EUR-Lex De toegang tot het recht van de Europese Unie

Terug naar de EUR-Lex homepage

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62016CC0301

Conclusie van advocaat-generaal P. Mengozzi van 5 december 2017.
Europese Commissie tegen Xinyi PV Products (Anhui) Holdings Ltd.
Hogere voorziening – Handelspolitiek – Dumping – Invoer van zonneglas van oorsprong uit China – Verordening (EG) nr. 1225/2009 – Artikel 2, lid 7, onder b) en c) – Behandeling als marktgerichte onderneming – Begrip ,verstoringen van betekenis die nog voortvloeien uit het vroegere systeem zonder markteconomie’ in de zin van artikel 2, lid 7, onder c), derde streepje – Belastingvoordelen.
Zaak C-301/16 P.

Jurisprudentie – Algemeen – Afdeling “Informatie betreffende niet-gepubliceerde beslissingen”

ECLI-code: ECLI:EU:C:2017:938

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

P. MENGOZZI

van 5 december 2017 ( 1 )

Zaak C‑301/16 P

Europese Commissie

tegen

Xinyi PV Products (Anhui) Holdings Ltd

„Hogere voorziening – Dumping – Invoer van zonneglas van oorsprong uit China – Verordening (EG) nr. 1225/2009 – Artikel 2, lid 7, onder c), derde streepje – Behandeling als marktgerichte onderneming – Begrip ‚verstoringen van betekenis die nog voortvloeien uit het vroegere systeem zonder markteconomie’ – Belastingvoordelen – Motiveringsplicht – Procedurele onregelmatigheden”

1. 

De behandeling van de invoer uit landen zonder markteconomie en in het bijzonder de behandeling van de invoer uit China in het antidumpingrecht van de Unie, zijn zeer actuele thema’s die voorwerp zijn van een levendig debat.

2. 

Om te beginnen is op het tijdstip van deze conclusie een door de Volksrepubliek China tegen de Europese Unie aangespannen zaak met betrekking tot dit vraagstuk aanhangig bij de bevoegde organen van de Wereldhandelsorganisatie (WTO). ( 2 ) De klacht die de Chinese autoriteiten bij de WTO hebben ingediend betreft de regeling die momenteel in het Unierecht van toepassing is op de berekening van de normale waarde, en dus de dumpingmarge in geval van invoer uit landen die worden aangeduid als landen „zonder markteconomie”. Zij richt zich in het bijzonder op artikel 2, lid 7, van verordening (EU) 2016/1036 ( 3 ), dat in wezen overeenkomt met de bepalingen die in de onderhavige zaak aan de orde zijn, te weten die in artikel 2, lid 7, van verordening (EG) nr. 1225/2009 ( 4 ) (hierna: „basisverordening”).

3. 

Voorts is de Unierechtelijke antidumpingregeling die van toepassing is op de invoer uit landen zonder markteconomie volop in ontwikkeling. Zo hebben nog maar zeer onlangs de onderhandelaren van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie een akkoord bereikt over een door de Europese Commissie ingediend voorstel tot wijziging van deze regeling. ( 5 ) De toekomstige wetgeving introduceert een nieuwe methode voor de berekening van dumpingmarges voor de invoer uit derde landen wanneer er sprake is van aanzienlijke marktverstoringen of systematische invloed van de overheid op de economie. ( 6 )

4. 

De onderhavige zaak is te plaatsen in het kader van het debat over de antidumpingrechtelijke behandeling door de Unie van invoer uit landen zonder markteconomie. Meer in het bijzonder betreft zij de voorwaarden waaraan een producent, met name uit China, bij de huidige stand van het recht moet voldoen om als marktgerichte onderneming te worden behandeld, overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder b) en c), van de basisverordening.

5. 

Deze zaak betreft een hogere voorziening waarmee de Commissie het Hof verzoekt om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 16 maart 2016, Xinyi PV Products (Anhui) Holdings/Commissie ( 7 ), waarbij het Gerecht, door toewijzing van het beroep van Xinyi PV Products (Anhui) Holdings Ltd (hierna: „Xinyi”), een Chinese vennootschap, uitvoeringsverordening (EU) nr. 470/2014 ( 8 ) (hierna: „litigieuze verordening”) nietig heeft verklaard, voor zover deze verordening op die vennootschap betrekking had. Kort gezegd heeft het Gerecht verklaard dat de Commissie ten onrechte heeft geweigerd om Xinyi als marktgerichte onderneming te behandelen op basis van het oordeel dat haar productiekosten en financiële situatie onderhevig waren aan verstoringen die „nog voortvloeien uit het vroegere systeem zonder markteconomie” vanwege de twee in de Chinese wetgeving voorziene belastingregelingen waarvan Xinyi gebruik had gemaakt.

6. 

Waar het in de onderhavige zaak dus om draait, is de uitlegging van de bewoordingen „nog voortvloeien uit het vroegere systeem zonder markteconomie” in artikel 2, lid 7, onder c), derde streepje, van de basisverordening. Dat is de vraag waarover het Hof om opheldering wordt verzocht.

I. Toepasselijke bepalingen

7.

Artikel 2, lid 7, van de basisverordening luidt:

„a)

Bij invoer uit landen zonder markteconomie [onder meer Azerbeidzjan, Wit‑Rusland, Noord-Korea, Tadzjikistan, Turkmenistan en Oezbekistan] wordt de normale waarde vastgesteld aan de hand van de prijs of de berekende waarde in een land met markteconomie of aan de hand van de prijs bij uitvoer uit een dergelijk derde land naar andere landen, waaronder de Gemeenschap of, indien dit niet mogelijk is, op een andere redelijke grondslag zoals de werkelijk betaalde of te betalen prijs van het soortgelijke product in de Gemeenschap, indien nodig verhoogd met een redelijke winstmarge.

[…]

b)

Bij antidumpingonderzoeken betreffende producten uit Kazachstan en landen met staatshandel die op het tijdstip van de opening van het onderzoek lid zijn van de WTO, wordt de normale waarde vastgesteld overeenkomstig de leden 1 tot en met 6, indien naar aanleiding van met bewijsmateriaal gestaafde verzoeken van een of meer producenten bij wie een onderzoek moet worden ingesteld, overeenkomstig de onder c) vermelde criteria en procedures wordt aangetoond dat deze producent of producenten het betrokken soortgelijke product op marktvoorwaarden vervaardigen en verkopen. Indien dit niet het geval is, is het bepaalde onder a) van toepassing.

c)

De onder b) bedoelde verzoeken moeten […] voldoende bewijs bevatten van het feit dat de producenten op marktvoorwaarden opereren, dat wil zeggen, wanneer:

besluiten van bedrijven inzake prijzen, kosten en productiemiddelen, met inbegrip van bijvoorbeeld grondstoffen, kosten van technologie en arbeid, productie, verkoop en investeringen worden genomen als reactie op marktsignalen van vraag en aanbod, en zonder taatsinmenging van betekenis op dat punt, en kosten van de belangrijkste productiemiddelen hoofdzakelijk de marktvoorwaarden weergeven;

bedrijven beschikken over een duidelijke basisboekhouding die onder controle staat van een onafhankelijke instantie in overeenstemming met de hiervoor internationaal geldende normen en die alle terreinen bestrijkt;

de productiekosten en financiële situatie van bedrijven niet onderhevig zijn aan verstoringen van betekenis die nog voortvloeien uit het vroegere systeem zonder markteconomie, in het bijzonder met betrekking tot depreciatie van activa, andere afschrijvingen, ruilhandel en betaling middels schuldvergelijking;

de betrokken bedrijven onderworpen zijn aan faillissements- en eigendomswetten die juridische zekerheid en stabiliteit verschaffen voor het voeren van een bedrijf;

omrekening van munteenheden geschiedt tegen de marktkoers.

