX van a büntetőeljárásról szóló 1998 évi XIX. törvény [wet nr. XIX tot invoering van het wetboek van strafvordering van 1998; hierna: ‚wet tot invoering van het wetboek van strafvordering van 1998’] betreffende bijzondere procedures [...] van toepassing.”

22.

§ 47 van de wet inzake internationale rechtshulp in strafzaken, die deel uitmaakt van hoofdstuk IV, afdeling 1, van die wet, met als opschrift „Erkenning van de werking van buitenlandse beslissingen”, bepaalt:

„1.   Definitieve beslissingen van buitenlandse rechters hebben dezelfde werking als beslissingen van Hongaarse rechters, op voorwaarde dat de in het buitenland tegen de inbreukmaker gevoerde procedure en de opgelegde straf of toegepaste maatregel niet in strijd zijn met de Hongaarse rechtsorde.

[...]

3.   Indien de Hongaarse rechter de werking van de buitenlandse beslissing erkent, moet hij worden geacht bij definitieve beslissing uitspraak te hebben gedaan over de feiten.

[...].”

23.

Ten slotte bepaalt § 48 van deze wet:

„1.   Als de Hongaarse rechter uitspraak doet, is hij gebonden aan de feiten die door de buitenlandse rechter zijn vastgesteld.

2.   Tijdens de voor hem gevoerde procedure stelt de Hongaarse rechter vast wat de rechtsgevolgen zijn die het Hongaarse recht aan de veroordeling verbindt. Als de door de buitenlandse rechter opgelegde straf of maatregel niet geheel verenigbaar is met het Hongaarse recht, bepaalt de Hongaarse rechter in zijn beslissing wat de op te leggen straf of maatregel naar Hongaars recht is, op zodanige wijze dat deze zoveel mogelijk overeenkomt met de door de buitenlandse rechter opgelegde straf of maatregel, en – in het geval van een verzoek tot tenuitvoerlegging – spreekt hij zich uit over de tenuitvoerlegging van de straf of maatregel.

3.   Bij de vaststelling van de op te leggen straf of maatregel wordt uitgegaan van het toepasselijke recht op het tijdstip van het plegen van het strafbare feit. Als op het tijdstip van de vaststelling van de op te leggen straf of maatregel de betrokken handeling volgens het Hongaarse recht niet langer een strafbaar feit is of minder streng wordt bestraft, wordt dit nieuwe recht toegepast.

4.   Indien de buitenlandse rechter wegens samenloop van verschillende strafbare feiten in zijn beslissing een cumulatieve straf heeft opgelegd en een van de in de beslissing beoordeelde feiten volgens het Hongaarse recht geen strafbaar feit vormt of om andere redenen niet kan worden erkend, laat de Hongaarse rechter dat feit in zijn beslissing achterwege en houdt hij bij de vaststelling van de straf rekening met de overige feiten waarop de beslissing is gebaseerd, overeenkomstig het bepaalde in het büntető törvénykönyv [wetboek van strafrecht ( 10 )] inzake strafoplegging.

5.   Indien de door de buitenlandse rechter opgelegde vrijheidsstraf wat de wijze van tenuitvoerlegging of de duur ervan betreft, onverenigbaar is met de Hongaarse wettelijke regeling, worden de straf en de duur ervan met betrekking tot het strafbare feit dat volgens de Hongaarse wettelijke regeling overeenstemt met de feiten waarop de beslissing is gebaseerd, door de Hongaarse rechter vastgesteld binnen de in het Hongaarse wetboek van strafrecht bepaalde grenzen voor de vaststelling van de straf en overeenkomstig het bepaalde inzake strafoplegging, waarbij hij ook rekening moet houden met de regels inzake de bepaling van de wijze van tenuitvoerlegging en de verlening van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Indien de door de buitenlandse rechter opgelegde vrijheidsstraf korter is dan de overeenkomstig de Hongaarse wettelijke regeling op te leggen vrijheidsstraf – waarbij ook rekening moet worden gehouden met de bepalingen van het wetboek van strafrecht betreffende strafvermindering – komt de duur van de door de Hongaarse rechter vastgestelde vrijheidsstraf overeen met de door de buitenlandse rechter opgelegde duur. De door de Hongaarse rechter vastgestelde straf mag niet langer zijn dan de door de buitenlandse rechter opgelegde straf.

6.   Indien de buitenlandse rechter een vrijheidsstraf heeft opgelegd en de tenuitvoerlegging van een bepaald deel en de schorsing van de tenuitvoerlegging van het resterende deel ervan heeft gelast, erkent de Hongaarse rechter die vrijheidsstraf alsof na de verplicht ten uitvoer gelegde vrijheidsstraf aan de veroordeelde voorwaardelijke invrijheidstelling is verleend. In dat geval kan de Hongaarse rechter bij de bepaling van het tijdstip waarop voorwaardelijke invrijheidstelling is verleend, afwijken van § 38, lid 2, van het wetboek van strafrecht en – indien de duur van de in § 39, lid 1, van het wetboek van strafrecht bedoelde voorwaardelijke invrijheidstelling langer is dan de duur van de in de beslissing van de buitenlandse rechter verleende schorsing – van § 39, lid 1, van het wetboek van strafrecht. In dat geval komt de duur van de voorwaardelijke invrijheidstelling overeen met de duur van de in de beslissing van de buitenlandse rechter verleende schorsing en moet de straf worden geacht te zijn uitgezeten bij het verstrijken van de laatste dag van de aldus vastgestelde voorwaardelijke invrijheidstelling.

7.   De Hongaarse rechter deelt de voor het strafregister verantwoordelijke instantie de erkenning van de werking van de buitenlandse beslissing mee.

[...].”

2. Wet tot invoering van het wetboek van strafvordering van 1998

24.

In het Hongaarse strafprocesrecht worden door middel van de zogeheten „bijzondere” procedures, nadat bij definitieve beslissing uitspraak is gedaan over de strafrechtelijke hoofdproblematiek, de incidentele strafrechtelijke kwesties beslecht die nauw verband houden met de hoofdkwestie. Het gaat met andere woorden om vereenvoudigde procedures.

3. A bűnügyi nyilvántartási rendszerről, az Európai Unió tagállamainak bíróságai által magyar állampolgárokkal szemben hozott ítéletek nyilvántartásáról, valamint a bűnügyi és rendészeti biometrikus adatok nyilvántartásáról szóló 2009. évi XLVII. törvén

25.

Hoofdstuk III van a bűnügyi nyilvántartási rendszerről, az Európai Unió tagállamainak bíróságai által magyar állampolgárokkal szemben hozott ítéletek nyilvántartásáról, valamint a bűnügyi és rendészeti biometrikus adatok nyilvántartásáról szóló 2009. évi XLVII. törvény (wet nr. XLVII van 2009 betreffende het strafregister, het register van de beslissingen van de rechterlijke instanties van de lidstaten van de Europese Unie tegen Hongaarse burgers en het politiële en strafrechtelijke biometrische bestand) draagt als opschrift „Register van de beslissingen van de rechterlijke instanties van de lidstaten van de Europese Unie tegen Hongaarse burgers”.

26.

§ 31 van deze wet bepaalt:

„Het beheer van de gegevens in het register van de beslissingen van de rechterlijke instanties van de lidstaten van de Unie [...] tegen Hongaarse burgers (hierna: ‚register van in de lidstaten gewezen beslissingen’) heeft tot doel om, wat de gegevens betreft die vervat zijn in de beslissingen van andere lidstaten van de Unie [...] die kracht van gewijsde hebben en de schuld van Hongaarse burgers vaststellen (hierna: ‚in de lidstaten gewezen beslissingen’):

a)

de uitwisseling van die gegevens tussen lidstaten te faciliteren in het kader van de samenwerking van de lidstaten inzake strafzaken,

b)

de inaanmerkingneming van die gegevens ten laste van de veroordeelden in het kader van een strafrechtelijke procedure op basis van een gegronde verdenking dat een ander strafbaar feit is gepleegd.”

27.

§ 32 van deze wet bepaalt:

„In het register van in de lidstaten gewezen beslissingen worden de gegevens vermeld betreffende de Hongaarse burgers waarvan de schuld werd vastgesteld in definitieve beslissingen in andere lidstaten van de Unie [...].”

28.

§ 33 van dezelfde wet luidt:

„1.   Het register van in de lidstaten gewezen beslissingen bevat de volgende gegevens die in de beslissingen van andere lidstaten voorkomen en die door de centrale autoriteiten die elk van hen heeft aangewezen, zijn meegedeeld:

a)

de identificatiegegevens van de betrokkene,

b)

de datum van de beslissing, de datum waarop zij definitief is geworden en de naam van de rechterlijke instantie die ze heeft uitgesproken,

c)

de benaming van het strafbare feit dat aan de basis van de beslissing ligt, zijn juridische kwalificatie en de datum waarop het werd gepleegd,

d)

de gegevens betreffende de straffen en maatregelen, en de uitvoering ervan.

[...].”

II. Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vragen

29.

De Hongaarse onderdaan Lada werd op 8 januari 2016 door het Landesgericht Wiener Neustadt (rechter in eerste aanleg, Wiener Neustadt, Oostenrijk) strafrechtelijk veroordeeld tot een vrijheidsstraf van veertien maanden wegens een poging tot diefstal met braak van waardevolle voorwerpen. Die rechter heeft beslist dat hij elf maanden van die straf moest uitzitten en heeft de tenuitvoerlegging van drie maanden van de vrijheidsstraf geschorst.

30.

Dezelfde rechter heeft zijn beslissing in een openbare zitting gegeven, waarop de verdachte is verschenen, die zich in voorlopige hechtenis bevond. Hij werd bijgestaan door een advocaat en kon zich in zijn moedertaal uitdrukken via een tolk.

31.

Het Landesgericht Wiener Neustadt heeft de beslissing in de zaak, samen met een samenvatting van de noodzakelijke gegevens, doen toekomen aan het ministerie van Justitie, op verzoek van dat laatste.

32.

Dat ministerie heeft de, in het Duits opgestelde, documenten doen toekomen aan de Szombathelyi Törvényszék (regionale rechter Szombathely, Hongarije), de verwijzende rechter, die materieel en territoriaal bevoegd is, opdat hij onder verwijzing naar § 46 van de wet inzake internationale rechtshulp in strafzaken, de procedure voor de „erkenning van de werking van buitenlandse beslissingen” zou voeren, die in diezelfde wet is bepaald.

33.

De verwijzende rechter geeft aan dat bij het begin van deze procedure moet worden nagegaan of in de buitenlandse procedure de grondrechten en de belangrijkste bepalingen van de wet tot invoering van het wetboek van strafvordering van 1998 zijn nageleefd.

34.

