Kies de experimentele functies die u wilt uitproberen

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62017CJ0152

    Arrest van het Hof (Negende kamer) van 19 april 2018.
    Consorzio Italian Management en Catania Multiservizi SpA tegen Rete Ferroviaria Italiana SpA.
    Verzoek van de Consiglio di Stato om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water‑ en energievoorziening, vervoer en postdiensten – Directive Richtlijn 2004/17/EG – Verplichting tot herziening van de prijs na de gunning van de opdracht – Ontbreken van een dergelijke verplichting in richtlijn 2004/17/EG of voortvloeiend uit de aan artikel 56 VWEU en richtlijn 2004/17/EG ten grondslag liggende algemene beginselen – Schoonmaak‑ en onderhoudsdiensten verband houdend met de activiteit spoorwegvervoer – Artikel 3, lid 3, VEU – Artikelen 26, 57, 58 en 101 VWEU – Ontbreken van voldoende preciseringen betreffende de feitelijke context van het hoofdgeding en betreffende de redenen waarom een antwoord op de prejudiciële vragen noodzakelijk is – Niet-ontvankelijkheid – Artikel 16 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Bepalingen van nationaal recht die geen uitvoering geven aan het Unierecht – Onbevoegdheid.
    Zaak C-152/17.

    ECLI-code: ECLI:EU:C:2018:264

    ARREST VAN HET HOF (Negende kamer)

    19 april 2018 ( *1 )

    „Prejudiciële verwijzing – Procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten – Richtlijn 2004/17/EG – Verplichting tot herziening van de prijs na de gunning van de opdracht – Ontbreken van een dergelijke verplichting in richtlijn 2004/17/EG of voortvloeiend uit de aan artikel 56 VWEU en richtlijn 2004/17/EG ten grondslag liggende algemene beginselen – Schoonmaak- en onderhoudsdiensten verband houdend met de activiteit spoorwegvervoer – Artikel 3, lid 3, VEU – Artikelen 26, 57, 58 en 101 VWEU – Ontbreken van voldoende preciseringen betreffende de feitelijke context van het hoofdgeding en betreffende de redenen waarom een antwoord op de prejudiciële vragen noodzakelijk is – Niet-ontvankelijkheid – Artikel 16 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Bepalingen van nationaal recht die geen uitvoering geven aan de recht van de Unie – Onbevoegdheid”

    In zaak C‑152/17,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Consiglio di Stato (raad van state, Italië) bij beslissing van 24 november 2016, ingekomen bij het Hof op 24 maart 2017, in de procedure

    Consorzio Italian Management,

    Catania Multiservizi SpA

    tegen

    Rete Ferroviaria Italiana SpA,

    wijst

    HET HOF (Negende kamer),

    samengesteld als volgt: C. Vajda (rapporteur), kamerpresident, E. Juhász en C. Lycourgos, rechters,

    advocaat-generaal: M. Bobek,

    griffier: A. Calot Escobar,

    gezien de stukken,

    gelet op de opmerkingen van:

    Consorzio Italian Management en Catania Multiservizi SpA, vertegenwoordigd door E. Giardino en A. Cariola, avvocati,

    Rete Ferroviaria Italiana SpA, vertegenwoordigd door U. Cossu, avvocato,

    de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door S. Fiorentino, avvocato dello Stato,

    de Spaanse regering, vertegenwoordigd door M. J. García-Valdecasas Dorrego als gemachtigde,

    het Europees Parlement, vertegenwoordigd door L. Visaggio en R. van de Westelaken als gemachtigden,

    de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door E. Moro en M. Balta als gemachtigden,

    de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Gattinara en P. Ondrůšek als gemachtigden,

    gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing heeft betrekking op de uitlegging van artikel 3, lid 3, VEU, de artikelen 26, 56 tot en met 58 en 101 VWEU, artikel 16 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) en richtlijn 2004/17/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water‑ en energievoorziening, vervoer en postdiensten (PB 2004, L 134, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 1251/2011 van de Commissie van 30 november 2011 (PB 2011, L 319, blz. 43) (hierna: „richtlijn 2004/17”), en op de beoordeling van de geldigheid van richtlijn 2004/17.