[…]”

II. Voorgeschiedenis van het geding en litigieuze verordening

8.

De voorgeschiedenis van het geding wordt weergegeven in de punten 1 tot en met 18 van het bestreden arrest, waarnaar ik verwijs. Ten behoeve van de onderhavige procedure herinner ik er enkel aan dat de Commissie op 28 februari 2013 een antidumpingprocedure betreffende de invoer van zonwerend glas van oorsprong uit de Volksrepubliek China heeft ingeleid. ( 9 )

9.

Tijdens het onderzoek heeft Xinyi, een in China gevestigde onderneming die zonneglas produceert en uitvoert en waarvan alle aandelen in handen zijn van Xinyi Solar (Hong Kong) Ltd, die is gevestigd te Hongkong (China), de Commissie verzocht om behandeling als marktgerichte ondernemingen (hierna: „BMO”) in de zin van artikel 2, lid 7, onder b), van de basisverordening.

10.

Bij brief van 22 augustus 2013 heeft de Commissie Xinyi meegedeeld dat zij van mening was de BMO‑aanvraag niet te kunnen toewijzen, op de uitsluitende grond dat zij niet voldeed aan het derde criterium van artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening.

11.

In deze brief heeft de Commissie het volgende overwogen:

„Het onderzoek heeft aan het licht gebracht dat [Xinyi] verschillende inkomstenbelastingvoordelen heeft genoten, zoals:

het programma ‚2 Free 3 Half’. Op grond van deze belastingregeling kunnen ondernemingen met buitenlands kapitaal gedurende twee jaar in aanmerking komen voor een algehele belastingvrijstelling (0 %), en in de drie daarop volgende jaren voor een belastingtarief van 12,5 % in plaats van het gebruikelijke tarief van 25 %;

de belastingregeling voor hightechbedrijven. Op grond van deze regeling geldt voor de onderneming een verlaagd belastingtarief van 15 % in plaats van het normale tarief van 25 %. Dit preferentiële belastingtarief vormt een semipermanente variabele subsidie, die er mede toe kan dienen om tegen lagere kosten investeringen aan te trekken, waardoor de mededinging wordt verstoord.

De conclusie is dat de verlaagde belastingtarieven aanzienlijke financiële voordelen opleveren, zodat [Xinyi] er niet in is geslaagd aan te tonen dat haar productiekosten en financiële situatie niet onderhevig zijn aan verstoringen van betekenis die nog voortvloeien uit het vroegere systeem zonder markteconomie […].

Bijgevolg stelt de Commissie voor om [Xinyi’s] aanvraag voor de BMO‑status af te wijzen.”

12.

Vervolgens heeft de Commissie bij brief van 13 september 2013, in antwoord op de opmerkingen van Xinyi, de afwijzing van de BMO‑aanvraag van deze onderneming bevestigd en hierbij het volgende overwogen:

„Een inkomstenbelastingstelsel waarin bepaalde ondernemingen of economische sectoren die de regering van strategisch belang acht, gunstig worden behandeld, heeft als kenmerk dat het niet voortvloeit uit een markteconomie, maar nog steeds in belangrijke mate het product is van staatsplanning. Dit stelsel kan dus vallen onder het derde criterium [van artikel 2, lid 7, onder c), derde streepje, van de basisverordening]. De toepassing van een regeling inzake een preferentieel belastingtarief wijzigt het bedrag aan winst vóór belasting dat de onderneming moet genereren om aantrekkelijk te zijn voor investeerders. […]

In dit verband dient te worden gememoreerd dat op [Xinyi] het verlaagde tarief (14,01 %) kon worden toegepast aangezien [zij] de belastingregeling voor hightechbedrijven kon combineren met een andere regeling, te weten het programma ‚2 Free 3 Half’. Het gecombineerde effect hiervan was een aanzienlijk verlaagd tarief ten opzichte van het normale tarief (25 %), waarmee onder meer de doelstelling kon worden nagestreefd om kapitaal aan te trekken tegen lagere kosten teneinde daarmee de financiële en economische situatie van de onderneming als geheel te beïnvloeden. […]”

13.

Op 26 november 2013 heeft de Europese Commissie verordening (EU) nr. 1205/2013 vastgesteld, tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op zonneglas van oorsprong uit de Volksrepubliek China. ( 10 ) In die verordening heeft de Commissie overwogen dat Xinyi, doordat zij met name het voordeel van preferentiële fiscale regelingen had genoten, niet had kunnen aantonen dat zij niet onderhevig was aan nog uit het systeem zonder markteconomie voortvloeiende verstoringen en dat hierdoor deze onderneming niet voldeed aan het derde criterium voor toekenning van de BMO-status. ( 11 ) De Commissie heeft daarom een voorlopig antidumpingrecht van 39,3 % van toepassing verklaard op de invoer van het door Xinyi vervaardigde betrokken product.

14.

Op 13 mei 2014 heeft de Commissie de litigieuze verordening vastgesteld, met daarin een bevestiging van de bevindingen in de overwegingen van verordening nr. 1205/2013, namelijk dat de BMO-aanvragen, waaronder die van Xinyi, dienden te worden afgewezen. ( 12 ) In deze omstandigheden is een definitief antidumpingrecht van 36,1 % toegepast op de invoer van bepaald door Xinyi vervaardigd zonneglas. ( 13 )

III. Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

15.

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 7 augustus 2014, heeft Xinyi beroep tot nietigverklaring van de litigieuze verordening ingesteld en ter ondersteuning ervan vier middelen aangevoerd.

16.

In het bestreden arrest heeft het Gerecht zich enkel gebogen over het eerste middel, ontleend aan schending van artikel 2, lid 7, onder c), derde streepje, van de basisverordening, waarvan het het eerste onderdeel heeft aanvaard.

17.