Derhalve heeft de Szombathelyi Törvényszék de hem overgelegde documenten onderzocht en de vertaling ervan in het Hongaars gelast. Tijdens de procedure heeft hij voor Lada een advocaat aangesteld en vastgesteld dat de veroordeling van Lada door het Landesgericht Wiener Neustadt niet in het Hongaarse strafregister maar wel in het ECRIS was opgenomen. Voorts heeft hij vastgesteld dat de vrijheidsstraf ten uitvoer werd gelegd.

35.

Dezelfde rechter legt uit dat er een bijzondere procedure moet worden gevoerd – een nieuwe strafrechtelijke procedure – voor de erkenning van de werking in Hongarije van de door het Landesgericht Wiener Neustadt tegen Lada uitgesproken beslissing. In dat kader moeten de door de veroordeelde gepleegde feiten worden beoordeeld aan de hand van het ten tijde van het plegen van die feiten dan wel ten tijde van de beoordeling van kracht zijnde Hongaarse wetboek van strafrecht, rekening houdend met de feiten die in de buitenlandse rechterlijke beslissing in aanmerking zijn genomen.

36.

Wat deze erkenningsprocedure betreft, preciseert de verwijzende rechter dat het bij 2012. évi C. törvény (wet nr. C van 2012) ingevoerde wetboek van strafrecht van kracht was zowel ten tijde van het plegen van de feiten als ten tijde van de beoordeling – de erkenning van de werking van de buitenlandse beslissing –, en dat, op grond van dat wetboek, de gepleegde feiten waarover bij een buitenlandse beslissing uitspraak is gedaan, in de erkenningsprocedure opnieuw moeten worden gekwalificeerd overeenkomstig het Hongaarse recht.

37.

De verwijzende rechter voegt eraan toe dat met betrekking tot de aldus vastgestelde strafbare feiten de punten van het dictum van de buitenlandse beslissing moeten worden geherformuleerd overeenkomstig het toepasselijke wetboek van strafrecht – ook al houdt dit in dat een andersoortige strafsanctie of een strafsanctie met een andere draagwijdte wordt opgelegd.

38.

De verwijzende rechter stelt vast dat de procedure voor de erkenning van de werking van buitenlandse beslissingen in Hongarije op grond van §§ 46 tot en met 48 van de wet inzake internationale rechtshulp in strafzaken – waarbij de omstandigheden van de zaak in aanmerking worden genomen – in de praktijk een nieuwe beoordeling en kwalificatie van de feiten waarover de buitenlandse strafrechter reeds een uitspraak heeft gedaan en de oplegging (vaststelling) van een Hongaarse strafsanctie met zich meebrengt. Dit impliceert een wijziging van de buitenlandse beslissing door de betrokken rechter overeenkomstig het Hongaarse recht alsook de toepassing van een nieuwe strafsanctie en, in voorkomend geval, een nieuwe beslissing. Met toepassing van §§ 46 tot en met 48 van de wet inzake internationale rechtshulp in strafzaken zou de Hongaarse rechter derhalve, op basis van dezelfde feiten, de veroordeelde schuldig kunnen bevinden aan andere strafbare feiten en hem een andere straf of maatregel opleggen dan die vastgesteld in de buitenlandse procedure.

39.

De verwijzende rechter merkt op dat die bijzondere procedure twijfel doet rijzen over de verenigbaarheid van de Hongaarse regeling met het in het primaire recht van de Unie neergelegde beginsel van wederzijdse erkenning. Daarvan zou § 47, lid 3, van de wet inzake internationale rechtshulp in strafzaken getuigen, die bepaalt dat „[i]ndien de Hongaarse rechter de werking van de buitenlandse beslissing erkent, [...] hij [moet] worden geacht bij definitieve beslissing uitspraak te hebben gedaan over de feiten.” Zo heeft het Hongaarse recht als gevolg dat een beslissing van een rechter van een andere lidstaat alleen gelijkwaardig geacht wordt aan een in Hongarije uitgesproken veroordeling, met de mogelijkheid om de overige consequenties ervan voor de betrokkene toe te passen, indien een Hongaarse rechter de werking ervan in Hongarije volgens de bijzondere erkenningsprocedure heeft erkend. Met andere woorden zou het Hongaarse recht tot gevolg hebben dat in Hongarije pas met de buitenlandse beslissing rekening wordt gehouden nadat ze door een Hongaarse rechter volgens die bijzondere procedure is erkend.

40.

De verwijzende rechter merkt ook op dat de bijzondere erkenningsprocedure niet bestaat in een eenvoudige automatische weergave van de buitenlandse beslissing. In het kader van die procedure kan de bevoegde Hongaarse rechter immers een andersoortige straf of een straf met een andere draagwijdte opleggen en zelfs een strafbaar feit vaststellen dat wordt bestraft met een zwaardere straf dan de door de buitenlandse rechter vastgestelde straf. De werking van de buitenlandse beslissing wordt dus bij een nieuwe beslissing erkend. Volgens de verwijzende rechter vormt dit een onjuiste weergave van de buitenlandse beslissing in Hongarije of een nieuwe in een andere lidstaat tegen dezelfde persoon en met betrekking tot dezelfde feiten uitgesproken beslissing, aangezien de verdachte in die bijzondere procedure overeenkomstig het Hongaarse recht schuldig moet worden bevonden aan nieuwe strafbare feiten, waarbij de desbetreffende veroordeling in het Hongaarse strafregister moet worden vermeld. Hierdoor rijst twijfel over de verenigbaarheid van de bijzondere erkenningsprocedure met het ne-bis-in-idembeginsel, die kan worden weggenomen door middel van de uitlegging van artikel 54 van de Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen ( 11 ) en artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. ( 12 )

41.

De verwijzende rechter preciseert dat de bepalingen van de wet inzake internationale rechtshulp in strafzaken, die in de procedure voor de erkenning van buitenlandse beslissingen voorzien, als doel hebben de opname van veroordelingen als gevolg van dergelijke beslissingen in het Hongaarse strafregister mogelijk te maken, mits een Hongaarse rechter de werking van die beslissingen erkent. De aldus erkende beslissingen kunnen dan in voorkomend geval in het vervolg als grondslag dienen om de veroordeelden te beschouwen als recidivisten, of zelfs als multirecidivisten.

42.

De verwijzende rechter merkt ook op dat de toepassing van het Hongaarse recht leidt tot een situatie waarin, na afloop van de erkenningsprocedure, met betrekking tot de veroordeelde in het Hongaarse strafregister de in Hongarije erkende strafbare feiten en straffen worden opgenomen, terwijl in het ECRIS de gegevens van de buitenlandse beslissing blijven vermeld.

43.

Ten slotte preciseert de verwijzende rechter dat het in het concrete geval niet gaat om de tenuitvoerlegging in Hongarije van een in een beslissing van een rechter van een andere lidstaat opgelegde strafsanctie en dat, in dat geval, de procedure een andere rechtsgrondslag zou hebben, met name az Európai Unió tagállamaival folytatott bűnügyi együttműködésről szóló 2012. évi CLXXX. törvény (wet nr. CLXXX van 2012, betreffende de samenwerking van de lidstaten van de Europese Unie in strafzaken). ( 13 )

44.

De verwijzende rechter vraagt zich af of een dergelijke erkenningsprocedure verenigbaar is met het recht van de Unie, met name gelet op het beginsel van wederzijdse erkenning inzake justitiële samenwerking in strafzaken, evenals het ne-bis-in-idembeginsel, zoals bepaald in het primaire recht van de Unie.

45.

Gelet op de vragen gesteld door de verwijzende rechter in de onderhavige zaak, werd op 13 september 2016 beslist om het arrest van 9 juni 2016, Balogh ( 14 ), aan de verwijzende rechter te betekenen. In dat arrest verklaart het Hof voor recht dat kaderbesluit 2009/315 en besluit 2009/316 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de toepassing van een nationale regeling tot instelling van een nationale bijzondere procedure die strekt tot erkenning, door de rechter van een lidstaat, van een definitieve beslissing die is gewezen door een rechter van een andere lidstaat en waarbij een persoon wordt veroordeeld wegens een strafbaar feit.

46.

Bij brief ingekomen bij het Hof op 12 oktober 2016 heeft de Szombathelyi Törvényszék gemeld zijn verzoek om een prejudiciële beslissing te handhaven, waarbij hij preciseerde dat de feiten die leidden tot het bovenvermelde arrest van 9 juni 2016, Balogh ( 15 ), alleen betrekking hadden op de kosten van de vertaling en vertolking, opdat de betrokkene tijdens de Hongaarse erkenningsprocedure zijn moedertaal zou kunnen gebruiken.

47.

Bovendien wijst die rechter erop dat dat arrest geen aanleiding heeft gegeven tot een uniforme praktijk bij de Hongaarse rechterlijke instanties. Zo zijn bepaalde rechters, rekening houdend met de specifieke kenmerken van het kaderbesluit in het Unierecht, bijzondere procedures blijven voeren in afwachting van een wijziging van de Hongaarse wetgeving. Anderen hebben de zaken geseponeerd of wachten tot zich een uniforme rechterlijke praktijk ontwikkelt. De verwijzende rechter merkt op dat als er zou worden vastgesteld dat de Hongaarse wetgeving onverenigbaar is met het primaire recht van de Unie, de aangezochte Hongaarse rechters die wetgeving automatisch terzijde zouden kunnen schuiven en het beginsel van wederzijdse erkenning van de beslissingen in strafzaken ten volle zou kunnen gelden.

48.

Voorts zouden voor de analyse van de verenigbaarheid van de bijzondere erkenningsprocedure met het beginsel van wederzijdse erkenning, volgens de verwijzende rechter, veel ruimere vragen moeten worden onderzocht dan die welke in het arrest van 9 juni 2016, Balogh ( 16 ), werden behandeld. In de onderhavige zaak zou concreet ook moeten worden onderzocht of de nationale rechter maatregelen kan nemen die, ten opzichte van die welke beslist zijn door de rechter die de buitenlandse beslissing heeft uitgesproken, als gevolg hebben op een of andere manier die beslissing te wijzigen.

49.

De verwijzende rechter merkt eveneens op dat de bijzondere erkenningsprocedure waarin de Hongaarse wetgeving voorziet, nog niet vanuit de invalshoek van het ne-bis-in-idembeginsel onderzocht werd. Deze procedure zou evenwel vanuit de invalshoek van zowel dat beginsel als het beginsel van wederzijdse erkenning moeten worden onderzocht, aangezien de bevoegde Hongaarse rechter, tijdens die procedure, de strafbare feiten waarover bij een buitenlandse beslissing al uitspraak is gedaan, kwalificeert in functie van het van kracht zijnde Hongaarse recht en straffen en andere maatregelen kan opleggen die verschillen van de bij de buitenlandse beslissing opgelegde strafsancties. Zo kan het voorkomen dat op basis van dezelfde feiten in de buitenlandse en de Hongaarse beslissing totaal andere strafbare feiten worden vastgesteld. Hetzelfde geldt voor de straffen, waarbij die welke in Hongarije worden uitgesproken evenwel niet zwaarder kunnen zijn dan die welke de buitenlandse rechter heeft uitgesproken.