    2

    Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Consorzio Italian Management en Catania Multiservizi SpA enerzijds en Rete Ferroviaria Italiana SpA (hierna: „RFI”) anderzijds, over de weigering van deze laatste om, na de gunning van een opdracht betreffende onder meer schoonmaakdiensten in treinstations, hun verzoek om herziening van de prijs van die opdracht in te willigen.

    Toepasselijke bepalingen

    Recht van de Unie

    3

    Richtlijn 2004/17 voorziet in een coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in specifieke, in de artikelen 3 tot en met 7 opgesomde specifieke sectoren, waaronder vervoersdiensten.

    4

    Artikel 10, „Beginselen van het plaatsen van overheidsopdrachten”, dat staat in hoofdstuk III, „Algemene beginselen”, van titel I van die richtlijn, bepaalt:

    „Aanbestedende diensten behandelen ondernemers op gelijke en niet-discriminerende wijze en handelen op doorzichtige wijze.”

    5

    Artikel 16 van die richtlijn bepaalt onder het opschrift „Drempelbedragen voor opdrachten”:

    „Deze richtlijn is van toepassing op opdrachten die niet op grond van de in de artikelen 19 tot en met 26 bedoelde uitsluitingen of een uit hoofde van artikel 30 genomen besluit zijn uitgesloten, en waarvan de geraamde waarde exclusief belasting over de toegevoegde waarde (btw) gelijk is aan of groter dan de volgende drempelbedragen:

    a)

    400000 [EUR] voor opdrachten voor leveringen en voor diensten;

    […]”

    6

    Artikel 20 van dezelfde richtlijn, met het opschrift „Opdrachten geplaatst voor andere doeleinden dan de uitoefening van in deze richtlijn bedoelde activiteiten of voor de uitoefening van dergelijke activiteiten in een derde land”, bepaalt in lid 1:

    „Deze richtlijn is niet van toepassing op opdrachten die de aanbestedende diensten plaatsen voor andere doeleinden dan de uitoefening van hun in de artikelen 3 tot en met 7 bedoelde activiteiten […]”

    7

    Artikel 55 van richtlijn 2004/17, „Gunningcriteria”, bepaalt in lid 1:

    „Onverminderd de nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de vergoeding van bepaalde diensten, zijn de criteria aan de hand waarvan de aanbestedende diensten een opdracht gunnen:

    a)

    hetzij, indien de gunning uit het oogpunt van de aanbestedende dienst aan de inschrijver met de economisch voordeligste inschrijving plaatsvindt, verschillende criteria die verband houden met het voorwerp van de opdracht, zoals de leveringstermijn, de uitvoeringstermijn, de gebruikskosten, de rentabiliteit, de kwaliteit, de esthetische en functionele kenmerken, de milieutechnische eigenschappen, met inbegrip van zulke kenmerken die de productiemethoden betreffen, de technische waarde, de klantenservice en technische bijstand, de verbintenissen met betrekking tot reserveonderdelen, de gewaarborgde materiaalvoorziening en de prijs;

    b)

    hetzij alleen de laagste prijs.”

    8

    Artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof luidt als volgt:

    „Naast de tekst van de prejudiciële vragen die aan het Hof worden gesteld, bevat het verzoek om een prejudiciële beslissing:

    a)

    een summier overzicht van het voorwerp van het geschil en de relevante feiten zoals die door de verwijzende rechter zijn vastgesteld, althans, ten minste een uiteenzetting van de feitelijke gegevens waarop de vragen berusten;

    […]

    c)

    de uiteenzetting van de redenen die de verwijzende rechter ertoe hebben gebracht om zich over de uitlegging of de geldigheid van bepalingen van het recht van de Unie vragen te stellen, alsook het verband tussen die bepalingen en de op het hoofdgeding toepasselijke nationale wettelijke regeling.”

    Italiaans recht

    9

    Artikel 2, lid 4, van decreto legislativo n. 163 – Codice dei contratti pubblici relativi a lavori, servizi e forniture in attuazione delle direttive 2004/17/CE e 2004/18/CE (wetsbesluit 163 – wetboek overheidsopdrachten voor werken, diensten en leveringen, ter uitvoering van de richtlijnen 2004/17/EG en 2004/18/EG), van 12 april 2006 (gewoon supplement bij GURI nr. 100 van 2 mei 2006; hierna: „wetsbesluit 163/2006”), bepaalt:

    „Bij gebreke van uitdrukkelijke bepalingen in dit wetboek is de contractuele activiteit van de in artikel 1 bedoelde subjecten mede onderworpen aan de bepalingen van het burgerlijk wetboek.”