In het kader van dat onderdeel had Xinyi de onwettigheid van de litigieuze verordening ingeroepen, omdat de Commissie in het bijzonder had geoordeeld dat de belastingvoordelen die Xinyi had genoten – vermeld in punt 11 van deze conclusie – verstoringen opleverden die „nog voortvloei[d]en uit het systeem zonder markteconomie” zoals bedoeld in artikel 2, lid 7, onder c), derde streepje, van de basisverordening.

18.

Dienaangaande heeft het Gerecht om te beginnen overwogen dat de in die bepaling bedoelde voordelen die nog „voortvloeien” uit een planeconomie niet op willekeurig welk voordeel betrekking kunnen hebben, omdat anders afbreuk zou worden gedaan aan de nuttige werking en het illustratieve karakter van de in die bepaling genoemde voorbeelden. Volgens het Gerecht zou de term „voortvloeien” moeten inhouden dat het vroegere systeem zonder markteconomie de verstoringen in kwestie tot gevolg moet hebben gehad of moet hebben meegebracht. Bijgevolg zouden enkel de voordelen die voortspruiten uit het vroegere systeem zonder markteconomie relevant zijn voor de toepassing van deze bepaling. ( 14 )

19.

Op basis van deze vooronderstellingen heeft het Gerecht in deze zaak verklaard dat niet kon worden geoordeeld dat de betrokken belastingvoordelen nog „voortvloeiden” uit een vroeger systeem zonder markteconomie, in die zin dat zij daaruit voortkwamen of daar het gevolg van waren. Volgens het Gerecht was het immers algemeen bekend dat ook landen met een markteconomie ondernemingen belastingvoordelen toekennen in de vorm van belastingvrijstellingen gedurende een zekere periode of een verlaagd belastingtarief, zoals overigens ook zou blijken uit de rechtspraak van het Hof op het gebied van staatssteun. ( 15 )

20.

Het Gerecht heeft vervolgens geoordeeld dat aan deze zienswijze niet kon worden afgedaan door de verschillende argumenten die de Commissie in de loop van de procedure naar voren had gebracht. ( 16 )

21.

In de eerste plaats is het Gerecht in punt 69 van het bestreden arrest tot de slotsom gekomen dat het door de Commissie aangevoerde argument dat de belastingvoordelen in verband stonden met verschillende door China uitgevoerde vijfjarenplannen, blijk gaf van bovenmatig formalisme, nu het voortbestaan van die plannen niet noodzakelijkerwijs betekende dat deze regelingen nog voortvloeiden uit het vroegere in China bestaande systeem zonder markteconomie. Zo niet, dan zou moeten worden geoordeeld dat alle in China vastgestelde maatregelen die met een plan in verband staan nog voortvloeien uit zijn vroegere planeconomie, hetgeen aan artikel 2, lid 7, onder b) en c), van de basisverordening elke nuttige werking zou ontnemen.

22.

In de tweede plaats heeft het Gerecht in de punten 75 en 76 van het bestreden arrest het argument van de Commissie verworpen dat de betrokken belastingregelingen geen legitieme doelstellingen nastreven. Om te beginnen viel volgens het Gerecht niet te ontkennen dat de stimulering van bepaalde voor een gegeven land als van strategisch belang aangemerkte economische sectoren, zoals de hightechsector, in een markteconomie een legitieme doelstelling vormt, ongeacht de vraag naar de rechtmatigheid van de betrokken maatregelen in het licht van onder meer het Unierecht op het gebied van staatssteun. Voorts zou de doelstelling van het aantrekken van buitenlandse investeringen ook worden nagestreefd door een groot aantal landen met een markteconomie en zich niet verdragen met een inrichting van de economie die berust op collectieve of staatseigendom van bedrijven die zich hebben te richten naar door een gecentraliseerde planning voorgeschreven productiedoelen, hetgeen het kenmerk is van een systeem zonder markteconomie.

23.

In de derde plaats heeft het Gerecht zich in de punten 77 en 78 van het bestreden arrest niet gevoelig getoond voor het argument van de Commissie dat de betrokken belastingvoordelen niet enkel invloed hebben gehad op kosten die direct met de nagestreefde doelstelling samenhingen, maar op het totale financiële resultaat van Xinyi en dus op haar economische situatie als geheel. Volgens het Gerecht kon een dergelijk argument slechts met vrucht worden aangevoerd in relatie tot de omvang van de verstoring wat betreft de productiekosten en de financiële situatie van Xinyi in de zin van artikel 2, lid 7, onder c), derde streepje, van de basisverordening, maar niet als onderbouwing voor het oordeel dat die verstoring nog „voortvloeit” uit het vroegere systeem zonder markteconomie in de zin van die bepaling.

24.

Op basis van deze overwegingen heeft het Gerecht geoordeeld dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout had gemaakt door Xinyi de BMO-status op grond van artikel 2, lid 7, onder c), derde streepje, van de basisverordening te weigeren. Bijgevolg heeft het Gerecht de litigieuze verordening nietig verklaard voor zover die op deze onderneming betrekking had, zonder de overige door haar aangevoerde middelen te onderzoeken.

IV. Procedure bij het Hof en conclusies van partijen

25.

Met haar hogere voorziening verzoekt de Commissie het Hof het bestreden arrest te vernietigen, het eerste onderdeel van het eerste middel van het verzoek in eerste aanleg rechtens ongegrond te verklaren, de zaak naar het Gerecht terug te verwijzen voor een nieuwe beoordeling van het tweede onderdeel van het eerste middel en het tweede tot en met het vierde middel van het verzoek in eerste aanleg en de beslissing over de kosten in eerste aanleg en in hogere voorziening aan te houden.

26.

Xinyi verzoekt het Hof om de hogere voorziening af te wijzen en om de Commissie en de interveniënten te verwijzen in de kosten.

27.

Bij beschikking van de president van het Hof van 13 oktober 2016 is GMB Glasmanufaktur Brandenburg GmbH (hierna: „GMB”) toegelaten tot interventie aan de zijde van de Commissie.

28.

Het Hof heeft partijen een reeks vragen gesteld die schriftelijk moest worden beantwoord. De Commissie, Xinyi alsmede GMB hebben deze binnen de gestelde termijnen beantwoord. Zij hebben ter terechtzitting van 21 juni 2016 pleidooi gehouden.

V. Analyse

29.

Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert de Commissie drie middelen aan. Het eerste middel is ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 2, lid 7, onder c), derde streepje, van de basisverordening. Met het tweede en het derde middel verwijt de Commissie het Gerecht respectievelijk niet-nakoming van de motiveringsplicht en procedurele onregelmatigheden.

A.   Eerste middel: onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 2, lid 7, onder c), derde streepje, van de basisverordening

1. Inleidende opmerkingen

30.

Met haar eerste middel betoogt de Commissie, ondersteund door GMB, dat het Gerecht in het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van het bepaalde in artikel 2, lid 7, onder c), derde streepje, van de basisverordening.