50.

De verwijzende rechter is ook van oordeel dat kaderbesluit 2008/675 relevant is voor de betrokken procedure, aangezien met de buitenlandse veroordeling van Lada geen rekening zou kunnen worden gehouden bij een latere strafrechtelijke procedure zonder de voorafgaande toepassing van de bijzondere erkenningsprocedure.

51.

Bijgevolg heeft de Szombathelyi Törvényszék beslist om de volgende prejudiciële vragen te handhaven:

„1)

Moeten de artikelen 67 en 82 VWEU aldus worden uitgelegd dat zij zich, met betrekking tot een verdachte in wiens strafzaak reeds definitief uitspraak is gedaan bij een in kracht van gewijsde gegane beslissing van een rechter van een andere lidstaat van de Europese Unie, ertegen verzetten dat op nationaal niveau een bij een nationale regeling vastgestelde strafprocedure of andere procedure wordt gevoerd die de ‚erkenning’ of wijziging van de werking van een buitenlandse beslissing tot doel heeft en ten gevolge waarvan die buitenlandse beslissing moet worden geacht door een nationale rechter te zijn gegeven?

2)

Is een nationale procedure, met name de in §§ 46 tot en met 48 van de [wet inzake internationale rechtshulp in strafzaken] ‚inzake de erkenning van de werking’ van buitenlandse veroordelingen in Hongarije vastgestelde procedure, die in een lidstaat wordt ingeleid na afloop van een bij definitieve beslissing (met betrekking tot dezelfde persoon en dezelfde feiten) in een andere lidstaat voltooide strafprocedure – in het licht van kaderbesluit 2008/675 – verenigbaar met het ne-bis-in-idembeginsel dat is neergelegd in artikel 50 van het [Handvest] en artikel 54 van de Overeenkomst ter uitvoering van het Schengenakkoord, ook al heeft die procedure in feite niet tot doel om een dergelijke beslissing ten uitvoer te leggen, maar wel om de grondslag vast te stellen voor de inaanmerkingneming ervan in toekomstige strafprocedures?”

III. Analyse

52.

Met zijn twee prejudiciële vragen, die mijns inziens samen onderzocht moeten worden, wenst de verwijzende rechter te vernemen of de in het Hongaarse recht geregelde bijzondere procedure voor de erkenning van buitenlandse beslissingen verenigbaar is met het recht van de Unie en, meer in het bijzonder, met het beginsel van wederzijdse erkenning, bepaald in de artikelen 67 en 82 VWEU, met kaderbesluit 2008/675 en met het ne-bis-in-idembeginsel, dat is neergelegd in artikel 50 van het Handvest en artikel 54 van de Overeenkomst ter uitvoering van het Schengenakkoord.

53.

Die vragen worden gesteld door de nationale rechter die in de Hongaarse rechtsorde bevoegd is om de bijzondere procedure te voeren voor de erkenning van de door het Landesgericht Wiener Neustadt tegen Lada uitgesproken veroordeling, zoals die procedure is bepaald in §§ 46 tot en met 48 van de wet inzake internationale rechtshulp in strafzaken.

54.

Benadrukt moet worden dat deze procedure voor de erkenning van de buitenlandse beslissing in casu niet gevoerd wordt om in Hongarije de in die beslissing opgelegde straf ten uitvoer te leggen, noch om met die beslissing rekening te houden in een nieuwe strafrechtelijke procedure die inmiddels tegen Lada in Hongarije gevoerd zou worden.

55.

§§ 46 tot en met 48 van de wet inzake internationale rechtshulp in strafzaken voeren een bijzondere procedure in voor de voorafgaande erkenning door de bevoegde Hongaarse rechter van de door buitenlandse rechters uitgesproken definitieve veroordelingen, welke procedure ertoe strekt om aan de beslissing waarmee die veroordelingen worden erkend, de werking te geven van een door een Hongaarse rechter uitgesproken veroordeling.

56.

Volgens de beschrijving van de verwijzende rechter impliceert die procedure een herziening van de betrokken buitenlandse veroordeling die kan leiden tot een herkwalificatie van het strafbare feit dat tot die veroordeling heeft geleid evenals tot een aanpassing van de opgelegde straf indien die niet verenigbaar zijn met de Hongaarse strafwetgeving.

57.

In de bijzondere procedure voor de erkenning van een door een rechter van een andere lidstaat uitgesproken veroordeling, is tegen de persoon tegen wie een definitieve strafbeslissing is uitgesproken, geen nieuwe strafrechtelijke vervolging ingesteld die tot een tweede veroordeling voor eenzelfde strafbaar feit kan leiden. Deze procedure, waarmee de bevoegde Hongaarse rechter niet overgaat tot een nieuwe toetsing van de feiten of van de mate van strafrechtelijke aansprakelijkheid van de betrokkene, lijkt op een exequaturprocedure en heeft veeleer tot doel de rechtsgevolgen die in de buitenlandse beslissing zijn vastgesteld, aan te passen teneinde ze in overeenstemming te brengen met de Hongaarse strafwetgeving. Het ne-bis-in-idembeginsel, dat tot doel heeft binnen de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te voorkomen dat een bij onherroepelijk vonnis berechte persoon die zijn recht van vrij verkeer uitoefent, daardoor wegens dezelfde feiten wordt vervolgd op het grondgebied van meerdere lidstaten ( 17 ), lijkt me daarom in deze zaak niet relevant.

58.

Zoals ik al heb vermeld, heeft het Hof al in zijn arrest van 9 juni 2016, Balogh ( 18 ), voor recht verklaard dat kaderbesluit 2009/315 en besluit 2009/316 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de toepassing van de Hongaarse bijzondere erkenningsprocedure. Meer bepaald heeft het Hof geoordeeld dat overeenkomstig die laatste de inschrijving in het strafregister, door de centrale autoriteit van de lidstaat van nationaliteit, van de door de rechterlijke instanties van de lidstaat van veroordeling uitgesproken veroordelingen rechtstreeks moet geschieden op basis van de informatie over die veroordelingen die door de centrale autoriteit van laatstbedoelde lidstaat via het ECRIS in de vorm van codes wordt doorgezonden. ( 19 ) Die inschrijving kan dan ook niet afhangen van de voorafgaande toepassing van een procedure voor de rechterlijke erkenning van die veroordelingen, zoals de Hongaarse bijzondere procedure, laat staan van de mededeling van de veroordelende beslissing aan de lidstaat van nationaliteit met het oog op die erkenning. ( 20 )

59.

Het Hof heeft zich in zijn arrest van 21 september 2017, Beshkov ( 21 ), ook uitgesproken over de Bulgaarse bijzondere erkenningsprocedure. Zo heeft het voor recht verklaard dat kaderbesluit 2008/675 aldus dient te worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat in een lidstaat een door een rechter van een andere lidstaat eerder uitgesproken veroordeling slechts in aanmerking kan worden genomen na de toepassing van een nationale procedure van voorafgaande erkenning van die beslissing door de bevoegde rechterlijke instanties van die eerste lidstaat.

60.

In die twee arresten heeft het Hof voor recht verklaard dat dergelijke nationale procedures voor de erkenning van buitenlandse beslissingen in strijd zijn met het beginsel van de wederzijdse erkenning van rechterlijke uitspraken en beslissingen in strafzaken, dat is neergelegd in artikel 82, lid 1, VWEU, dat in de plaats is gekomen van artikel 31 EU, waarop kaderbesluit 2009/315, besluit 2009/316 en kaderbesluit 2008/675 zijn gebaseerd. ( 22 ) Inzonderheid verzet dat beginsel zich ertegen dat veroordelingen in andere lidstaten in het kader van een nationale erkenningsprocedure worden herzien. ( 23 )

61.

Gelet op het standpunt van het Hof in die twee arresten, kan men zich terecht afvragen waarom het Hof zich opnieuw uitspreekt over de verenigbaarheid van dat soort van nationale procedures voor de erkenning van buitenlandse beslissingen met het strafrecht van de Unie, terwijl men zou kunnen veronderstellen dat die kwestie definitief en volledig in die arresten is beslecht. Mijns inziens zijn er drie redenen.

62.

In de eerste plaats lijkt de Hongaarse regering in haar schriftelijke opmerkingen het uitgangspunt van het Hof in zijn arrest van 9 juni 2016, Balogh ( 24 ), ter discussie te stellen, met name dat de Hongaarse bijzondere erkenningsprocedure een noodzakelijke voorwaarde vormt voor de inschrijving in het Hongaarse strafregister van de veroordelingen die rechters van andere lidstaten tegen Hongaarse burgers hebben uitgesproken. Daarvan uitgaande heeft het Hof kaderbesluit 2009/315 en besluit 2009/316 uitgelegd, twee normen die bedoeld zijn om een snelle uitwisseling van gegevens over strafrechtelijke veroordelingen tussen de lidstaten te vergemakkelijken en die zich dus verzetten tegen een nationale erkenningsprocedure waarvan de voorafgaande toepassing een voorwaarde zou vormen voor de inschrijving van die gegevens in het Hongaarse strafregister.

63.

De Hongaarse regering legt in haar schriftelijke opmerkingen immers in wezen uit dat op grond van wet nr. XLVII van 2009 betreffende het strafregister, het register van de beslissingen van de rechterlijke instanties van de lidstaten van de Europese Unie tegen Hongaarse burgers en het politiële en strafrechtelijke biometrische bestand, een in een lidstaat uitgesproken beslissing zonder enige bijzondere procedure wordt vermeld in het register van de beslissingen van de rechterlijke instanties van de lidstaten tegen Hongaarse burgers, dat door de dienst strafregister wordt beheerd, indien de autoriteit van die lidstaat die beslissing in de voor de inschrijving passende vorm en inhoud heeft verstrekt. Volgens die beschrijving is de Hongaarse regering van mening dat de Hongaarse regeling in wezen in overeenstemming is met de bepalingen van kaderbesluit 2009/315. Uit die uitleg volgt dat de bijzondere procedure voor de erkenning van beslissingen van de rechterlijke instanties van andere lidstaten los van die inschrijving in het register van die beslissingen gevoerd wordt.

64.

Dit neemt niet weg dat de gegevens in de verwijzingsbeslissing veeleer het uitgangspunt bevestigen dat de bijzondere erkenningsprocedure vooraf gevoerd wordt met het oog op de inschrijving in het Hongaarse strafregister van de buitenlandse veroordelingen die tegen Hongaarse burgers zijn uitgesproken.

65.