    10

    Artikel 115 van wetsbesluit 163/2006 bepaalt onder het opschrift „Aanpassing van de prijzen”:

    „1.   Alle overeenkomsten op het gebied van diensten of leveringen die steeds terugkerend of voortdurend moeten worden nagekomen moeten een clausule inzake periodieke prijsherziening bevatten. De prijzen worden herzien op basis van een onderzoek dat de voor de verwerving van de goederen en de diensten verantwoordelijke leidinggevende personen verrichten aan de hand van de in artikel 7, lid 4, onder c), en lid 5 bedoelde gegevens.”

    11

    Artikel 115 van dit wetsbesluit behoorde niet tot de bepalingen van dit wetsbesluit die op grond van artikel 206 van toepassing waren op overheidsopdrachten die vielen onder de bijzondere sectoren overeenkomend met die bedoeld in de artikelen 3 tot en met 7 van richtlijn 2004/17.

    12

    Artikel 1664 van de codice civile (burgerlijk wetboek), bepaalt onder het opschrift „Kosten en lasten en moeilijkheden bij de uitvoering” in lid 1:

    „Wanneer als gevolg van niet te voorziene omstandigheden verhogingen of verlagingen van de kosten van materiaal of van personeel intreden waardoor de overeengekomen totaalprijs met meer dan een tiende stijgt of daalt, kan de aanbestedende dienst of de aannemer om herziening van die prijs vragen. Herziening kan slechts worden verleend ten hoogte van het verschil dat het tiende overschrijdt.”

    Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    13

    RFI heeft verzoeksters in het hoofdgeding een opdracht gegund voor het verrichten van schoonmaakdiensten, onderhoud van de aankleding van de lokalen en andere ruimten die openstaan voor het publiek, en bijkomende diensten in stations, vestigingen, kantoren en bureaus verspreid over het gebied van de Direzione compartimentale movimento di Cagliari (regionale dienst verkeer van Cagliari, Italië). De overeenkomst bevatte een specifiek beding waarin de modaliteiten voor herziening van de overeengekomen prijs waren vastgelegd, die afweken van artikel 1664 van het burgerlijk wetboek.

    14

    In de loop van de uitvoering van de opdracht hebben verzoeksters in het hoofdgeding RFI om herziening van de eerder overeengekomen prijs verzocht omdat hogere personeelskosten tot een stijging van de kosten van de opdracht hadden geleid. Bij besluit van 22 februari 2012 heeft RFI dat verzoek afgewezen.

    15

    Nadat dat verzoek was afgewezen hebben verzoeksters in het hoofdgeding bij de Tribunale amministrativo regionale per la Sardegna (bestuursrechter in eerste aanleg voor Sardinië) beroep ingesteld met het verzoek om nietigverklaring van dat besluit.

    16

    Bij beslissing van 11 juni 2014 heeft de Tribunale amministrativo regionale per la Sardegna dat beroep verworpen. Die rechterlijke instantie was van oordeel dat artikel 115 van wetsbesluit 163/2006 niet van toepassing was op opdrachten voor bijzondere sectoren zoals de opdracht in het hoofdgeding. Volgens die rechterlijke instantie waren de schoonmaakdiensten voor de stations, de installaties, de bureaus en de werkplaatsen bijkomend bij de uitoefening van de onder de bijzondere sectoren vallende activiteiten doordat zij betrekking hadden op noodzakelijke onderdelen van het spoorwegnetwerk. Die rechterlijke instantie heeft voorts overwogen dat herziening van de prijs evenmin verplicht was op grond van artikel 1664 van het burgerlijk wetboek, daar partijen bij een overeenkomst van die bepaling kunnen afwijken door in de overeenkomst een beding over de beperking van de prijsherziening op te nemen, hetgeen in het hoofdgeding is gebeurd.