31.

Deze bepaling behelst het derde van de vijf criteria waaraan een producent uit een land zonder markteconomie moet voldoen om voor de BMO-status in aanmerking te komen.

32.

Dienaangaande moet worden opgemerkt dat de wetgever van de Unie met artikel 2, lid 7, van de basisverordening heeft beoogd een bijzondere regeling met gedetailleerde regels voor de berekening van de normale waarde voor invoer uit landen zonder markteconomie in te voeren. ( 17 )

33.

Om te voorkomen dat prijzen en kosten in aanmerking worden genomen die niet het resultaat van de normale marktwerking zijn, is in artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening meer in het bijzonder bepaald dat de normale waarde in geval van invoer uit landen zonder markteconomie niet wordt bepaald volgens de algemene regels van de leden 1 tot en met 6 van dit artikel, maar in de regel aan de hand van de zogenoemde methode „van het referentieland”, dat wil zeggen op basis van de prijs of de berekende waarde in een derde land met markteconomie ( 18 ) (in casu is Turkije gekozen).

34.

Krachtens artikel 2, lid 7, onder b), van de basisverordening kan de normale waarde in het geval van antidumpingonderzoeken betreffende invoer uit China evenwel onder bepaalde voorwaarden op basis van de eigen prijzen en kosten van de producent (exporteur) worden vastgesteld, in plaats van aan de hand van de zogenoemde methode van het referentieland. Hiertoe moet de betrokken producent evenwel een naar behoren met bewijsmateriaal gestaafd verzoek indienen, waaruit overeenkomstig de in lid 7, onder c), vermelde vijf criteria en procedures blijkt dat hij het betrokken soortgelijke product op marktvoorwaarden produceert en verkoopt. ( 19 )

35.

Volgens deze laatste bepaling dient iedere producent die voor toepassing van die regels in aanmerking wil komen, in voldoende mate aan te tonen dat hij aan de hierin vermelde vijf criteria voldoet en zodoende kan worden aangemerkt als opererend onder marktvoorwaarden. ( 20 ) De instellingen van de Unie hoeven derhalve niet te bewijzen dat de betrokken producent niet voldoet aan de voorwaarden om voor de BMO‑status in aanmerking te komen. ( 21 )

36.

Het staat daarentegen aan de Raad en de Commissie om te beoordelen of het door de betrokken producent geleverde bewijs volstaat om aan te tonen dat is voldaan aan de in artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening neergelegde criteria om hem de BMO‑status te kunnen toekennen, en aan de rechter van de Unie om na te gaan of die beoordeling niet op een kennelijke onjuistheid berust. ( 22 )

37.

In het onderhavige geval heeft de Commissie geweigerd om Xinyi de BMO-status toe te kennen op de enkele grond dat zij niet had aangetoond dat zij aan het criterium in artikel 2, lid 7, onder c), derde streepje, van de basisverordening voldeed, aangezien deze onderneming gebruik had gemaakt van de twee in punt 11 van deze conclusie vermelde belastingregelingen. Volgens de Commissie was wel voldaan aan de vier overige criteria van artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening.

38.

Krachtens artikel 2, lid 7, onder c), derde streepje, van de basisverordening kan een producent uit China enkel worden geacht onder marktvoorwaarden te handelen en dus de BMO‑status verleend krijgen, wanneer hij voldoende bewijs levert voor het feit dat „[zijn] productiekosten en [zijn] financiële situatie […] niet onderhevig zijn aan verstoringen van betekenis die nog voortvloeien uit het vroegere systeem zonder markteconomie”.

39.

In het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout had gemaakt door te oordelen dat het bij de verstoring die voortvloeide uit de door de Chinese autoriteiten aan Xinyi verleende belastingvoordelen ging om een verstoring die „nog voortvloei[de] uit het vroegere systeem zonder markteconomie”. Het Gerecht heeft zich daarentegen niet uitgesproken over de vraag of de Commissie terecht tot de slotsom was gekomen dat de in het geding zijnde belastingvoordelen hebben geleid tot verstoringen die als van betekenis konden worden beschouwd.

2. Korte samenvatting van de argumenten van partijen

40.

Met haar eerste middel, dat uit vijf onderdelen bestaat, komt de Commissie op tegen de uitlegging die het Gerecht in het bestreden arrest hanteert van de bewoordingen „nog voortvloeien uit het vroegere systeem zonder markteconomie” in artikel 2, lid 7, onder c), derde streepje, van de basisverordening.

41.

In de eerste plaats is het volgens de Commissie, en anders dan het Gerecht heeft geoordeeld, voldoende dat wordt aangetoond dat een maatregel bestemd is voor de tenuitvoerlegging van een vijfjarenplan in China om deze maatregel te kunnen aanmerken als een maatregel die „nog voortvloei[t] uit het vroegere systeem zonder markteconomie”. Bovendien zou een dergelijke uitlegging niet zijn nuttig effect ontnemen aan artikel 2, lid 7, onder c), derde streepje, van de basisverordening. ( 23 )

42.

In de tweede plaats klopt het niet dat de stimulering van bepaalde voor een gegeven land als van strategisch belang aangemerkte economische sectoren, in een markteconomie een legitieme doelstelling vormt. ( 24 ) De in een sociale markteconomie toegestane overheidsinterventies zouden namelijk altijd het algemene belang beogen en niet de selectie van „winnaars” of de bevoordeling van een als van „strategisch” belang aangemerkte sector ten opzichte van een andere.

43.

In de derde plaats kunnen de belastingregelingen niet worden vergeleken met de steun die wordt verleend in een markteconomie. ( 25 ) Deze regelingen zijn namelijk niet, zoals voornoemde steun, toegespitst op en beperkt tot een bijzondere categorie kosten die zijn verbonden aan een investering en zijn ook niet in de tijd beperkt.

44.

In de vierde plaats heeft het Gerecht ten onrechte geoordeeld dat de staatssteunregelingen die in de in punt 66 van het bestreden arrest aangehaalde arresten rechtmatig zijn verklaard, vergelijkbaar zijn met de in het geding zijnde belastingregelingen.

45.

In de vijfde plaats is het begrip „land zonder markteconomie”, waarop de analyse in het bestreden arrest berust, onjuist ingevuld. Meer bepaald is dit begrip veel ruimer dan het begrip dat het Gerecht in punt 76 van het bestreden arrest heeft gekenschetst, dat beantwoordt aan de traditionele definitie van „land met staatshandel”.

46.

Xinyi antwoordt hier in de eerste plaats op dat het eerste onderdeel van het onderhavige middel berust op een nieuwe stelling en dus niet‑ontvankelijk is. Voorts heeft de Commissie geen bewijs geleverd wat betreft de aard en de doelstellingen van de betrokken vijfjarenplannen en niet toegelicht waarom enigerlei samenhang tussen een maatregel en een dergelijk plan automatisch de afwijzing van een BMO-aanvraag met zich brengt.