In dat verband verwijs ik naar § 48, lid 7, van de wet inzake internationale rechtshulp in strafzaken, aangehaald door de verwijzende rechter, die bepaalt dat „[d]e Hongaarse rechter [...] de voor het strafregister verantwoordelijke instantie de erkenning van de werking van de buitenlandse beslissing meedeelt.” Daarnaast wijst de verwijzende rechter erop dat de nieuwe strafbare feiten zoals die voortvloeien uit het Hongaarse recht – dat wil zeggen na herkwalificatie in de bijzondere erkenningsprocedure – in het nationaal strafregister moeten worden vermeld. ( 25 ) Bovendien heeft diezelfde rechter tijdens de procedure vastgesteld dat de door het Landesgericht Wiener Neustadt tegen Lada uitgesproken veroordeling niet in het Hongaarse strafregister maar wel in het ECRIS was opgenomen. Ten slotte preciseert die rechter dat de bepalingen van hoofdstuk IV, afdeling 1, van de wet inzake internationale rechtshulp in strafzaken als doel hebben de opname van buitenlandse veroordelingen in het Hongaarse strafregister mogelijk te maken, mits een Hongaarse rechter de werking ervan erkent. ( 26 ) Daaruit leid ik af dat de inschrijving van een buitenlandse beslissing in het Hongaarse strafregister na de erkenning van die beslissing volgens de bijzondere procedure plaatsvindt.

66.

Zoals de verwijzende rechter opmerkt, kan de bevoegde Hongaarse rechter in de bijzondere erkenningsprocedure op basis van dezelfde feiten de persoon die door een buitenlandse rechter is veroordeeld, overeenkomstig het Hongaarse recht schuldig bevinden aan andere strafbare feiten en een andere straf of maatregel opleggen dan die vastgesteld in de buitenlandse strafrechtelijke procedure. ( 27 ) De verwijzende rechter merkt in dat verband op dat het voeren van de bijzondere erkenningsprocedure leidt tot een situatie waarin, na afloop van die procedure, met betrekking tot de veroordeelde in het Hongaarse strafregister de in Hongarije erkende strafbare feiten en straffen worden opgenomen, terwijl in het ECRIS de gegevens van de buitenlandse beslissing blijven vermeld. ( 28 )

67.

Een dergelijk verschil tussen de gegevens in het ECRIS en die in het Hongaarse strafregister is in strijd met het systeem voor de uitwisseling en bewaring van gegevens over strafrechtelijke veroordelingen, dat door kaderbesluit 2009/315 en besluit 2009/316 werd ingevoerd.

68.

De vraag of de bijzondere procedure voor de erkenning van de door een rechter van een andere lidstaat uitgesproken veroordelingen gevoerd wordt om die veroordelingen in te schrijven in het Hongaarse strafregister is hoe dan ook een kwestie van uitlegging van het nationale recht, die niet onder de bevoegdheid van het Hof valt. ( 29 )

69.

Voorts lijkt het ministerie van Justitie een praktijk toe te passen die erin bestaat te verzoeken dat de buitenlandse beslissing aan het ministerie wordt toegezonden vóór de inschrijving van de betreffende veroordeling in het Hongaarse strafregister. Er dient in herinnering te worden gebracht dat die praktijk in strijd is met het systeem dat door kaderbesluit 2009/315 en besluit 2009/316 werd ingevoerd. Die laatste stellen immers een snel en doeltreffend systeem in voor het uitwisselen van gegevens over de strafrechtelijke veroordelingen die in de verschillende lidstaten zijn uitgesproken. ( 30 ) Zo worden die gegevens tussen de centrale autoriteiten van de lidstaten verzonden via het ECRIS, in de vorm van de overeenkomstige code voor elk van de strafbare feiten en de straffen waarop de verzending betrekking heeft. ( 31 ) Bijgevolg wordt de door de rechter van een andere lidstaat uitgesproken veroordeling slechts doorgestuurd naar de centrale autoriteit van de lidstaat van nationaliteit wanneer bijzondere omstandigheden dat vereisen, en kan doorzending ervan met het oog op vermelding van die veroordeling in het strafregister van de lidstaat van nationaliteit niet stelselmatig worden verlangd. ( 32 ) Ik merk in dat verband op dat de Hongaarse regering in deze procedure geen enkele bijzondere omstandigheid heeft aangevoerd die de verzending van de beslissing van het Landesgericht Wiener Neustadt naar het ministerie van Justitie kan rechtvaardigen.

70.

Gelet op het voorgaande geef ik het Hof dus in overweging zijn redenering in de punten 28 tot en met 35 en de punten 41 tot en met 55 van zijn arrest van 9 juni 2016, Balogh ( 33 ), te bevestigen. Ik blijf bij het standpunt dat ik uiteengezet heb in de punten 36 tot en met 67 van mijn conclusie ( 34 ) in diezelfde zaak, waarnaar ik verwijs.

71.

In de tweede plaats toetst zowel de verwijzende rechter als de Hongaarse regering de bijzondere erkenningsprocedure aan de bepalingen van kaderbesluit 2008/675. In dat verband blijkt uit de aan het Hof verstrekte uitleg dat de toepassing van die procedure door de bevoegde Hongaarse rechters een noodzakelijke voorafgaande formaliteit vormt voor de inaanmerkingneming in een nieuwe strafrechtelijke procedure van een eerdere veroordeling door een rechter van een andere lidstaat. De Hongaarse regering wijst in dat verband op de noodzaak om in die bijzondere erkenningsprocedure een dergelijke veroordeling aan de Hongaarse strafwetgeving aan te passen. Zonder dergelijke voorafgaande aanpassing zou met die veroordeling geen rekening kunnen worden gehouden in toekomstige strafrechtelijke procedures die in voorkomend geval tegen de in het buitenland veroordeelde persoon zouden kunnen worden gevoerd.

72.

Zoals ik hiervoor heb aangegeven, wordt er in Hongarije thans geen nieuwe strafrechtelijke procedure tegen Lada gevoerd, zodat de relevantie van kaderbesluit 2008/675, dat volgens de bewoordingen van zijn artikel 1, lid 1, ten doel heeft „de voorwaarden vast te stellen waaronder in een strafrechtelijke procedure in een lidstaat tegen een persoon rekening wordt gehouden met eerdere veroordelingen die in andere lidstaten wegens andere feiten tegen de betrokkene zijn uitgesproken” ( 35 ), in casu betwijfeld zou kunnen worden. De situatie verschilt in dat opzicht van die van Beshkov, tegen wie in Bulgarije een nieuwe strafrechtelijke procedure gevoerd werd waarin de vraag rees naar de inaanmerkingneming van een eerdere veroordeling door een Oostenrijkse rechter. ( 36 )

73.

Na deze overwegingen is het duidelijk dat de bijzondere erkenningsprocedure, ongeacht de situatie waarin zij wordt gevoerd, in strijd blijft met het door kaderbesluit 2008/675 ingestelde systeem, voor zover zij een niet door dat kaderbesluit bepaalde voorafgaande formaliteit vormt, die een voorwaarde vormt voor de toepassing van dat kaderbesluit. Met andere woorden, die procedure is door de Hongaarse wetgever ontworpen ter voorbereiding van de inaanmerkingneming van buitenlandse veroordelingen bij toekomstige en eventuele strafrechtelijke procedures. In de geest van de Hongaarse autoriteiten lijkt zij dus onlosmakelijk verbonden met de uitvoering van kaderbesluit 2008/675. Om de verwijzende rechter in staat te stellen uitspraak te doen in het hoofdgeding en, meer in het bijzonder, om te beslissen of die rechter al dan niet die nationale erkenningsprocedure moet voeren, is het bijgevolg nuttig dat het Hof in wezen herinnert aan wat het in de punten 35 tot en met 38 en in punt 40 van zijn arrest van 21 september 2017, Beshkov ( 37 ), heeft geoordeeld, met name dat kaderbesluit 2008/675 aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de inaanmerkingneming in een lidstaat van een eerder in een andere lidstaat uitgesproken veroordeling afhankelijk wordt gesteld van de toepassing van een nationale procedure van voorafgaande erkenning van die beslissing door de bevoegde rechters van die eerste lidstaat. Ik verwijs naar de punten 27 tot en met 31 van mijn conclusie in deze zaak. ( 38 )

74.

In tegenstelling tot wat de Tsjechische en de Hongaarse regering stellen, kan overweging 13 van kaderbesluit 2008/675 niet aldus begrepen worden dat een lidstaat de mogelijkheid heeft een door een rechter van een andere lidstaat uitgesproken veroordeling afhankelijk te stellen van een nationale erkenningsprocedure voordat ermee rekening kan worden gehouden bij een nieuwe strafrechtelijke procedure.

75.

Zoals de Europese Commissie in haar verslag aan het Europees Parlement en de Raad over de uitvoering door de lidstaten van [kaderbesluit 2008/675] vermeldt, heeft dat kaderbesluit aanzienlijke toegevoegde waarde „voor het bevorderen van het wederzijds vertrouwen in de strafwetgeving en de gerechtelijke beslissingen in de Europese rechtsruimte, aangezien het een rechterlijke cultuur stimuleert waarin met eerder in een andere lidstaat uitgesproken veroordelingen in beginsel rekening wordt gehouden.” ( 39 ) Met dat doel legt artikel 3, lid 1, van dat kaderbesluit, gelezen in het licht van overweging 5 van dat kaderbesluit, de lidstaten de verplichting op om ervoor te zorgen dat in een nieuwe strafrechtelijke procedure in een lidstaat tegen een persoon, enerzijds rekening wordt gehouden met in een andere lidstaat tegen diezelfde persoon uitgesproken eerdere veroordelingen wegens andere feiten, waarover krachtens de geldende rechtsinstrumenten inzake wederzijdse rechtsbijstand of inzake de uitwisseling van gegevens uit het strafregister informatie is verkregen, voor zover naar nationaal recht met eerdere nationale veroordelingen rekening wordt gehouden, en anderzijds aan die in een andere lidstaat uitgesproken eerdere veroordelingen rechtsgevolgen worden verbonden, gelijkwaardig aan die welke het nationale recht verbindt aan eerdere nationale veroordelingen.

76.

Kaderbesluit 2008/675 wordt zo beheerst door het gelijkwaardigheidsbeginsel. ( 40 ) Overeenkomstig dat beginsel is de inaanmerkingneming van door een rechterlijke instantie van een andere lidstaat uitgesproken eerdere veroordelingen slechts verplicht voor de nationale rechter bij wie een nieuwe strafrechtelijke procedure is ingeleid, voor zover deze inaanmerkingneming in een zuiver interne situatie mogelijk is.

77.

Dit vereiste houdt duidelijk verband met de verwezenlijking van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht en aldus met de wederzijdse erkenning, op grond waarvan niet alleen rekening moet worden gehouden met de buitenlandse beslissing maar deze ook moet worden geëerbiedigd.

78.

Bij de inaanmerkingneming van deze buitenlandse beslissing mag de rechterlijke instantie die nadien uitspraak doet, die beslissing bijgevolg op geen enkele manier wijzigen. Dit beginsel is verankerd in artikel 3, lid 3, van kaderbesluit 2008/675. De laatst aangezochte nationale rechter dient eenvoudigweg aan die beslissing de gevolgen te verbinden die naar nationaal recht aan een eerdere nationale beslissing zouden zijn verbonden.

