Kies de experimentele functies die u wilt uitproberen

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62017CJ0001

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 21 juni 2018.
Petronas Lubricants Italy SpA tegen Livio Guida.
Verzoek van de Corte d'appello di Torino om een prejudiciële beslissing.
Advies krachtens artikel 218, lid 11, VWEU – Brede Economische en Handelsovereenkomst tussen Canada, enerzijds, en de Europese Unie en haar lidstaten, anderzijds (CETA) – Beslechting van geschillen tussen investeerders en staten (ISDS) – Instelling van een Gerecht en van een Beroepsinstantie – Verenigbaarheid met het primaire Unierecht – Vereiste van eerbiediging van de autonomie van de rechtsorde van de Unie – Door de instellingen van de Unie overeenkomstig het constitutionele kader van de Unie vastgesteld niveau van bescherming van openbare belangen – Gelijke behandeling van Canadese investeerders en investeerders van de Unie – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 20 – Toegang tot voornoemde gerechten en onafhankelijkheid ervan – Artikel 47 van het Handvest – Financiële toegankelijkheid – Toezegging om deze te waarborgen voor natuurlijke personen en voor kleine en middelgrote ondernemingen – Extern en intern aspect van het onafhankelijkheidsvereiste – Benoeming, bezoldiging en deontologie van de leden – Rol van het Gemengd Comité voor de CETA – Door dit Comité verstrekte bindende uitlegging van de CETA.
Zaak C-1/17.

Jurisprudentie – Algemeen – Afdeling “Informatie betreffende niet-gepubliceerde beslissingen”

ECLI-code: ECLI:EU:C:2018:478

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

21 juni 2018 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Verordening (EG) nr. 44/2001 – Bevoegdheid voor individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst – Artikel 20, lid 2 – Werkgever die wordt opgeroepen voor de gerechten van de lidstaat waar hij woonplaats heeft – Tegenvordering van de werkgever – Keuze van het bevoegde gerecht”

In zaak C‑1/17,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Corte d’appello di Torino (rechter in tweede aanleg Turijn, Italië) bij beslissing van 21 december 2016, ingekomen bij het Hof op 2 januari 2017, in de procedure

Petronas Lubricants Italy SpA

tegen

Livio Guida,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: L. Bay Larsen, kamerpresident, J. Malenovský, M. Safjan (rapporteur), D. Šváby en M. Vilaras, rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

Petronas Lubricants Italy SpA, vertegenwoordigd door L. Failla, G. Crespi en A. Valentini, avvocati,

Livio Guida, vertegenwoordigd door U. Oliva en C. Germano, avvocati,

de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door P. Pucciariello, avvocato dello Stato,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Heller en F. Moro als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 7 maart 2018,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 20, lid 2, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).

2

Het verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Livio Guida, met woonplaats in Polen, en zijn voormalige werkgever, de in Italië gevestigde vennootschap naar Italiaans recht Petronas Lubricants Italy SpA (hierna: „PL Italy”), over het ontslag dat Guida door deze vennootschap is aangezegd.

Toepasselijke bepalingen

3

De overwegingen 11, 12, 13 en 15 van verordening nr. 44/2001 luiden als volgt:

„(11)

De bevoegdheidsregels moeten in hoge mate voorspelbaar zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder; de bevoegdheid moet altijd op die grond kunnen worden gevestigd, behalve in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geschil of de autonomie van de partijen een ander aanknopingspunt wettigt. Voor rechtspersonen moet de woonplaats autonoom worden bepaald om de gemeenschappelijke regels doorzichtiger te maken en jurisdictiegeschillen te voorkomen.

(12)

Naast de woonplaats van de verweerder moeten er alternatieve bevoegdheidsgronden mogelijk zijn, gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering of de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken.

(13)

In het geval van verzekerings-, consumenten- en arbeidsovereenkomsten moet de zwakke partij worden beschermd door bevoegdheidsregels die gunstiger zijn voor haar belangen dan de algemene regels.