    17

    Verzoeksters in het hoofdgeding hebben die beslissing aangevochten bij de verwijzende rechter, waarbij zij in het kader van hun eerste en tweede middel hebben betoogd dat artikel 115 van wetsbesluit 163/2006, zo niet artikel 1664 van het burgerlijk wetboek, anders dan de Tribunale amministrativo regionale per la Sardegna had geoordeeld, van toepassing was op de opdracht in het hoofdgeding. Bovendien hebben verzoeksters in het hoofdgeding betwist dat de artikelen 115 en 206 van wetsbesluit 163/2006 strookten met het recht van de Unie. Daartoe hebben zij aangevoerd dat die bepalingen, doordat zij ertoe strekken dat herziening van de prijzen in de vervoersector, meer in het bijzonder in schoonmaakcontracten in samenhang daarmee, is uitgesloten, in strijd waren met onder meer artikel 3, lid 3, VEU, de artikelen 26 en 101 en volgende VWEU en richtlijn 2004/17. De nationale regelgeving is dus excessief en ongerechtvaardigd gelet op de wetgeving van de Unie. Voorts is die regelgeving zonder gegronde redenen onevenredig en plaatst zij de onderneming waaraan een opdracht voor schoonmaakdiensten is gegund in een ondergeschikte en zwakke positie tegenover de aanbestedende dienst. Dat leidt tot een onterecht en onevenredig gebrek aan contractueel evenwicht en tot wijziging van de regels voor de marktwerking. Ingeval tot slot de uitsluiting van prijsherziening in alle in de specifieke sectoren gesloten en toegepaste overeenkomsten rechtstreeks mocht voortvloeien uit richtlijn 2004/17, zou deze laatste ongeldig zijn.

    18

    De verwijzende rechter is van oordeel dat het eerste middel van verzoeksters in het hoofdgeding moet worden verworpen, waarbij hij zich aansluit bij de analyse van de Tribunale amministrativo regionale per la Sardegna dat de opdracht in het hoofdgeding, die functioneel verbonden is met de specifieke sectoren, onder de op die sectoren toepasselijke bepalingen van wetsbesluit 163/2006 valt. Volgens de verwijzende rechter moet het tweede middel van verzoeksters in het hoofdgeding eveneens worden verworpen op grond dat die bepalingen, die dwingend zijn, artikel 1664 van het burgerlijk wetboek opzij zetten, partijen in het hoofdgeding een van dat artikel afwijkende specifieke regel hebben vastgelegd en de in dat artikel bedoelde voorwaarde betreffende „onvoorziene omstandigheden” in het onderhavige geval niet was vervuld. Die rechter merkt echter op dat hij moet nagaan – aangezien hij uitspraak doet in laatste aanleg en verzoeksters in het hoofdgeding daarom hebben verzocht – of inzonderheid artikel 206 van wetsbesluit 163/2006 verenigbaar is met het recht van de Unie voor zover het niet alleen de toepasselijkheid van artikel 115 van dat besluit op opdrachten in de bijzondere sectoren, maar ook, door uitlegging in de rechtspraak, op opdrachten voor diensten die, ook al vallen zij niet onder de bijzonder sectoren, daarmee een functionele band hebben, uitsluit. Bovendien acht de verwijzende rechter zich op grond van de rechtspraak van het Hof verplicht om de door verzoeksters in het hoofdgeding opgeworpen vraag betreffende de geldigheid van richtlijn 2004/17 aan het Hof voor te leggen.

    19

    In die omstandigheden heeft de Consiglio di Stato (raad van state, Italië) besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:

    „1)

    Is het verenigbaar met het recht van de Unie (inzonderheid artikel 3, lid 3, VEU, de artikelen 26, 56 tot en met 58 en 101 VWEU, en artikel 16 van het [Handvest]) en met richtlijn 2004/17, wanneer op grond van intern recht prijsherziening is uitgesloten voor overeenkomsten betreffende de zogenoemde bijzondere sectoren, in het bijzonder bij opdrachten die een ander voorwerp hebben dan die vermeld in genoemde richtlijn, maar met deze laatste functioneel verbonden zijn?