79.

Zoals het Hof in zijn arrest van 21 september 2017, Beshkov ( 41 ), heeft gepreciseerd, verbieden artikel 3, lid 3, en overweging 13 van dat kaderbesluit uitdrukkelijk een herziening van de eerder in andere lidstaten uitgesproken veroordelingen en moeten die beslissingen derhalve in aanmerking worden genomen zoals zij werden uitgesproken. ( 42 )

80.

Hoewel overweging 13 tevens erop wijst dat dit kaderbesluit de verscheidenheid aan nationale oplossingen en procedures die nodig is om rekening te kunnen houden met een eerdere veroordeling in een andere lidstaat, onverlet laat, en een lidstaat niet belet zo nodig een besluit te nemen waardoor aan die veroordeling gelijkwaardige rechtsgevolgen kunnen worden verbonden, kan – in tegenstelling tot wat de Tsjechische en de Hongaarse regering betogen – de vaststelling van een dergelijk besluit bijgevolg in geen geval inhouden dat een nationale procedure van voorafgaande erkenning als aan de orde in het hoofdgeding wordt toegepast. ( 43 )

81.

Kortom, hoewel overweging 13 van kaderbesluit 2008/675 erop wijst dat een lidstaat zo nodig een besluit kan nemen waardoor aan een eerdere veroordeling gelijkwaardige rechtsgevolgen kunnen worden verbonden, is dat alleen op voorwaarde dat dat besluit voldoet aan de regel van artikel 3, lid 3, van datzelfde kaderbesluit, dat wil zeggen dat het die veroordeling niet herziet.

82.

Er bestaat in dat verband een groot verschil tussen, enerzijds, een besluit nemen dat een eerdere buitenlandse beslissing herziet en bijgevolg kan leiden tot een herkwalificatie van het strafbare feit en een wijziging van de in die beslissing opgelegde straf en, anderzijds, een besluit nemen waarin de concrete regels gepreciseerd worden volgens welke met de buitenlandse beslissing rekening wordt gehouden bij de nieuwe strafrechtelijke procedure of waarin gepreciseerd wordt waarom daarmee in het concrete geval geen rekening kan worden gehouden.

83.

De eerste oplossing is rechtstreeks in strijd met het beginsel van wederzijdse erkenning, terwijl de tweede daarentegen deel uitmaakt van de concrete toepassing van dat beginsel.

84.

Overweging 13 van kaderbesluit 2008/675 heeft, mijns inziens, uitsluitend als doel aan de lidstaten een beoordelingsmarge te laten om de concrete regels vast te stellen volgens welke hun rechterlijke instanties met de eerdere in een andere lidstaat uitgesproken veroordelingen rekening houden. Er moet immers worden gepreciseerd dat kaderbesluit 2008/675 de rechtsgevolgen die aan de eerdere veroordelingen verbonden moeten worden, niet harmoniseert. ( 44 ) De toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning betekent dat aan in een andere lidstaat uitgesproken veroordelingen dezelfde waarde en dezelfde gevolgen moeten worden toegekend als aan een in eigen land uitgesproken veroordeling. Anders gezegd, dit kaderbesluit voert het beginsel in dat de in een andere lidstaat uitgesproken veroordeling moet worden gelijkgesteld aan een nationale veroordeling. ( 45 ) Het kaderbesluit laat het daarentegen aan de nationale wetgeving over welke gevolgen aan dit beginsel moeten worden verbonden, wat betekent dat het op geen enkele manier beoogt de gevolgen te harmoniseren die in elke lidstaat aan eerdere veroordelingen worden verbonden; voor deze gevolgen blijft uitsluitend het nationale recht maatgevend. ( 46 ) Bij gebrek aan harmonisering voorzien de lidstaten in hun nationale recht dus in verschillende rechtsgevolgen, die bovendien volgens uiteenlopende regels en in verschillende stadia van hun strafrechtelijke procedure kunnen worden toegepast.

85.

In dat verband stelde de Commissie in de toelichting bij haar voorstel voor een kaderbesluit vast dat de gevolgen van eerdere veroordelingen naargelang van de nationale systemen zeer verschillend zijn. In sommige lidstaten is het bestaan van een eerdere veroordeling een louter feitelijk element, dat wordt overgelaten aan de beoordeling van de bevoegde autoriteiten, die hiermee bij het geven van een beslissing rekening houden. In andere lidstaten bestaat er een recidivesysteem in ruime zin, dat aan het bestaan van een eerdere veroordeling bepaalde rechtsgevolgen toekent, waarbij deze gevolgen niet onder de beoordelingsbevoegdheid van de bevoegde autoriteiten vallen. De Commissie vermeldt dat als lidstaten wettelijke bepalingen inzake recidive hebben, zij de voorwaarden moeten bepalen waaronder het bestaan van een in een andere lidstaat uitgesproken veroordeling dezelfde gevolgen heeft als een nationale veroordeling. De nationale mechanismen inzake recidive houden vaak rechtstreeks verband met de nationale structuur van de strafbare feiten en straffen, met name wanneer speciale recidivesystemen bestaan. ( 47 )

86.

Gelet op die toelichting, kan overweging 13 van kaderbesluit 2008/675 dus niet aldus gelezen worden dat zij de toepassing mogelijk maakt van een nationale procedure voor de erkenning van in andere lidstaten uitgesproken beslissingen in strafzaken als aan de orde in het hoofdgeding. Een dergelijke ruime lezing zou indruisen tegen het beginsel van wederzijdse erkenning van die beslissingen. De heel beperkende voorwaarden van overweging 13 van dat kaderbesluit tonen voorts aan dat de lidstaten alleen geval per geval, bij wijze van uitzondering, in gevallen die zo evident zijn dat zij in de door diezelfde overweging opgelegde korte tijdspanne verholpen zouden kunnen worden, over de mogelijkheid beschikken om een besluit te nemen waardoor aan een eerdere buitenlandse veroordeling gelijkwaardige rechtsgevolgen kunnen worden verbonden, op voorwaarde dat die veroordeling niet wordt herzien.

87.

Ik leid uit het voorgaande af dat het door kaderbesluit 2008/675 ingestelde systeem zich ertegen verzet dat een lidstaat de in andere lidstaten uitgesproken veroordelingen afhankelijk stelt van een nationale erkenningsprocedure waarin die beslissingen worden herzien, wat kan leiden tot een wijziging van die veroordelingen om ze aan de strafwetgeving van die lidstaat aan te passen. Ik breng in dat verband in herinnering dat de bijzondere erkenningsprocedure waarin het Hongaarse recht voorziet, kan leiden tot een herkwalificatie van het strafbare feit waarover een rechterlijke instantie van een andere lidstaat bij definitieve beslissing uitspraak heeft gedaan en tot een aanpassing van de opgelegde straf aan de Hongaarse strafwetgeving.

88.

Het is juist dat de Hongaarse regering aan het Hof heeft uitgelegd dat er na het arrest van 9 juni 2016, Balogh ( 48 ), beslist werd de bijzondere procedure voor de erkenning van buitenlandse beslissingen niet meer systematisch te voeren. ( 49 ) Evenwel dient te worden benadrukt dat het systematische karakter van de toepassing van die procedure, hoewel dat enigszins een verzwarende omstandigheid uitmaakt, op zich niet rechtvaardigt vast te stellen dat die procedure onverenigbaar is met kaderbesluit 2008/675. Die onverenigbaarheid vloeit voort uit het feit dat die procedure, ook al zou ze uitsluitend gevoerd worden in een nieuwe strafrechtelijke procedure tegen een persoon die eerder door een rechter van een andere lidstaat is veroordeeld, en niet meer systematisch los van elke nieuwe strafrechtelijke procedure, enerzijds, een voorafgaande formaliteit vormt voor de inaanmerkingneming van een dergelijke eerdere veroordeling en, anderzijds, bestaat in een herziening van die veroordeling en kan leiden tot een wijziging ervan om ze aan de Hongaarse strafwetgeving aan te passen.

89.

Er moet op worden gewezen dat er op dat punt een fundamenteel verschil is tussen het door kaderbesluit 2008/675 ingestelde systeem en het systeem dat is opgezet door kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 betreffende de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie. ( 50 ) Terwijl het eerste geen enkele aanpassing van buitenlandse veroordelingen toelaat om er bij een nieuwe strafrechtelijke procedure rekening mee te houden, bevat artikel 8 van het tweede kaderbesluit strikte voorwaarden voor de aanpassing van de in de beslissingsstaat uitgesproken veroordeling door de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat. Deze voorwaarden vormen de enige uitzondering op de beginselplicht van die autoriteit om het haar toegezonden vonnis te erkennen en de sanctie ten uitvoer te leggen waarvan de duur en aard zijn vastgelegd in het in die beslissingsstaat gewezen vonnis. ( 51 ) Een dergelijke mogelijkheid om een buitenlandse veroordeling aan te passen, kan in de onderhavige zaak echter geenszins door de Hongaarse regering worden ingeroepen, aangezien het vaststaat dat deze zaak geen betrekking heeft op de toepassing van de bijzondere erkenningsprocedure met het oog op de tenuitvoerlegging in Hongarije van de tegen Lada door het Landesgericht Wiener Neustadt uitgesproken veroordeling.

90.

Ten slotte benadruk ik dat het bestaan van een procedure als die welke de Hongaarse autoriteiten vóór de inschrijving van een buitenlandse strafrechtelijke beslissing in het nationale strafregister voeren, of dat nu systematisch gebeurt of niet, mij volstrekt nutteloos lijkt in het door kaderbesluit 2009/315 en besluit 2009/316 ingestelde systeem, en bijgevolg in strijd met die laatste. Die twee normen regelen in de eerste plaats de gemeenschappelijke informatie van de strafregisters van de lidstaten. Het probleem wordt vanzelf eenvoudiger als men kijkt naar wat in wezen het nut is van het strafregister.

91.

Dankzij het strafregister kunnen de rechterlijke instanties weten of een bepaalde persoon veroordeeld werd, wat zijn straf is en welke feiten hij heeft gepleegd. Dat maakt het in voorkomend geval mogelijk eventuele recidive vast te stellen of uit te sluiten, en na te gaan of de opgelegde straf werd uitgevoerd.

92.

Op zich vormt de inschrijving in het strafregister noch een inaanmerkingneming, noch een tenuitvoerlegging van een veroordeling. Door het strafregister bij een latere vervolging te raadplegen, kan de rechterlijke instantie zien of er een veroordeling in voorkomt die zij in aanmerking moet nemen of ten uitvoer moet leggen. Alleen in die situatie en al naargelang van het geval zal de rechter bij wie een nieuwe strafrechtelijke procedure is ingeleid, de vraag stellen of kaderbesluit 2008/675 voor de inaanmerkingneming van een veroordeling, of kaderbesluit 2008/909 voor de tenuitvoerlegging ervan moet worden toegepast.