[…]

(15)

Met het oog op een harmonische rechtsbedeling in de Gemeenschap moeten parallel lopende processen zoveel mogelijk worden beperkt en moet worden voorkomen dat in twee lidstaten onverenigbare beslissingen worden gegeven. Er moet een duidelijke en afdoende regeling zijn om problemen op het gebied van aanhangigheid en samenhang op te lossen, alsook om problemen te verhelpen die voortvloeien uit de tussen de lidstaten bestaande verschillen ten aanzien van de datum waarop een zaak als aanhangig wordt beschouwd. Voor de toepassing van deze verordening moet die datum autonoom worden bepaald.”

4

Krachtens artikel 6, punt 3, van deze verordening, dat is opgenomen in afdeling 2, met als opschrift „Bijzondere bevoegdheid”, van hoofdstuk II, kan een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat in een andere lidstaat worden opgeroepen „ten aanzien van een tegenvordering die voortspruit uit de overeenkomst of uit het rechtsfeit waarop de oorspronkelijke vordering gegrond is: voor het gerecht waar deze laatste aanhangig is”.

5

Afdeling 5 van hoofdstuk II van de voornoemde verordening, die de artikelen 18 tot en met 21 omvat, vermeldt de bevoegdheidsregels voor individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst.

6

Artikel 18, lid 1, van die verordening luidt:

„Voor individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst wordt de bevoegdheid geregeld door deze afdeling, onverminderd artikel 4 en artikel 5, punt 5.”

7

Artikel 19 van verordening nr. 44/2001 bepaalt:

„De werkgever met woonplaats op het grondgebied van een lidstaat kan voor de volgende gerechten worden opgeroepen:

1.

voor de gerechten van de lidstaat waar hij woonplaats heeft, of

2.

in een andere lidstaat:

a)

voor het gerecht van de plaats waar de werknemer gewoonlijk werkt of voor het gerecht van de laatste plaats waar hij gewoonlijk heeft gewerkt, of

b)

wanneer de werknemer niet in eenzelfde land gewoonlijk werkt of heeft gewerkt, voor het gerecht van de plaats waar zich de vestiging bevindt of bevond die de werknemer in dienst heeft genomen.”

8

Artikel 20 van die verordening bepaalt:

„1.   De vordering van de werkgever kan slechts worden gebracht voor de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de werknemer woonplaats heeft.

2.   Deze afdeling laat het recht om een tegenvordering in te stellen bij het gerecht waarvoor met inachtneming van deze afdeling de oorspronkelijke vordering is gebracht, onverlet.”

9

Artikel 21 van de voornoemde verordening bepaalt:

„Van deze afdeling kan slechts worden afgeweken door overeenkomsten:

1.

gesloten na het ontstaan van het geschil, of

2.

die aan de werknemer de mogelijkheid geven de zaak bij andere gerechten dan de in deze afdeling genoemde aanhangig te maken.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

10

Guida is in 1982 door PL Italy in dienst genomen en in 1996 gedetacheerd bij de Poolse verbonden onderneming Petronas Lubricants Poland sp. z o.o. (hierna: „PL Poland”), die 100 % eigendom is van PL Italy en waar hij de functie van algemeen directeur heeft uitgeoefend, sinds 1998 onder de benaming manager. In 2001 heeft hij met PL Poland een parallelle arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd naar Pools recht gesloten, die bij verschillende opeenvolgende hernieuwingen is verlengd en waarvan de laatste verlenging op 30 april 2016 afliep. Bij twee brieven, van 17 en 29 april 2014, zijn Guida meerdere tuchtrechtelijke verwijten meegedeeld. Hem is met name verweten dat hij van PL Poland meerdere keren vergoeding had gevraagd en gekregen van de kosten van gestelde zakenreizen in perioden waarin hij in werkelijkheid met vakantie was, dat hij PL Italy had misleid met betrekking tot de betaling van bedragen teneinde de nettowaarde van het in Poolse zloty ontvangen salaris voor de jaren 2012 en 2013 te garanderen, door haar een wisselkoers tussen de Poolse zloty en de euro mee te delen die voor hem gunstiger was dan de officiële wisselkoers, en dat hij ten onrechte van PL Poland jaarlijks een vergoeding had gekregen voor ongebruikte vakantiedagen tussen de jaren 2008 en 2014.

11

Bij brief van 28 mei 2014 is Guida door PL Italy om een gestelde geldige reden ontslagen. Bij een andere brief van dezelfde datum is hem meegedeeld dat zijn arbeidsverhouding met PL Poland was beëindigd.