    2)

    Is richtlijn 2004/17 (ervan uitgaande dat de uitsluiting van prijsherziening in alle in het kader van de zogenoemde bijzondere sectoren gesloten en toegepaste overeenkomsten er rechtstreeks uit voortvloeit) verenigbaar met de beginselen van de Europese Unie (in het bijzonder artikel 3, lid 1, VEU, de artikelen 26, 56 tot en met 58 en 101 VWEU, en artikel 16 van het [Handvest]) wegens ‘onrechtvaardigheid, onevenredigheid alsook verstoring van contractueel evenwicht en, bijgevolg, van de regels van een doeltreffende markt’?”

    Beantwoording van de prejudiciële vragen

    Eerste vraag

    20

    Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in hoofdzaak te vernemen of artikel 3, lid 3, VEU, de artikelen 26, 56 tot en met 58 en 101 VWEU, artikel 16 van het Handvest en richtlijn 2004/17 aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan nationale rechtsregels als in het hoofdgeding, die niet bepalen dat de prijzen na het plaatsen van opdrachten die vallen onder de in die richtlijn bedoelde sectoren periodiek kunnen worden herzien.

    21

    Om te beginnen is het volgens vaste rechtspraak van het Hof in het kader van de samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, wegens het vereiste om tot een voor de nationale rechter nuttige uitlegging van het Unierecht te komen noodzakelijk dat deze rechter nauwgezet de vereisten met betrekking tot de inhoud van een verzoek om een prejudiciële beslissing naleeft zoals die uitdrukkelijk zijn vermeld in artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat de verwijzende rechter wordt geacht te kennen (arrest van 26 juli 2017, Persidera, C‑112/16, EU:C:2017:597, punt 27en aldaar aangehaalde rechtspraak). Die vereisten worden overigens in herinnering gebracht in de aanbevelingen van het Hof aan de nationale rechterlijke instanties over het aanhangig maken van prejudiciële procedures (PB 2012, C 338, blz. 1).

    22

    Zo is het onontbeerlijk dat, zoals is bepaald in artikel 94, onder a) en c), van het Reglement voor de procesvoering, de verwijzingsbeslissing een summier overzicht bevat van de relevante feiten althans ten minste een uiteenzetting van de feitelijke gegevens waarop de vragen berusten, en een uiteenzetting van de redenen die de verwijzende rechter ertoe hebben gebracht om zich over de uitlegging of de geldigheid van een aantal Unierechtelijke bepalingen vragen te stellen alsook het verband tussen die bepalingen en de op het hoofdgeding toepasselijke nationale wettelijke regeling (zie in die zin arrest van 26 juli 2017, Persidera, C‑112/16, EU:C:2017:597, punten 28 en 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    23

    In dit verband zij opgemerkt dat in de verwijzingsbeslissing niet wordt uitgelegd waarom de uitlegging van artikel 3, lid 3, VEU en van de artikelen 26, 57, 58 en 101 VWEU relevant is voor de oplossing van het hoofdgeding. Hetzelfde geldt voor artikel 56 VWEU voor zover het andere aspecten betreft dan die waarop het onderzoek van het Hof in punt 32 van het onderhavige arrest betrekking heeft.

    24

    Hieruit volgt dat de eerste vraag in zoverre niet-ontvankelijk is.

    25

    In de eerste plaats is de verwijzende rechter aangaande de uitlegging van richtlijn 2004/17 en de aan die richtlijn ten grondslag liggende beginselen van oordeel dat de opdracht in het hoofdgeding onder die richtlijn valt aangezien zij is geplaatst door een erin bedoelde aanbestedende dienst, in het onderhavige geval de RFI, en functioneel verband houdt met de activiteit spoorwegvervoer, die onder de werkingssfeer van die richtlijn valt.

    26

    Dienaangaande volgt uit de rechtspraak van het Hof dat richtlijn 2004/17 inderdaad niet alleen van toepassing is op opdrachten die worden gegund op het gebied van een van de in de artikelen 3 tot en met 7 ervan uitdrukkelijk bedoelde activiteiten, maar mede op opdrachten die, ook al zijn zij van andere aard en zouden zij dus als zodanig onder de werkingssfeer van richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (PB 2004, L 134, blz. 114) kunnen vallen, voor de uitoefening van de door richtlijn 2004/17 gedefinieerde activiteiten dienen. Voor zover een door een aanbestedende dienst geplaatste opdracht verband houdt met een door deze dienst in de sectoren bedoeld in de artikelen 3 tot en met 7 van die richtlijn uitgeoefende activiteit, moet die opdracht bijgevolg worden onderworpen aan de procedures die in die richtlijn zijn voorzien (zie in die zin arrest van 10 april 2008, Ing. Aigner, C‑393/06, EU:C:2008:213, punten 5659).