47.

In de tweede plaats heeft het derde BMO‑criterium niet tot doel te beoordelen wat wettig is in een markteconomie, maar wat verstoringen die nog voortvloeien uit het vroegere systeem zonder markteconomie zijn. Xinyi heeft het Gerecht talrijke voorbeelden gegeven van subsidies die door landen met een markteconomie zijn verstrekt. Het staat enkel aan het Gerecht om de waarde van de aan hem verstrekte en tot zijn beschikking staande elementen te wegen. De Commissie heeft op dit punt geen verdraaiing van de bewijselementen aangevoerd.

48.

In de derde plaats heeft de Commissie niets aangedragen waaruit blijkt dat enkel de binnen de markteconomieën bestaande subsidies zijn toegespitst op en beperkt tot de voor de verwezenlijking van de nagestreefde doelstellingen noodzakelijke overheidsfinanciering. Bovendien heeft artikel 2, lid 7, onder c), derde streepje, van de basisverordening geen betrekking op de vraag of een verstoring deel uitmaakt van een type dat aanvaardbaar zou zijn in een markteconomie, maar op de vraag of zij onder een type verstoringen valt waarvan in het vroegere systeem zonder markteconomie sprake was.

49.

In de vierde plaats is Xinyi van mening dat het bij de constateringen van het Gerecht in de punten 66 en 67 van het bestreden arrest betreffende belastingvoordelen in markteconomieën gaat om feitelijke vaststellingen die geen voorwerp van onderzoek in een hogere voorziening kunnen zijn, aangezien de Commissie geen kennelijke verdraaiing van de bewijselementen heeft gesteld of bewezen.

50.

In de vijfde plaats betoogt Xinyi dat de term „vroegere” in artikel 2, lid 7, onder c), derde streepje, van de basisverordening geen enkele twijfel laat bestaan over het feit dat de Commissie ten behoeve van de beoordeling van de verzoeken om toekenning van de BMO-status die zijn ingediend door Chinese producenten vanaf 1 juli 1998 – zijnde de datum van de inwerkingtreding van verordening (EG) nr. 905/98 ( 26 ) waarbij de mogelijkheid van de verkrijging van die status in het leven is geroepen –, moet nagaan of sprake is van verstoringen die nog voortvloeien uit het vroegere systeem zonder markteconomie dat gold vóór die datum, te weten toen de Volksrepubliek China nog een traditioneel staatshandelsland was. Het Gerecht heeft de bewoordingen „systeem zonder markteconomie” in artikel 2, lid 7, onder c), derde streepje, van de basisverordening dus terecht opgevat als „land met staatshandel” in punt 76 van het bestreden arrest.

3. Juridische beoordeling

51.

De kwestie van de uitlegging die het Gerecht in het bestreden arrest heeft gehanteerd van de bewoordingen „nog voortvloeien uit het vroegere systeem zonder markteconomie” in artikel 2, lid 7, onder c), derde streepje, van de basisverordening, zijnde de vraag die de kern is van het eerste middel van de Commissie, is een zuivere rechtsvraag die volledig onder toezicht van de rechters van de Unie staat en ten aanzien waarvan de organen van de Unie geen aanspraak kunnen maken op een beoordelingsmarge. ( 27 )

52.

Om deze bewoordingen te kunnen uitleggen en de door de Commissie aangevoerde argumenten te kunnen beantwoorden, acht ik het noodzakelijk om eerst na te gaan waarom de BMO-status in het Unierecht is ingevoerd. Aan de hand van die analyse kan worden nagegaan hoe het Chinese economische stelsel in het antidumpingrecht van de Unie is gekarakteriseerd.

a) Reden tot invoering van de BMO-status en de karakterisering van het Chinese economische stelsel in het antidumpingrecht van de Unie

53.

De bijzondere behandeling van invoer uit landen zonder markteconomie in de antidumpingregels van de Unie gaat terug tot de jaren vijftig. ( 28 )

54.

Het heeft evenwel tot 1979 geduurd vooraleer, door de vaststelling van verordening (EEG) nr. 1681/79 ( 29 ) specifieke regels in het Unierecht zijn ingevoerd teneinde het gevestigde gebruik ter zake te codificeren.

55.

De mogelijkheid voor producenten uit onder meer China om te verzoeken om toekenning van de BMO‑status, zoals geregeld in de basisverordening die van kracht was ten tijde van de in de onderhavige zaak relevante feiten, is bij verordening nr. 905/98 in het Unierecht ingevoerd.

56.

Deze verordening is voorgesteld met het uitdrukkelijke doel van aanpassing van de antidumpingbehandeling door de Unie van landen met de status van land zonder markteconomie als erkenning van de door China en Rusland afgeronde hervormingen van hun economieën. ( 30 )

57.

Zoals het Hof dienaangaande reeds heeft kunnen vaststellen ( 31 ), blijkt uit de vierde en de vijfde overweging van verordening nr. 905/98 dat artikel 2, lid 7, onder b) en c), in de basisverordening is ingevoegd omdat de hervormingen in onder meer China de economie van dit land ingrijpend hebben gewijzigd en hebben geleid tot de opkomst van bedrijven die op marktvoorwaarden werken, waardoor dit land niet meer in de economische omstandigheden verkeert die tot de stelselmatige toepassing van de methode van het referentieland aanleiding hadden gegeven.

58.

Het Hof heeft evenwel ook verklaard dat, aangezien de Volksrepubliek China ondanks deze hervormingen nog steeds niet geldt als markteconomie op de exporten waarvan de in artikel 2, leden 1 tot en met 6, van de basisverordening geformuleerde regels automatisch van toepassing zijn, iedere producent die voor toepassing van die regels in aanmerking wil komen, krachtens lid 7, onder c), van dat artikel voldoende bewijs dient aan te dragen dat hij op marktvoorwaarden opereert, zoals in die bepaling wordt gespecificeerd. ( 32 )

59.

Dienaangaande volgt uit de verwijzing in voornoemde vierde en vijfde overweging van verordening nr. 905/98 naar „de opkomst van bedrijven […] die op marktvoorwaarden werken” dat de wetgever van de Unie bij de invoeging in de basisverordening van de bepalingen van artikel 2, lid 7, onder b) en c), zich er zeer wel van bewust was dat de voorwaarden van een markteconomie niet algemeen op het niveau van het Chinese economische stelsel golden, ondanks de in China doorgevoerde hervormingen. Door in het Unierecht de BMO-status in te voeren, heeft de wetgever van de Unie evenwel willen erkennen ( 33 ) dat na deze hervormingen in bepaalde sectoren en gebieden in China bedrijven bestonden die op marktvoorwaarden werkten, dat wil zeggen dat zij naar de beginselen van vraag en aanbod handelden in een niet door staatsbeïnvloeding vervalste omgeving.