12

Op 31 juli 2014 heeft Guida PL Italy voor de Tribunale di Torino (rechter in eerste aanleg Turijn, Italië) opgeroepen met het verzoek zijn ontslag ongerechtvaardigd en hoe dan ook onrechtmatig te verklaren en PL Italy te veroordelen tot betaling van de vergoedingen die in het Italiaanse recht op grond daarvan zijn voorzien, en tot vergoeding van de immateriële schade die hij had geleden als gevolg van de smadelijke aard van zijn ontslag. Daartoe heeft Guida aangevoerd dat de tegen hem gerichte tuchtrechtelijke verwijten tardief en van algemene aard waren en dat de hem verweten feiten zich niet hadden voorgedaan.

13

Op 5 december 2014 heeft PL Italy aan de procedure voor die rechter deelgenomen en heeft zij verzocht de vorderingen van Guida af te wijzen. Bij wijze van tegenvordering heeft deze vennootschap veroordeling gevorderd van Guida tot terugbetaling van het bedrag van 143816,29 EUR dat hij ten onrechte had ontvangen als vergoeding voor reiskosten en niet-opgenomen verlofdagen en wegens de toepassing van een onjuiste wisselkoers tussen de Poolse zloty en de euro, waarbij zij preciseerde dat PL Poland haar schuldvorderingen bij akte van 3 december 2014 aan haar had overgedragen.

14

Guida heeft aangevoerd dat de Italiaanse rechter op grond van artikel 20, leden 1 en 2, en artikel 6, punt 3, van verordening nr. 44/2001 niet bevoegd was om de door PL Italy ingestelde tegenvordering te behandelen.

15

Bij een op 14 september 2015 bekendgemaakt vonnis heeft de Tribunale di Torino PL Italy veroordeeld tot betaling aan Guida van 100000 EUR als vergoeding voor de immateriële schade die hij had geleden door de smadelijke aard van het ontslag, het beroep voor het overige verworpen en zich ten gunste van de Poolse rechtbanken onbevoegd verklaard ten aanzien van de tegenvordering van PL Italy.

16

In dit verband heeft die rechter vastgesteld dat Guida met bewijsstukken had aangetoond dat hij zijn woonplaats in Polen had.

17

Hij heeft echter geoordeeld dat artikel 20, lid 2, van verordening nr. 44/2001 weliswaar voorziet in een uitzondering op de verplichting voor werkgevers om vorderingen tegen hun werknemers in te stellen in de lidstaat op het grondgebied waarvan de werknemers woonplaats hebben, maar dat deze uitzondering alleen geldt wanneer de werkgever schuldvorderingen wil laten gelden die in zijn eigen rechtssfeer zijn ontstaan en niet van toepassing is wanneer de werkgever schuldvorderingen doet gelden die hem oorspronkelijk niet toebehoorden en die hij achteraf via een overeenkomst heeft verworven.

18

PL Italy heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter, de Corte d’appello di Torino (rechter in tweede aanleg Turijn, Italië), waarbij zij om vernietiging van haar veroordeling tot vergoeding van immateriële schade verzocht en haar tegenvordering opnieuw instelde.

19

Deze rechter vraagt zich af of artikel 20, lid 2, van verordening nr. 44/2001 een werkgever die op het grondgebied van een lidstaat van de Europese Unie is gevestigd en die door een voormalig werknemer overeenkomstig artikel 19 van die verordening is opgeroepen voor de rechter van die lidstaat, de mogelijkheid biedt om bij dezelfde rechter als die bij wie de oorspronkelijke vordering is ingesteld een tegenvordering tegen die werknemer in te stellen.

20

Indien die mogelijkheid uit artikel 20, lid 2, van verordening nr. 44/2001 kan worden afgeleid, vraagt de verwijzende rechter zich af of krachtens die bepaling de rechter bij wie de oorspronkelijke vordering is ingesteld ook bevoegd is in het geval waarin in de eerste plaats de door de werkgever ingestelde tegenvordering betrekking heeft op een schuldvordering die is overgedragen door een andere persoon, die op basis van een parallelle arbeidsovereenkomst ook werkgever van diezelfde werknemer is, en in de tweede plaats de tegenvordering is gebaseerd op een overeenkomst tot cessie van een schuldvordering die tussen de voor het gerecht opgeroepen werkgever en de oorspronkelijke houder van de schuldvordering is gesloten ná de instelling van de oorspronkelijke vordering door de werknemer.