    27

    Daar komt bij dat, ofschoon de verwijzingsbeslissing niets vermeldt aangaande de waarde van de opdracht in het hoofdgeding, uit de stukken in het dossier waarover het Hof beschikt blijkt dat die waarde de voor de toepassing van genoemde richtlijn geldende drempel, die krachtens artikel 16, onder a), ervan is vastgesteld op 400000 EUR, overschrijdt.

    28

    Richtlijn 2004/17 is dan ook relevant voor het antwoord op de eerste prejudiciële vraag.

    29

    In dit verband moet worden opgemerkt dat uit geen bepaling van genoemde richtlijn blijkt dat deze laatste aldus moet worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan regels van nationaal recht, zoals de gecombineerde artikelen 115 en 206 van wetsbesluit 163/2006, die niet bepalen dat de prijzen na plaatsing van opdrachten die vallen onder de in die richtlijn bedoelde sectoren kunnen worden herzien, aangezien deze laatste de lidstaten niet specifiek verplicht, bepalingen vast te stellen op grond waarvan de aanbestedende dienst haar contractpartij een prijsverhoging moet toekennen nadat een opdracht is geplaatst.

    30

    Evenzo staan de aan richtlijn 2004/17 ten grondslag liggende beginselen, waaronder het beginsel van gelijke behandeling en de eruit voortvloeiende transparantieverplichting, vastgelegd in artikel 10 van die richtlijn, evenmin in de weg aan dergelijke regels. Het is juist niet uitgesloten dat dat beginsel en die verplichting in de weg staan aan herziening van de prijs nadat de opdracht is geplaatst (zie naar analogie arrest van 7 september 2016, Finn Frogne, C‑549/14, EU:C:2016:634, punt 40). Zoals de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen uiteenzet, vormt de prijs van de opdracht immers een factor van groot belang bij de beoordeling van de offertes door een aanbestedende dienst en bij het besluit van die dienst om de opdracht aan een inschrijver te gunnen. Dat belang blijkt voor het overige uit het feit dat de prijs wordt vermeld bij beide criteria voor gunning van opdrachten in artikel 55, lid 1, van richtlijn 2004/17. Bijgevolg zijn regels van nationaal recht die niet bepalen dat de prijzen periodiek kunnen worden herzien nadat opdrachten die vallen onder de in die richtlijn bedoelde sectoren zijn geplaatst, veeleer bevorderend voor de eerbiediging van voormelde beginselen.

    31

    Uit bovenstaande overwegingen volgt dat richtlijn 2004/17 en de eraan ten grondslag liggende beginselen aldus moeten worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan regels van nationaal recht zoals in het hoofdgeding, die niet bepalen dat de prijzen periodiek kunnen worden herzien nadat opdrachten die vallen onder de in die richtlijn bedoelde sectoren zijn geplaatst.

    32

    Aangaande in de tweede plaats de uitlegging van artikel 56 VWEU moet worden opgemerkt dat in dit artikel op het gebied van het vrij verrichten van diensten het gelijkheidsbeginsel en het beginsel van non-discriminatie en de transparantieverplichting zijn neergelegd, waaraan regels van nationaal recht als die in het hoofdgeding reeds zijn getoetst in punt 30 van het onderhavige arrest. Bijgevolg hoeft dat artikel in zo verre niet nog eens te worden uitgelegd.