60.

Aangezien het stelselmatige gebruik van de methode van het referentieland niet langer gerechtvaardigd was voor de invoer uit China, heeft de wetgever van de Unie in die context door invoering van de bovengenoemde bepalingen een instrument geschapen dat dergelijke bedrijven in naar behoren gerechtvaardigde gevallen de mogelijkheid gaf, zich op hun eigen prijzen en kosten te beroepen ten behoeve van de bepaling van de normale waarde in het kader van op hen betrekking hebbende antidumpingonderzoeken.

61.

Hieruit volgt om te beginnen dat de wetgever van de Unie bij de invoeging in de basisverordening van de bepalingen betreffende de BMO‑status op geen enkele wijze de erkenning beoogde van de prevalentie van de voorwaarden van een markteconomie in het Chinese economische systeem, waarin, afgezien van enkele specifieke sectoren, de tussenkomst van de staat, met name door vaststelling van vijfjarenplannen die van algemene strekking en dwingend van aard zijn, een onderscheidend element blijft.

62.

Hoewel het juist is dat de Uniewetgever Chinese producenten de mogelijkheid heeft willen geven om als handelend onder marktvoorwaarden te worden erkend, waardoor de normale waarde op basis van hun reële prijzen en kosten kon worden bepaald, is de bewijslast voor het bestaan van dergelijke voorwaarden in het door hem in het leven geroepen stelsel, zoals dit volgt uit de punten 34 en 35 alsmede 58 van deze conclusie, niettemin duidelijk gelegd bij de producenten die in het genot van de BMO-status willen komen.

63.

Op deze wijze heeft de wetgever van de Unie, in plaats van het stelselmatige gebruik van de methode van het referentieland, een stelsel in het leven geroepen dat het toelaat om per geval een analyse te maken van de economische voorwaarden die bij elk antidumpingonderzoek komen kijken. In dit stelsel is evenwel automatisch de methode van het referentieland van toepassing, wanneer de betrokken producenten niet aantonen dat zij voldoen aan de vijf voorwaarden van artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening en dus kunnen worden beschouwd als handelend onder marktvoorwaarden. Het Hof heeft trouwens reeds bevestigd dat het bepaalde in artikel 2, lid 7, onder b) en c), van de basisverordening het karakter van een uitzondering heeft. ( 34 )

64.

In de gedachtegang van de wetgever is het Chinese economische systeem dus niet meer dat van een land met staatshandel, maar eigenlijk ook niet dat van een land met markteconomie. ( 35 ) Het gaat om een economisch systeem dat men zou kunnen omschrijven als „hybride” of „in transitie” ( 36 ), waarin het tot verstoringen voerende optreden van de Staat in het algemeen nog als aanwezig wordt beschouwd, zodat dit systeem automatisch wordt behandeld als verstoken van de kenmerken van een markteconomie, maar waarin in bepaalde sectoren en voor bepaalde bedrijven de voorwaarden van een markteconomie de bovenhand hebben. Dit systeem wordt dus gekenmerkt door het naast elkaar bestaan van elementen die eigen zijn aan een systeem zonder markteconomie en elementen die in bepaalde sectoren van de economie de bovenhand hebben, welke eigen zijn aan een markteconomie.

b) Uitlegging van de bewoordingen „nog voortvloeien uit het vroegere systeem zonder markteconomie”

65.

De voorafgaande overwegingen moeten in het achterhoofd worden gehouden bij de uitlegging van de bepaling die voorziet in de derde voorwaarde waaraan een producent moet voldoen om de BMO-status te verkrijgen, te weten artikel 2, lid 7, onder c), derde streepje, van de basisverordening en, meer in het bijzonder, de bewoordingen „nog voortvloeien uit het vroegere systeem zonder markteconomie”.

66.

Wat om te beginnen het begrip „voortvloeien” betreft, heeft het Gerecht in punt 64 van het bestreden arrest verklaard dat dit begrip aldus moet worden uitgelegd dat „het vroegere systeem zonder markteconomie de verstoringen in kwestie tot gevolg moet hebben gehad of moet hebben meegebracht” en dat bijgevolg de betrokken bepaling enkel betrekking kan hebben op een voordeel „dat voortspruit uit het vroegere systeem zonder markteconomie”. ( 37 )

67.

Ondanks dat de Commissie niet uitdrukkelijk vraagtekens heeft geplaatst bij de uitlegging door het Gerecht van het begrip „voortvloeien” ‐ welke uitlegging als „causaal” zou kunnen worden gekwalificeerd ‐, hebben partijen in de loop van de procedure uitvoerig gedebatteerd over een andere mogelijke uitlegging van dit begrip, welke uitlegging na bepaalde opmerkingen van Xinyi haar contouren heeft gekregen.

68.

Volgens deze benadering zou de betrokken bepaling, in aanmerking nemende dat artikel 2, lid 7, onder c), derde streepje, van de basisverordening verwijst naar het „vroegere” systeem zonder markteconomie en dat het equivalent van het in de Nederlandse taalversie gebruikte begrip „voortvloeien” in bepaalde taalversies ( 38 ) verwijst naar het concept van een „erfenis”, aldus kunnen worden uitgelegd dat zij enkel verwijst naar „historische” verstoringen. Zo bezien zouden enkel verstoringen die hun oorsprong vinden in maatregelen die zijn vastgesteld vóór 1 juli 1998, dat wil zeggen de datum waarop verordening nr. 905/98 in werking is getreden, kunnen worden beschouwd als „geërfd” van het vroegere systeem van planeconomie. In die context zouden mogelijke verstoringen die hun oorsprong vinden in maatregelen die zijn vastgesteld na 1 juli 1998 eventueel in aanmerking kunnen worden genomen in het kader van het bepaalde in artikel 2, lid 7, onder c), eerste streepje, van de basisverordening.

69.

Hoewel een dergelijke benadering ongetwijfeld steun kan vinden in de bewoordingen van de betrokken bepaling zoals die in de verschillende taalversies is opgesteld, vermag deze uitlegging mij toch niet te overtuigen.

70.

Dienaangaande moet ik er om te beginnen op wijzen dat het equivalent van het Nederlandse begrip „voortvloeien” in de meeste taalversies (twaalf versies ( 39 )) geenszins verwijst naar het concept van een „erfenis”, maar veronderstelt dat er een causaal verband is tussen de verstoring en het systeem van planeconomie, zonder een temporele connotatie, zoals blijkt uit een diepgravende analyse van de verschillende taalversies van de betrokken bepaling die door de Commissie is verricht. Enkel in drie taalversies ( 40 ) is een naar het concept van een „erfenis” verwijzende temporele connotatie te vinden. ( 41 )

71.