21

Tegen deze achtergrond heeft de Corte d’appello di Torino de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)

Biedt artikel 20, lid 2, van verordening nr. 44/2001 een werkgever die op het grondgebied van een [lidstaat] is gevestigd en die door een voormalig werknemer is gedagvaard voor de rechter van de lidstaat waar hij woonplaats heeft (in de zin van artikel 19 van de verordening), de mogelijkheid om bij dezelfde rechter als die bij wie de oorspronkelijke vordering is ingesteld een tegenvordering tegen de werknemer in te stellen?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, impliceert artikel 20, lid 2, van verordening nr. 44/2001 ook de bevoegdheid van de rechter bij wie de oorspronkelijke vordering is ingesteld in het geval waarin de door de werkgever ingestelde tegenvordering betrekking heeft op een schuldvordering die niet bij hemzelf is ontstaan, maar bij een andere persoon (die ook de werkgever van diezelfde werknemer is op basis van een parallelle arbeidsovereenkomst), en de tegenvordering is gebaseerd op een overeenkomst tot cessie van een schuldvordering die tussen de werkgever en de persoon die de oorspronkelijke houder van de schuldvordering was, is gesloten ná de instelling van de oorspronkelijke vordering door de werknemer?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

22

Met zijn prejudiciële vragen, die samen dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 20, lid 2, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat het de werkgever het recht geeft om bij de rechter bij wie de door een werknemer ingestelde oorspronkelijke vordering regelmatig aanhangig is gemaakt, een tegenvordering in te stellen die is gebaseerd op een overeenkomst tot cessie van een schuldvordering die tussen de werkgever en de oorspronkelijke houder van de schuldvordering is gesloten ná de instelling van die oorspronkelijke vordering.

23

In dat verband zij eraan herinnerd dat voor geschillen in verband met arbeidsovereenkomsten afdeling 5 van hoofdstuk II van verordening nr. 44/2001 een reeks regels geeft die, zoals volgt uit overweging 13 van die verordening, tot doel hebben de zwakkere contractpartij te beschermen door bevoegdheidsregels die gunstiger zijn voor de belangen van die partij (arrest van 14 september 2017, Nogueira e.a., C‑168/16 en C‑169/16, EU:C:2017:688, punt 49).

24

Volgens die regels kan de werknemer zijn werkgever immers voor het gerecht dagen dat zich naar zijn mening het dichtst bij zijn belangen bevindt, doordat hij zich kan wenden tot een gerecht van de lidstaat waar de werkgever zijn woonplaats heeft of tot het gerecht van de plaats waar hij gewoonlijk werkt dan wel, indien het werk niet gewoonlijk in eenzelfde land wordt verricht, voor het gerecht van de plaats waar zich de vestiging bevindt die hem in dienst heeft genomen. De bepalingen van de voornoemde afdeling beperken ook de mogelijkheid van forumkeuze voor de werkgever die optreedt tegen de werknemer, en de mogelijkheid om af te wijken van de in de voornoemde verordening neergelegde bevoegdheidsregels (arrest van 14 september 2017, Nogueira e.a., C‑168/16 en C‑169/16, EU:C:2017:688, punt 50).

25

Voorts zijn de bepalingen van afdeling 5 van hoofdstuk II van verordening nr. 44/2001 niet alleen bijzondere, maar ook uitputtende bepalingen (arrest van 14 september 2017, Nogueira e.a., C‑168/16 en C‑169/16, EU:C:2017:688, punt 51).

26

Wat de tegenvorderingen betreft, is de regel van artikel 6, punt 3, van verordening nr. 44/2001 opgenomen in artikel 20, lid 2, van die verordening (arrest van 22 mei 2008, Glaxosmithkline en Laboratoires Glaxosmithkline, C‑462/06, EU:C:2008:299, punt 22).