93.

In de derde plaats verzoekt de verwijzende rechter het Hof het primaire recht van de Unie uit te leggen, dat wil zeggen artikel 82, lid 1, VWEU, waarin het beginsel van de wederzijdse erkenning van rechterlijke uitspraken en beslissingen in strafzaken is neergelegd, waarbij hij benadrukt dat de nationale rechters dan in staat zouden zijn om de Hongaarse regeling die met dat recht in strijd is, terzijde te schuiven, wat zij niet zouden kunnen doen als het Hof alleen kaderbesluiten zou uitleggen en erop zou wijzen dat die nationale regeling in strijd is met die kaderbesluiten. ( 52 ) Zo is de problematiek aan de orde of kaderbesluiten voor de nationale rechterlijke instanties kunnen worden ingeroepen om de toepassing van een nationale regeling uit te sluiten die ermee in strijd is.

94.

Het is mijns inziens duidelijk dat de Hongaarse bijzondere procedure regelrecht indruist tegen het beginsel van wederzijdse erkenning van artikel 82, lid 1, VWEU. Zoals de Commissie terecht opmerkt, belet die procedure immers de automatische erkenning van in andere lidstaten gewezen beslissingen, aangezien zij niet voorziet in de erkenning van die beslissingen, maar in de vervanging ervan door een nationale beslissing, waarbij alleen die laatste rechtsgevolgen in de Hongaarse rechtsorde sorteert. § 47, lid 3, van de wet inzake internationale rechtshulp in strafzaken is in dat opzicht heel duidelijk: „Indien de Hongaarse rechter de werking van de buitenlandse beslissing erkent, moet hij worden geacht bij definitieve beslissing uitspraak te hebben gedaan over de feiten.” Daaraan moet worden toegevoegd dat de beslissing van de bevoegde Hongaarse rechter aan het einde van de bijzondere erkenningsprocedure in voorkomend geval een aanpassing van de buitenlandse beslissing kan inhouden teneinde ze in overeenstemming te brengen met het Hongaarse recht. Dat blijkt uit § 48, leden 2 tot en met 6, van de wet inzake internationale rechtshulp in strafzaken.

95.

Het Hof zou dan ook ervoor kunnen opteren om zijn antwoord aan de verwijzende rechter op artikel 82, lid 1, VWEU toe te spitsen. In dat artikel is immers het beginsel van de wederzijdse erkenning van rechterlijke uitspraken en beslissingen in strafzaken neergelegd. Het is in de plaats gekomen van artikel 31 EU, waarop zowel kaderbesluit 2009/315 en besluit 2009/316, als kaderbesluit 2008/675 zijn gebaseerd.

96.

Het is nochtans niet de weg die het Hof is ingeslagen in zijn arresten van 9 juni 2016, Balogh ( 53 ), en 21 september 2017, Beshkov ( 54 ), om maar die twee aan te halen, waarin het – terwijl het in de overwegingen van die arresten het beginsel van de wederzijdse erkenning van rechterlijke uitspraken en beslissingen in strafzaken heeft vermeld – is overgegaan tot de uitlegging van bepalingen van secundair Unierecht die dat beginsel ten uitvoer leggen.

97.

Die weg moet mijns inziens verder worden bewandeld, want het zijn wel degelijk die bepalingen van secundair Unierecht die de voorwaarden en beperkingen preciseren van de toepassing van het beginsel van de wederzijdse erkenning van rechterlijke uitspraken en beslissingen in strafzaken, gelet op de specifieke kenmerken van de verschillende aspecten van de strafrechtelijke procedure, en die derhalve verheldering door het Hof kunnen vereisen.

98.

Het Hof moet echter nog de gevolgen preciseren die de nationale rechters moeten verbinden aan de vaststelling dat een nationale regeling onverenigbaar is met een kaderbesluit en, in het bijzonder, duidelijk maken dat die rechters, wanneer zij een dergelijke nationale regeling onmogelijk in overeenstemming met een dergelijke bepaling van secundair Unierecht kunnen uitleggen, op grond van het beginsel van voorrang van het Unierecht verplicht zijn die strijdige nationale regeling terzijde te schuiven.

99.

Ik heb die problematiek al aangesneden in mijn conclusie in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 29 juni 2017, Popławski. ( 55 ) Na dat arrest heeft de rechtbank Amsterdam (Nederland) het Hof in de aanhangige zaak Popławski (C‑573/17) nogmaals een vraag over die problematiek gesteld. Het Hof krijgt dus meermaals de gelegenheid om te preciseren of een nationale rechter die meent dat zijn nationale recht onmogelijk in overeenstemming met een kaderbesluit kan worden uitgelegd, dat recht buiten toepassing moet laten.

100.

In dat verband dient in herinnering te worden gebracht dat de vaststelling dat een kaderbesluit geen rechtstreekse werking kan hebben, niet mag verhullen dat, overeenkomstig artikel 34, lid 2, onder b), EU ( 56 ), dat instrument verbindend is voor de lidstaten ten aanzien van het te bereiken resultaat, doch aan de nationale instanties de bevoegdheid wordt gelaten vorm en middelen te kiezen. ( 57 ) Bovendien moeten de lidstaten volgens vaste rechtspraak van het Hof alle passende algemene en bijzondere maatregelen treffen om de nakoming van de voor hen uit een kaderbesluit voortvloeiende verplichtingen te verzekeren. ( 58 )

101.

In het bijzonder volgt uit vaste rechtspraak van het Hof dat de bindende aard van een kaderbesluit tot gevolg heeft dat de nationale autoriteiten, met inbegrip van de nationale rechterlijke instanties, verplicht zijn om het nationale recht in overeenstemming hiermee uit te leggen. De nationale rechter die bij de toepassing van zijn nationale recht tot uitlegging daarvan moet overgaan, moet dit zo veel mogelijk doen in het licht van de bewoordingen en het doel van het kaderbesluit, teneinde het daarmee beoogde resultaat te bereiken. Deze verplichting tot conforme uitlegging van het nationale recht is inherent aan het systeem van het VWEU, aangezien zij de nationale rechter in staat stelt binnen het kader van zijn bevoegdheden de volle werking van het recht van de Unie te verzekeren bij de beslechting van de bij hem aanhangige geschillen. ( 59 )

102.

Het is juist dat het beginsel van conforme uitlegging van het nationale recht bepaalde beperkingen kent. Zo wordt de verplichting van de nationale rechter om de inhoud van een kaderbesluit te betrekken bij de uitlegging en de toepassing van de relevante bepalingen van zijn nationale recht, begrensd door de algemene rechtsbeginselen en met name het rechtszekerheidsbeginsel en het verbod van terugwerkende kracht. Deze beginselen verzetten zich er onder meer tegen dat deze verplichting de strafrechtelijke aansprakelijkheid van degenen die in strijd met de bepalingen van een kaderbesluit handelen, zou kunnen bepalen of verzwaren op grond van dat besluit, onafhankelijk van een ter uitvoering ervan vastgestelde wet. ( 60 ) Bovendien kan het beginsel van conforme uitlegging niet als grondslag dienen voor een uitlegging contra legem van het nationale recht. ( 61 )

103.

Dat neemt echter niet weg dat het beginsel van conforme uitlegging vereist dat de nationale rechter binnen zijn bevoegdheden al het mogelijke doet om, het gehele nationale recht in beschouwing nemend en onder toepassing van de daarin erkende uitleggingsmethoden, de volle werking van het betrokken kaderbesluit te verzekeren en tot een oplossing te komen die in overeenstemming is met de daarmee nagestreefde doelstelling. ( 62 ) In deze context heeft het Hof reeds geoordeeld dat het vereiste van conforme uitlegging voor de nationale rechterlijke instanties de verplichting inhoudt om in voorkomend geval vaste rechtspraak te wijzigen wanneer deze berust op een met de doelstellingen van een kaderbesluit onverenigbare uitlegging van het nationale recht. ( 63 ) Het Hof heeft ook voor recht verklaard dat het aan een nationale rechterlijke instantie staat om, wanneer zij van oordeel is dat zij een nationale bepaling onmogelijk in overeenstemming met een kaderbesluit kan uitleggen omdat zij gebonden is aan de uitlegging die de hoogste nationale rechter in een interpretatief arrest aan die nationale bepaling heeft gegeven, te zorgen voor de volle werking van het kaderbesluit door zo nodig, op eigen gezag, de uitlegging van de hoogste nationale rechter buiten toepassing te laten, aangezien deze onverenigbaar is met het Unierecht. ( 64 )

104.

Na deze toelichtingen over de verplichting tot conforme uitlegging van de nationale rechterlijke instanties dient in herinnering te worden gebracht dat het in laatste instantie aan de verwijzende rechter staat om te beoordelen of zijn nationale recht, en in het bijzonder §§ 46 tot en met 48 van de wet inzake internationale rechtshulp in strafzaken, zich ertoe leent in overeenstemming met kaderbesluiten 2009/315 en 2008/675 te worden uitgelegd.

105.

Aangezien het niet zeker is dat de verwijzende rechter aan zijn nationale recht een Unierechtconforme uitlegging kan geven, lijkt het mij noodzakelijk om, voor het geval een dergelijke conforme uitlegging niet mogelijk is, vast te stellen welke concrete gevolgen de nationale rechter zou moeten trekken uit de vaststelling dat §§ 46 tot en met 48 van de wet inzake internationale rechtshulp in strafzaken niet in overeenstemming zijn met kaderbesluiten 2009/315 en 2008/675.

106.

In beginsel moet de nationale rechter, ingeval de betrokken nationale bepalingen zich niet voor een Unierechtconforme uitlegging lenen, deze bepalingen buiten toepassing laten teneinde het Unierecht integraal toe te passen.

107.

Dienaangaande moet worden vastgesteld dat het Hof – hoewel het zich reeds heeft uitgesproken over de juridische strekking van de instrumenten die zijn vastgesteld in het kader van titel VI van het VEU, die betrekking heeft op de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken – in zijn arrest van 16 juni 2005, Pupino ( 65 ), enkel het beginsel van conforme uitlegging tot deze instrumenten heeft uitgebreid, onder erkenning dat een kaderbesluit op dit vlak te vergelijken is met een richtlijn.

108.

Het Hof heeft zich daarentegen nog niet uitgesproken over de vraag of een nationale rechter, wanneer hij vaststelt dat een nationale bepaling niet in overeenstemming is met een kaderbesluit, verplicht is om die nationale bepaling terzijde te schuiven wanneer een conforme uitlegging ervan onmogelijk is.

109.