Niettemin volgt uit de rechtspraak dat wanneer er verschillen tussen de taalversies van de betrokken bepaling zijn, bij de uitlegging ervan moet worden gelet op de algemene opzet en de doelstelling van de regeling waarvan zij een onderdeel vormt. ( 42 )

72.

Dienaangaande zij eraan herinnerd dat noch uit de tekst van verordening nr. 905/98 of de overwegingen ervan, noch uit de totstandkomingsgeschiedenis volgt dat de wetgever van de Unie de bedoeling had de datum van 1 juli 1998 te beschouwen als een uiterste datum vanaf welke het Chinese economische systeem plots van aard zou zijn veranderd, toen hij artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening heeft ingevoerd.

73.

Zoals ik in de punten 56 en 57 van deze conclusie heb uiteengezet, zijn de bepalingen inzake de BMO-status ingevoerd als erkenning van de door de Volksrepubliek China bereikte resultaten bij haar hervormingsinspanningen om tot een markteconomie te komen. Hierbij gaat het om een proces dat zich heeft uitgestrekt over verschillende jaren, zo niet meerdere decennia, en dat op 1 juli 1998 zeker nog niet was afgerond. Ook al is in verordening nr. 905/98 erkend dat China in bepaalde sectoren in zekere mate vooruitgang had geboekt met zijn transformatie naar een markteconomie, in deze verordening is niet een belangrijke gebeurtenis geïdentificeerd waarmee op een precieze datum afscheid is genomen van het Chinese systeem van planeconomie en is de Volksrepubliek China ook niet volledig als markteconomie erkend.

74.

Voorts ben ik van mening dat artikel 2, lid 7, onder c), eerste streepje, van de basisverordening een andere voorwaarde behelst dan het derde streepje. De twee bepalingen bestrijken niet dezelfde situaties en hun werkingssfeer onderscheidt zich niet uitsluitend door een temporeel element.

75.

Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de betrokken producent, teneinde de BMO-status te verkrijgen, ingevolge artikel 2, lid 7, onder c), eerste streepje, van de basisverordening voldoende bewijs moet overleggen van het feit dat zijn besluiten inzake prijzen, kosten en productiemiddelen worden genomen als reactie op marktsignalen van vraag en aanbod, zonder staatsinmenging van betekenis op dat punt, en dat de kosten van de belangrijkste productiemiddelen hoofdzakelijk de marktvoorwaarden weergeven.

76.

Deze bepaling betreft dus de commerciële besluiten van de producent alsmede de daadwerkelijke kosten van de belangrijkste productiemiddelen. ( 43 ) Het derde streepje ziet daarentegen op „structurele” verstoringen die voortkomen uit het economische systeem waarin de producent actief is. De twee bepalingen zien dus op verschillende situaties. Deze uitlegging, die erop berust dat er geen overlapping van de respectieve materiële werkingssfeer van de twee bepalingen is, verzekert bovendien de volledige nuttige werking van elk daarvan. ( 44 )

77.

Uit het voorgaande volgt mijns inziens dat de uitlegging – die ik als „causaal” heb omschreven – die het Gerecht in punt 64 van het bestreden arrest aan het begrip „voortvloeien” heeft gegeven, correct is.

78.

Wat het begrip „vroegere systeem zonder markteconomie” betreft, wijs ik erop dat partijen de loop van de procedure veel moeite hebben gedaan om indelingen van de verschillende vermeend in de basisverordening in aanmerking genomen economische systemen voor te stellen. ( 45 )

79.

Zoals de Commissie erkent, heeft het Gerecht evenwel niet echt een definitie gegeven van de in artikel 2, lid 7, onder c), derde streepje, van de basisverordening gebruikte bewoordingen „vroegere systeem zonder markteconomie” in het bestreden arrest. ( 46 ) In deze omstandigheden twijfel ik of het Hof zich voor de afbakening van de reikwijdte van de betrokken bepaling dient uit te spreken over deze indelingen.

80.

Volgens mij kan aan de hand van bovenstaande overwegingen immers nauwkeurig worden vastgesteld welke uitlegging aan de in artikel 2, lid 7, onder c), derde streepje, van de basisverordening opgenomen bepaling moet worden gegeven. Deze heeft betrekking op verstoringen van betekenis betreffende de productiekosten en de financiële situatie van de betrokken producenten die zijn veroorzaakt door dan wel het gevolg zijn van maatregelen die deel uitmaken van een economisch systeem dat niet het karakter van een markteconomie heeft, dat wil zeggen een systeem dat – de sectoren waarin de voorwaarden van een markteconomie domineren buiten beschouwing latend – in het Unierecht thans nog als het standaard in China bestaande systeem wordt aangemerkt.

81.

De grieven die de Commissie in haar hogere voorziening aanvoert tegen de analyse van het Gerecht in het bestreden arrest moeten worden bezien in de juridische context die in de voorafgaande punten is afgebakend.

c) Rechtsgevolgen van het bestaan van een verband tussen begunstigende maatregelen en door de Chinese overheid vastgestelde vijfjarenplannen

82.

Met het eerste onderdeel van haar eerste middel verwijt de Commissie het Gerecht blijk te hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 63 en 69 van het bestreden arrest te oordelen dat het niet voldoende is dat sprake is van maatregelen die bestemd zijn voor de tenuitvoerlegging van een vijfjarenplan in China om deze te beschouwen als maatregelen die „nog voortvloeien uit het vroegere systeem zonder markteconomie”. Volgens de Commissie ontneemt de door haar in overweging gegeven uitlegging, anders dan het Gerecht heeft geoordeeld, artikel 2, lid 7, onder c), derde streepje, van de basisverordening niet zijn nuttig effect.

83.

In het bestreden arrest heeft het Gerecht in wezen geoordeeld dat de betrokken belastingvoordelen, in weerwil van het feit dat er een – door het Gerecht als indirect gekwalificeerd – verband tussen deze voordelen en de door China uitgevoerde vijfjarenplannen bestaat, niet kunnen worden aangemerkt als voortvloeiend uit het vroegere systeem zonder markteconomie, aangezien het algemeen bekend is dat ook landen met een markteconomie ondernemingen vergelijkbare belastingvoordelen toekennen. ( 47 ) Volgens het Gerecht geeft het argument dat de Commissie ontleent aan het verband met de vijfjarenplannen blijk van bovenmatig formalisme, aangezien het voortbestaan van die plannen niet noodzakelijkerwijs betekent dat deze belastingregelingen nog voortvloeien uit het vroegere in China bestaande systeem zonder markteconomie. Zo niet, dan zou moeten worden geoordeeld dat alle in China vastgestelde maatregelen die met een plan in verband staan nog voortvloeien uit zijn vroegere planeconomie, hetgeen aan artikel 2, lid 7, onder b) en c), van de basisverordening elke nuttige werking zou ontnemen. ( 48 )

84.