27

Uit de bewoordingen zelf van artikel 20, lid 2, van verordening nr. 44/2001 blijkt echter dat het beroep dat de werknemer doet op bevoegdheidsregels die gunstiger zijn voor zijn belangen, geen afbreuk mag doen aan het recht om een tegenvordering in te stellen bij het gerecht waarvoor de oorspronkelijke vordering is gebracht.

28

Daaruit volgt dat wanneer de keuze van de werknemer voor de rechtbank die bevoegd is om zijn vordering te behandelen, wordt gerespecteerd, het doel om die werknemer te bevoorrechten, wordt verwezenlijkt en er geen reden is om de mogelijkheid te beperken die vordering samen met een tegenvordering in de zin van artikel 20, lid 2, van verordening nr. 44/2001 te behandelen.

29

Wat het begrip „tegenvordering” betreft, dat in artikel 20, lid 2, van verordening nr. 44/2001 niet is omschreven, dient – gelet op wat in punt 26 van dit arrest in herinnering is gebracht – het begrip „tegenvordering” in artikel 6, punt 3, van verordening nr. 44/2001, zoals uitgelegd door het Hof, in aanmerking te worden genomen. Uit de rechtspraak van het Hof blijkt immers dat de bijzondere bevoegdheidsregel voor de tegenvordering om redenen van goede rechtsbedeling partijen in staat stelt al hun wederzijdse vorderingen die een gemeenschappelijke grondslag hebben in één en dezelfde procedure en voor dezelfde rechter aanhangig te maken. Zo worden overbodige en meervoudige procedures vermeden (arrest van 12 oktober 2016, Kostanjevec, C‑185/15, EU:C:2016:763, punt 37).

30

Een dergelijke gemeenschappelijke grondslag voor de oorspronkelijke vordering en de tegenvordering kan voortvloeien uit een overeenkomst of, zoals de advocaat-generaal in punt 42 van zijn conclusie heeft opgemerkt, uit een feitelijke situatie als die welke in het hoofdgeding aan de orde is.

31

In dat verband zij eraan herinnerd dat Guida met PL Italy, die 100 % eigenaar is van PL Poland, een arbeidsovereenkomst had gesloten vooraleer een „parallelle” specifieke arbeidsovereenkomst met PL Poland te sluiten, waarop PL Italy haar tegenvordering baseert. Ook al betreft de door Guida ingestelde procedure de oorspronkelijke overeenkomst, het ontslag van Guida door PL Italy, dat Guida in die procedure betwist, is gegrond op dezelfde feiten als die waarop de door PL Italy ingestelde tegenvordering is gebaseerd.

32

Bijgevolg moet worden geoordeeld dat de wederzijdse vorderingen van Guida en PL Italy op een gemeenschappelijke grondslag berusten in de zin van de in punt 29 van dit arrest aangehaalde rechtspraak en dat de rechtbank waar de oorspronkelijke vordering aanhangig is, daarom bevoegd is om de tegenvordering te behandelen.

33

Aangezien de rechtbank waar de door de werknemer ingestelde oorspronkelijke vordering aanhangig is, niet op voorhand bekend is bij de werkgever, is het ten slotte niet relevant dat de werkgever de schuldvorderingen waarop de tegenvordering is gegrond, pas ná de aanhangigmaking bij die rechtbank heeft verworven.

34

Gelet op een en ander moet artikel 20, lid 2, van verordening nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat het in een situatie als die in het hoofdgeding de werkgever het recht geeft om bij de rechtbank waar de door een werknemer ingestelde oorspronkelijke vordering regelmatig aanhangig is gemaakt, een tegenvordering in te stellen die is gebaseerd op een overeenkomst tot cessie van een schuldvordering die tussen de werkgever en de oorspronkelijke houder van de schuldvordering is gesloten ná de instelling van die oorspronkelijke vordering.

Kosten

35

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 20, lid 2, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet aldus worden uitgelegd dat het in een situatie als die in het hoofdgeding de werkgever het recht geeft om bij de rechtbank waar de door een werknemer ingestelde oorspronkelijke vordering regelmatig aanhangig is gemaakt, een tegenvordering in te stellen die is gebaseerd op een overeenkomst tot cessie van een schuldvordering die tussen de werkgever en de oorspronkelijke houder van de schuldvordering is gesloten ná de instelling van die oorspronkelijke vordering.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Italiaans.

Naar boven