Zoals ik in mijn standpuntbepaling van 28 april 2008 in de zaak Kozłowski ( 66 ) heb aangevoerd, zijn de redenen waarom het Hof in het arrest van 15 juli 1964, Costa ( 67 ), van oordeel was dat de lidstaten, na vrijwillig met een overdracht van hun bevoegdheden aan de Gemeenschap te hebben ingestemd, geen enkel voorschrift van hun nationaal recht boven een bindende gemeenschapshandeling kunnen stellen, ook van toepassing op een kaderbesluit. Mijns inziens moet een kaderbesluit, zoals iedere bindende handeling van Unierecht, voorrang hebben boven iedere bepaling van nationaal recht, zelfs van grondwettelijke aard of behorende tot een grondwet. Het beginsel van voorrang van het Unierecht verplicht de nationale rechter dan ook de volle werking van het Unierecht te verzekeren „en daarbij zo nodig, op eigen gezag, elke strijdige nationale bepaling buiten toepassing [te] laten”. ( 68 )

110.

Een aantal overwegingen pleiten ervoor het voorrangsbeginsel ook te laten gelden voor kaderbesluiten die in het kader van de derde pijler zijn vastgesteld. ( 69 )

111.

De eerste overweging is van tekstuele aard. In dit verband moet worden vastgesteld dat de Uniewetgever, met uitzondering van het voorbehoud dat kaderbesluiten geen rechtstreekse werking hebben, de regeling van kaderbesluiten heeft gemodelleerd naar die van richtlijnen door te bepalen dat deze „verbindend [zijn] voor de lidstaten ten aanzien van het te bereiken resultaat, doch aan de nationale lidstaten [...] de bevoegdheid [wordt] gelaten vorm en middelen te kiezen”. ( 70 ) Aangezien de onaantastbare bijzonderheid van kaderbesluiten enkel bestaat in het feit dat zij geen rechtstreekse werking hebben ( 71 ), bestaat er geen reden om de voorrang van deze instrumenten voor het overige uit te sluiten wegens het feit dat zij onder de intergouvernementele samenwerking vallen.

112.

De tweede overweging heeft te maken met de erkenning door het Hof dat de nationale rechter verplicht is om de methode van de conforme uitlegging toe te passen om de volle werking van een kaderbesluit te verzekeren en tot een oplossing te komen die in overeenstemming is met de daarmee nagestreefde doelstelling.

113.

Het is juist dat het Hof zich ter rechtvaardiging van de toepassing van het beginsel van conforme uitlegging niet op het voorrangsbeginsel, maar op het beginsel van loyale samenwerking heeft gebaseerd. Zo heeft het Hof betoogd dat laatstgenoemd beginsel, dat onder meer inhoudt dat de lidstaten alle passende algemene en bijzondere maatregelen moeten treffen om de nakoming van de voor hen uit het Unierecht voortvloeiende verplichtingen te verzekeren, ook moet gelden in het kader van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken, die overigens volledig is gegrondvest op de samenwerking tussen de lidstaten en de instellingen. ( 72 ) Deze redenering was reeds te vinden in het arrest van 10 april 1984, Von Colson en Kamann. ( 73 ) In dat arrest had het Hof de verplichting tot conforme uitlegging immers met name afgeleid uit de verplichting voor de lidstaten om alle algemene of bijzondere maatregelen te treffen die geschikt zijn om de nakoming van hun verplichtingen van Unierecht te verzekeren en had het gepreciseerd dat die verplichting geldt voor alle met overheidsgezag beklede nationale instanties, en dus, binnen het kader van hun bevoegdheden, ook voor rechterlijke instanties. ( 74 )

114.

Dat neemt echter niet weg dat het vereiste van conforme uitlegging, dat volgens vaste rechtspraak van het Hof „inherent [is] aan het stelsel van het VWEU, aangezien de nationale rechterlijke instanties in het kader van hun bevoegdheden op die manier de volle werking van het Unierecht kunnen verzekeren bij de beslechting van de voor hen aanhangige geschillen” ( 75 ), voortvloeit uit het vereiste van doeltreffendheid van het Unierecht en uit de noodzaak ervoor te zorgen dat het Unierecht voorrang heeft op het nationale recht van de lidstaten. ( 76 ) Overigens houdt de erkenning van het beginsel van conforme uitlegging via het beginsel van loyale samenwerking noodzakelijkerwijs, zij het op latente wijze, de erkenning in van de voorrang van het Unierecht. Hoe zou de uit het Unierecht voortvloeiende verplichting tot loyale samenwerking immers kunnen rechtvaardigen dat de nationale rechter de betekenis van zijn nationale recht zodanig moet aanpassen dat deze overeenstemt met het Unierecht, als die verplichting niet werd geacht voorrang te hebben op de verplichting voor de nationale rechter het geding volgens de regels van zijn nationale recht te beslechten?

115.

De derde overweging houdt verband met de ontwikkeling van het rechtskader vanaf het einde van de overgangsperiode uit Protocol nr. 36 betreffende de overgangsbepalingen, dat aan de Verdragen is gehecht. Krachtens artikel 10, lid 3, van dit Protocol hield de overgangsmaatregel van lid 1 op effect te sorteren vijf jaar na de datum van inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon, dat wil zeggen op 30 november 2014. Doordat de derde pijler uiteindelijk in het in het derde deel van het VWEU, titel V, opgenomen gebied betreffende de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid is opgegaan, is een „communautaire uitlegging” geboden. ( 77 ) Op dit punt moet in het bijzonder worden opgemerkt dat het Hof, terwijl zijn bevoegdheid overeenkomstig het oude artikel 35 EU het intergouvernementele karakter van de samenwerking in het kader van de derde pijler weerspiegelde, vanaf die datum een automatische en bindende prejudiciële bevoegdheid bezit, aangezien daarvoor geen verklaring meer vereist is waarbij iedere lidstaat die bevoegdheid erkent en aangeeft welke nationale rechters zich tot het Hof mogen wenden. Dienaangaande is het van belang op te merken dat het Hof zich in het arrest van 16 juni 2005, Pupino ( 78 ), heeft gebaseerd op „[h]et belang van de prejudiciële bevoegdheid van het Hof krachtens artikel 35 EU” ter rechtvaardiging dat particulieren zich op kaderbesluiten mogen beroepen teneinde een conforme uitlegging van het nationale recht af te dwingen voor de rechterlijke instanties van de lidstaten. ( 79 ) De toekenning van een identieke bevoegdheid als die welke het Hof in het kader van de eerste pijler bezat, wijst erop dat deze twee pijlers steeds meer naar elkaar toe groeien, wat rechtvaardigt dat aan kaderbesluiten dezelfde gevolgen worden gehecht als aan richtlijnen, met uitzondering uiteraard van de rechtstreekse werking, die uitdrukkelijk wordt uitgesloten.

116.

Op grond van bovenstaande overwegingen moet mijns inziens het kaderbesluit krachtens het voorrangsbeginsel prevaleren boven iedere bepaling van nationaal recht die daarmee in strijd is.

117.

Het lijkt mij ook belangrijk te herinneren aan wat het Hof uitdrukkelijk heeft uiteengezet in zijn arrest van 26 februari 2013, Melloni ( 80 ), dat betrekking had op de uitlegging van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten ( 81 ), namelijk: „Het is [...] vaste rechtspraak dat krachtens het beginsel van voorrang van Unierecht, dat een wezenlijk kenmerk is van de rechtsorde van de Unie, de omstandigheid dat een lidstaat zich beroept op bepalingen van nationaal recht, ook al zijn deze van constitutionele aard, niet kan afdoen aan de werking van het recht van de Unie op het grondgebied van die staat.” ( 82 )

118.

Overeenkomstig de logica om de „substituerende” werking los te koppelen van de mogelijkheid een beroep te doen op de „uitsluitende” werking ( 83 ), ben ik van mening dat het feit dat het kaderbesluit geen rechtstreekse werking heeft, niet betekent dat de nationale rechter niet de verplichting heeft om de met het Unierecht onverenigbare bepalingen van zijn nationale recht terzijde te schuiven. Deze verplichting vloeit namelijk rechtstreeks voort uit de voorrang van het Unierecht op nationale bepalingen die de volle werking daarvan verhinderen.

119.

De voorgaande overwegingen gelden ons inziens a fortiori voor de besluiten die overeenkomstig artikel 34, lid 2, onder c), EU zijn vastgesteld, zoals besluit 2009/316.

120.

Bijgevolg ben ik van mening dat de nationale rechter, met inachtneming van het gehele nationale recht en onder toepassing van de daarin erkende uitleggingsmethoden, de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale voorschriften zo veel mogelijk in het licht van de bewoordingen en het doel van kaderbesluit 2009/315, besluit 2009/316 en kaderbesluit 2008/675 dient uit te leggen. Indien een dergelijke uitlegging onmogelijk blijkt, moet de nationale rechter die nationale bepalingen die in strijd zijn met het Unierecht, buiten toepassing laten.

IV. Conclusie

121.

Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de door de Szombathelyi Törvényszék gestelde prejudiciële vragen als volgt te beantwoorden:

„1)

Kaderbesluit 2009/315/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 betreffende de organisatie en de inhoud van uitwisseling van gegevens uit het strafregister tussen de lidstaten evenals besluit 2009/316/JBZ van de Raad van 6 april 2009 betreffende de oprichting van het Europees Strafregister Informatiesysteem (ECRIS) overeenkomstig artikel 11 van kaderbesluit 2009/315 moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de toepassing van een nationale regeling tot instelling van een nationale procedure die strekt tot erkenning, door de rechter van een lidstaat, van een definitieve beslissing die is gewezen door een rechter van een andere lidstaat en waarbij een persoon wordt veroordeeld wegens een strafbaar feit.

2)

Overeenkomstig kaderbesluit 2009/315 en besluit 2009/316 moet inschrijving in het strafregister, door de centrale autoriteit van de lidstaat van nationaliteit, van de door de rechterlijke instanties van de lidstaat van veroordeling uitgesproken veroordelingen rechtstreeks geschieden op basis van de informatie over die veroordelingen die door de centrale autoriteit van laatstbedoelde lidstaat via het ECRIS in de vorm van codes wordt doorgezonden. Die inschrijving kan dan ook niet afhangen van de voorafgaande toepassing van een procedure voor de rechterlijke erkenning van die veroordelingen, zoals de Hongaarse bijzondere procedure, laat staan van de mededeling van de veroordelende beslissing aan de lidstaat van nationaliteit met het oog op die erkenning.

3)

Kaderbesluit 2008/675/JBZ van de Raad van 24 juli 2008 betreffende de wijze waarop bij een nieuwe strafrechtelijke procedure rekening wordt gehouden met veroordelingen in andere lidstaten van de Europese Unie moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat in een lidstaat een door een rechter van een andere lidstaat eerder uitgesproken veroordeling slechts in aanmerking kan worden genomen na de toepassing van een nationale procedure van voorafgaande erkenning van die beslissing door de bevoegde rechterlijke instanties van die eerste lidstaat.