    33

    Met betrekking tot in de derde plaats de uitlegging van artikel 16 van het Handvest moet in herinnering worden gebracht dat de bepalingen van dit laatste ingevolge artikel 51, lid 1, ervan aan de lidstaten zijn gericht uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Volgens de bewoordingen van artikel 51, lid 2, van het Handvest breidt dit laatste het toepassingsgebied van het recht van de Unie niet verder uit dan de bevoegdheden van de Unie reiken, schept het geen nieuwe bevoegdheden of taken voor de Unie en wijzigt het de in de Verdragen omschreven bevoegdheden en taken niet. Het Hof moet het recht van de Unie dus binnen de grenzen van de aan hem toegekende bevoegdheden in het licht van het Handvest uitleggen (arrest van 10 juli 2014, Julián Hernández e.a., C‑198/13, EU:C:2014:2055, punt 32en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    34

    In dit verband zij eraan herinnerd dat het begrip „ten uitvoer brengen van het Unierecht” in de zin van artikel 51 van het Handvest vereist dat er een zeker verband bestaat tussen de Unierechtelijke handeling en de betrokken nationale maatregel. Het Hof is met name tot de slotsom gekomen dat de grondrechten van de Unie in verband met een nationale regeling niet kunnen worden toegepast wanneer de Unievoorschriften op het betrokken gebied de lidstaten geen specifieke verplichting opleggen voor de in het hoofdgeding aan de orde zijnde situatie (arrest van 10 juli 2014, Julián Hernández e.a., C‑198/13, EU:C:2014:2055, punten 34 en 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    35

    Aangezien uit de punten 29 en 30 van het onderhavige arrest volgt dat noch richtlijn 2004/17 noch de aan die richtlijn ten grondslag liggende algemene beginselen de lidstaten specifiek verplichten om te bepalen dat de aanbestedende dienst haar contractpartij een prijsverhoging moet toekennen nadat de opdracht is geplaatst, vertonen in het onderhavige geval de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bepalingen van wetsbesluit 163/2006, voor zover zij niet bepalen dat de prijzen van de opdrachten die vallen onder de door die richtlijn bedoelde sectoren periodiek kunnen worden herzien, geen verband met genoemde richtlijn en kunnen zij dan ook niet worden geacht het recht van de Unie ten uitvoer te brengen.

    36

    Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat richtlijn 2004/17 en de eraan ten grondslag liggende algemene beginselen aldus moeten worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan nationale rechtsregels als in het hoofdgeding, die niet bepalen dat de prijzen na het plaatsen van opdrachten die vallen onder de in die richtlijn bedoelde sectoren periodiek kunnen worden herzien.

    Tweede vraag

    37

    Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat wanneer duidelijk blijkt dat de door de nationale rechter gevraagde uitlegging of toetsing van de geldigheid van een regel van Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is, het Hof het door de nationale rechter ingediende verzoek niet-ontvankelijk verklaart (zie in die zin arrest van 28 maart 2017, Rosneft, C‑72/15, EU:C:2017:236, punt 50en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    38

    Dienaangaande moet erop worden gewezen dat de onderhavige vraag, waarmee de verwijzende rechter wenst te vernemen of richtlijn 2004/17 geldig is, op de premisse berust dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bepalingen van wetsbesluit 163/2006, voor zover zij niet bepalen dat de prijzen van de opdrachten die vallen onder de door die richtlijn bedoelde sectoren kunnen worden herzien, deze laatste ten uitvoer brengen.

    39

    Aangezien uit het onderzoek van de eerste vraag blijkt dat noch richtlijn 2004/17 noch de eraan ten grondslag liggende algemene beginselen in de weg staan aan nationale rechtsregels als in het hoofdgeding, die niet bepalen dat de prijzen na het plaatsen van opdrachten die vallen onder de in die richtlijn bedoelde sectoren periodiek kunnen worden herzien, is de onderhavige vraag van hypothetische aard.

    40

    Derhalve moet worden vastgesteld dat de tweede vraag niet-ontvankelijk is.

    Kosten

    41

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Negende kamer) verklaart voor recht:

     

    Richtlijn 2004/17/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water‑ en energievoorziening, vervoer en postdiensten, zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 1251/2011 van de Commissie van 30 november 2011, en de eraan ten grondslag liggende algemene beginselen moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan nationale rechtsregels als in het hoofdgeding, die niet bepalen dat de prijzen na het plaatsen van opdrachten die vallen onder de in die richtlijn bedoelde sectoren periodiek kunnen worden herzien.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Italiaans.

    Naar boven