4)

De nationale rechter dient, met inachtneming van het gehele nationale recht en onder toepassing van de daarin erkende uitleggingsmethoden, de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale voorschriften zo veel mogelijk in het licht van de bewoordingen en het doel van kaderbesluit 2009/315, besluit 2009/316 en kaderbesluit 2008/675 uit te leggen. Indien een dergelijke uitlegging onmogelijk blijkt, moet de nationale rechter die nationale bepalingen die in strijd zijn met het Unierecht, buiten toepassing laten.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Frans.

( 2 ) C‑25/15, EU:C:2016:423.

( 3 ) C‑25/15, EU:C:2016:423.

( 4 ) PB 2009, L 93, blz. 23.

( 5 ) PB 2009, L 93, blz. 33.

( 6 ) C‑25/15, EU:C:2016:423.

( 7 ) PB 2008, L 220, blz. 32.

( 8 ) C‑171/16, EU:C:2017:710.

( 9 ) C‑579/15, EU:C:2017:503. Conclusie van 15 februari 2017 (Popławski, C‑579/15, EU:C:2017:116).

( 10 ) Hierna: „wetboek van strafrecht”.

( 11 ) PB 2000, L 239, blz. 19.

( 12 ) Hierna: „Handvest”.

( 13 ) De Hongaarse regering preciseert in haar schriftelijke opmerkingen dat dezelfde bijzondere erkenningsprocedure van toepassing zou zijn bij een verzoek om in Hongarije een door een rechter van een andere lidstaat uitgesproken veroordeling uit te voeren.

( 14 ) C‑25/15, EU:C:2016:423.

( 15 ) C‑25/15, EU:C:2016:423.

( 16 ) C‑25/15, EU:C:2016:423.

( 17 ) Zie in die zin arrest van 29 juni 2016, Kossowski (C‑486/14, EU:C:2016:483, punt 44en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 18 ) C‑25/15, EU:C:2016:423.

( 19 ) Arrest van 9 juni 2016, Balogh (C‑25/15, EU:C:2016:423, punt 48).

( 20 ) Arrest van 9 juni 2016, Balogh (C‑25/15, EU:C:2016:423, punt 49).

( 21 ) C‑171/16, EU:C:2017:710.

( 22 ) Arresten van 9 juni 2016, Balogh (C‑25/15, EU:C:2016:423, punt 54), en 21 september 2017, Beshkov (C‑171/16, EU:C:2017:710, punt 36).

( 23 ) Arrest van 21 september 2017, Balogh (C‑171/16, EU:C:2017:710, punt 36).

( 24 ) C‑25/15, EU:C:2016:423.

( 25 ) Zie verwijzingsbeslissing, punt 28.

( 26 ) Zie verwijzingsbeslissing, punt 30.

( 27 ) Zie verwijzingsbeslissing, punt 32.

( 28 ) Zie verwijzingsbeslissing, punt 33.

( 29 ) Zie in die zin arrest van 29 juni 2017, Popławski (C‑579/15, EU:C:2017:503, punt 39en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 30 ) Arrest van 9 juni 2016, Balogh (C‑25/15, EU:C:2016:423, punt 52).

( 31 ) Arrest van 9 juni 2016, Balogh (C‑25/15, EU:C:2016:423, punt 44).

( 32 ) Arrest van 9 juni 2016, Balogh (C‑25/15, EU:C:2016:423, punt 46).

( 33 ) C‑25/15, EU:C:2016:423.

( 34 ) C‑25/15, EU:C:2016:29.

( 35 ) Cursivering van mij.

( 36 ) Zie arrest van 21 september 2017, Beshkov (C‑171/16, EU:C:2017:710).

( 37 ) C‑171/16, EU:C:2017:710.

( 38 ) C‑171/16, EU:C:2017:386.

( 39 ) COM(2014) 312 final, blz. 12.

( 40 ) Zie de overwegingen 5 tot en met 7 van dat kaderbesluit.

( 41 ) C‑171/16, EU:C:2017:710.

( 42 ) Zie arrest van 21 september 2017, Beshkov (C‑171/16, EU:C:2017:710, punt 37).

( 43 ) Zie naar analogie arrest van 21 september 2017, Beshkov (C‑171/16, EU:C:2017:710, punt 38).

( 44 ) Zie overweging 5 van kaderbesluit 2008/675.

( 45 ) Zie voorstel voor een kaderbesluit van de Raad betreffende de wijze waarop bij een nieuwe strafrechtelijke procedure rekening wordt gehouden met veroordelingen in andere lidstaten van de Europese Unie [COM(2005) 91 final, toelichting, blz. 3; hierna: „voorstel voor een kaderbesluit”].

( 46 ) Zie voorstel voor een kaderbesluit (toelichting, blz. 5).

( 47 ) Zie voorstel voor een kaderbesluit (blz. 5 en 6).

( 48 ) C‑25/15, EU:C:2016:423.

( 49 ) De Hongaarse regering heeft ter terechtzitting erop gewezen dat die evolutie vastgelegd zal worden in een nieuwe wet die op 1 januari 2018 in werking zal treden.

( 50 ) PB 2008, L 327, blz. 27.

( 51 ) Zie arrest van 8 november 2016, Ognyanov (C‑554/14, EU:C:2016:835, punt 36).

( 52 ) Zie antwoord van de verwijzende rechter op het verzoek om inlichtingen van het Hof, punten 1 en 5. Zie eveneens punt 47 van de onderhavige conclusie.

( 53 ) C‑25/15, EU:C:2016:423.

( 54 ) C‑171/16, EU:C:2017:710.

( 55 ) C‑579/15, EU:C:2017:503. Conclusie van 15 februari 2017 (Popławski, C‑579/15, EU:C:2017:116).

( 56 ) In de versie van het Verdrag van Amsterdam.

( 57 ) Zie arrest van 29 juni 2017, Popławski (C‑579/15, EU:C:2017:503, punt 28en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 58 ) Zie arrest van 29 juni 2017, Popławski (C‑579/15, EU:C:2017:503, punt 30en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 59 ) Zie arrest van 29 juni 2017, Popławski (C‑579/15, EU:C:2017:503, punt 31en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 60 ) Zie arrest van 29 juni 2017, Popławski (C‑579/15, EU:C:2017:503, punt 32en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 61 ) Zie arrest van 29 juni 2017, Popławski (C‑579/15, EU:C:2017:503, punt 33en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 62 ) Zie arrest van 29 juni 2017, Popławski (C‑579/15, EU:C:2017:503, punt 34en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 63 ) Zie arrest van 29 juni 2017, Popławski (C‑579/15, EU:C:2017:503, punt 35en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 64 ) Zie arrest van 29 juni 2017, Popławski (C‑579/15, EU:C:2017:503, punt 36en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 65 ) C‑105/03, EU:C:2005:386.

( 66 ) C‑66/08, EU:C:2008:253.

( 67 ) 6/64, EU:C:1964:66.

( 68 ) Zie arrest van 5 juli 2016, Ognyanov (C‑614/14, EU:C:2016:514, punt 34).

( 69 ) Zie in die zin Lenaerts, K. en Corthaut, T., „Of birds and hedges: the role of primacy in invoking norms of EU law”, European Law Review, Sweet and Maxwell, Londen, 2006, blz. 287‑315. Zie in tegenovergestelde zin Peers, S., „Salvation outside the church: judicial protection in the third pillar after the Pupino and Segi judgments”, Common Market Law Review, nr. 44, deel 4, Wolters Kluwer Law and Business, Alphen aan den Rijn, 2007, blz. 883‑929, met name blz. 920. Die laatste auteur meent dat aan de bedoelingen van de opstellers van de Verdragen zou worden voorbijgegaan, indien de beginselen van voorrang en rechtstreekse werking werden toegepast op de derde pijler. Toch erkent hij dat de gelding van het beginsel van voorrang van Unierecht in het kader van de derde pijler het doeltreffendheidsbeginsel zou versterken en niet uitdrukkelijk in strijd zou zijn met de tekst van de Verdragen (blz. 917).

( 70 ) Artikel 34, lid 2, onder b), EU, in de versie van het Verdrag van Amsterdam.

( 71 ) Prechal, S. en Marguery, T. noemen het feit dat kaderbesluiten geen rechtstreekse werking hebben een „kleine bijzonderheid” in „La mise en œuvre des décisions-cadres, une leçon pour les futures directives pénales?”, L’exécution du droit de l’Union, entre mécanismes communautaires et droits nationaux, Bruylant, Brussel, 2009, blz. 225‑251, in het bijzonder blz. 250.

( 72 ) Zie arrest van 16 juni 2005, Pupino (C‑105/03, EU:C:2005:386, punt 42).

( 73 ) 14/83, EU:C:1984:153.

( 74 ) Zie arrest van 10 april 1984, Von Colson en Kamann (14/83, EU:C:1984:153, punt 26).

( 75 ) Zie laatstelijk arrest van 28 januari 2016, BP Europa (C‑64/15, EU:C:2016:62, punt 41en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 76 ) Zie in die zin Simon, D., „La panacée de l’interprétation conforme: injection homéopathique ou thérapie palliative?”, De Rome à Lisbonne: les juridictions de l’Union européenne à la croisée des chemins, Mélanges en l’honneur de Paolo Mengozzi, Bruylant, Brussel, 2013, blz. 279‑298. Volgens deze auteur is „het verheffen van de verplichting tot conforme uitlegging tot een ‚beginsel inherent aan het stelsel van het Verdrag’ een rechtstreeks gevolg van de voorrang [van het Unierecht] op het nationale recht van de lidstaten” (blz. 282). Hij voegt hieraan toe dat „uit de verplichting om niet alleen de omzettingshandeling, maar het gehele nationale recht, zowel daterend van vóór als na de richtlijn, op ‚eurocompatibele’ wijze uit te leggen blijkt dat er een verband is met de voorrang van het Unierecht in zijn algemeenheid en niet enkel met de omzetting van richtlijnen in het bijzonder” (blz. 283).

( 77 ) Prechal, S. en Marguery, T., „La mise en œuvre des décisions-cadres, une leçon pour les futures directives pénales?”, L’exécution du droit de l’Union, entre mécanismes communautaires et droits nationaux, Bruylant, Brussel, 2009, blz. 225‑251, in het bijzonder blz. 232.

( 78 ) C‑105/03, EU:C:2005:386.

( 79 ) Arrest van 16 juni 2005, Pupino (C‑105/03, EU:C:2005:386, punten 37 en 38).

( 80 ) C‑399/11, EU:C:2013:107.

( 81 ) PB 2002, L 190, blz. 1.

( 82 ) Zie punt 59 van dit arrest en aldaar aangehaalde rechtspraak.

( 83 ) Zie over dit onderscheid met name Simon, D., „L’invocabilité des directives dans les litiges horizontaux: confirmation ou infléchissement?”, Revue Europe, nr. 3, LexisNexis, Parijs, 2010. Zie ook Dougan, M., „When worlds collide! Competing visions of the relationship between direct effect and supremacy”, Common Market Law Review, nr. 44, deel 4, Wolters Kluwer Law and Business, Alphen aan den Rijn, 2007, blz. 931‑963.

Naar boven