Dienaangaande moet om te beginnen het argument van Xinyi dat het eerste onderdeel van het eerste middel niet‑ontvankelijk is omdat het zou stoelen op een nieuwe stelling van de hand worden gewezen.

85.

Ingevolge artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie is de hogere voorziening beperkt tot rechtsvragen en moet zij zijn gebaseerd op middelen, ontleend aan onder andere schending van het Unierecht door het Gerecht. Voorts bepaalt artikel 170 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof dat het voorwerp van het geschil voor het Gerecht in hogere voorziening niet mag worden gewijzigd.

86.

Opgemerkt zij echter dat het Gerecht het argument van de Commissie dat de betrokken belastingvoordelen in verband staan met in China uitgevoerde vijfjarenplannen, in punt 69 van het bestreden arrest uitdrukkelijk van de hand heeft gewezen. Het Gerecht heeft met zoveel woorden uitgesloten dat sprake was van een noodzakelijk verband tussen, enerzijds, het bestaan van een maatregel en deze plannen en, anderzijds, de omstandigheid dat een dergelijke maatregel nog zou „voortvloeien” uit het vroegere systeem zonder markteconomie. Het is precies deze redenering waarop het eerste onderdeel van het eerste middel van de hogere voorziening van de Commissie doelt. In deze omstandigheden kan Xinyi niet geldig aanvoeren dat dit onderdeel is gebaseerd op een nieuwe stelling die geen onderdeel was van het voorwerp van het geschil voor het Gerecht.

87.

Ten gronde zij opgemerkt dat het gebruik van meerjarenplannen voor de inrichting van de economie het onderscheidend kenmerk vormt van elk systeem van planeconomie, zoals ook het Gerecht zelf heeft opgemerkt in punt 76 van het bestreden arrest in fine.

88.

Het staat vast dat de Chinese regering, ondanks de in de punten 57 en 58 van deze conclusie vermelde hervormingen die de wetgever ertoe hebben gebracht de BMO‑status in te voeren, in China onverminderd vijfjarenplannen vaststelt die de opstelling van richtlijnen voor de economische ontwikkeling voor het gehele land beogen.

89.

Hoewel de Chinese vijfjarenplannen in de loop der tijd zijn geëvolueerd en niet langer voorzien in afgebakende productiedoelstellingen, staat het buiten kijf dat deze plannen nog steeds een fundamentele rol spelen in de inrichting van de Chinese economie.

90.

Uit de schriftelijke opmerkingen van de Commissie en GMB alsmede uit hun mondelinge opmerkingen ter terechtzitting blijkt dat deze vijfjarenplannen hun werking op alle niveaus van de Chinese economie ontplooien en een groot aantal (zo niet alle) sectoren van de economie bestrijken. Deze plannen vormen niet enkel de uitdrukking van de visie van de Chinese regering met betrekking tot de nationale economische ontwikkeling, maar bevatten precieze doelstellingen en zijn in beginsel bindend voor alle niveaus van de Chinese overheid. Deze plannen worden aangevuld met specifieke politieke instrumenten ter sturing van de economische actoren in de richting van vooraf op centraal niveau vastgestelde doelstellingen.

91.

Xinyi heeft de uit de opmerkingen van de Commissie en GMB voortkomende kenschetsing van de vijfjarenplannen niet betwist, maar enkel opgemerkt dat de Commissie geen bewijs heeft geleverd van de huidige aard van de vijfjarenplannen.

92.

Wanneer in een regelgevingskader zoals het kader dat door de wetgever van de Unie voor toekenning van de BMO-status in het leven is geroepen – waarin een economisch systeem in transitie, zoals het Chinese systeem, standaard wordt aangemerkt als een systeem zonder markteconomie –, een maatregel wordt vastgesteld voor de uitvoering van vijfjarenplannen, zoals in de voorafgaande punten is gekenschetst, en die maatregel ertoe bijdraagt dat de vooraf op centraal niveau vastgestelde beleidslijnen en doelstellingen worden gevolgd, kan mijns inziens, behoudens tegenbewijs, worden aangenomen dat de verstoringen die het gevolg van dergelijke maatregelen zijn „nog voortvloeien uit het vroegere systeem zonder markteconomie”.

93.

Dat in een economisch systeem in transitie sprake kan zijn van het naast elkaar bestaan van elementen die eigen zijn aan een markteconomie en elementen die typisch zijn voor een planeconomie, doet namelijk niet af aan het feit dat de vaststelling van plannen, zoals die welke zijn omschreven in de punten 88 tot en met 90 van deze conclusie, een karakteristiek element blijft van elk systeem zonder markteconomie. Daarom volstaat het enkele gegeven dat maatregelen die ter uitvoering van een dergelijk plan worden vastgesteld om ervan uit te gaan dat zij „nog voortvloeien uit het vroegere systeem zonder markteconomie”, dat wil zeggen nog voortvloeien uit het economische systeem zonder de kenmerken van een markteconomie waarvan in China – buiten de sectoren waarin ten gevolge van de hervormingen door de Chinese overheid marktvoorwaarden prevaleren – nog steeds sprake is, zoals volgt uit punt 80 van deze conclusie.

94.

Zoals volgt uit de in de punten 34 tot en met 36 van deze conclusie vermelde rechtspraak, staat het in het door de wetgever van de Unie in het leven geroepen stelsel niet aan de instellingen maar aan de producent die voor de toekenning van de BMO-status in aanmerking wil komen, om te bewijzen dat de weliswaar door hem genoten voordelen die voortkomen uit het voor een planeconomie kenmerkende element, te weten het vijfjarenplan, niet van invloed kunnen zijn op de marktvoorwaarden die voor hem zouden moeten gelden.

95.

De enkele – door het Gerecht in het bestreden arrest als doorslaggevend beschouwde – omstandigheid dat soortgelijke maatregelen als die welke ter uitvoering van het vijfjarenplan worden vastgesteld mogelijk ook in markteconomieën voorkomen, is, zelfs indien dit in het onderhavige geval zou blijken, mijns inziens niet toereikend om uit te sluiten dat verstoringen die het gevolg zijn van ter uitvoering van een vijfjarenplan vastgestelde maatregelen nog voortvloeien uit het vroegere systeem zonder markteconomie.

96.

Het is immers niet mogelijk om de maatregelen die in het kader van de uitvoering van een vijfjarenplan worden vastgesteld, geïsoleerd in aanmerking te nemen en voorbij te gaan aan de ruimere context waarbinnen zij zijn vastgesteld. Het is namelijk evident dat min of meer vergelijkbare in markteconomieën genomen maatregelen nooit zullen kunnen worden vastgesteld in het kader van plannen als die welke door de Chinese regering zijn vastgesteld, die wezensvreemd zijn aan een markteconomie.

97.

Wat het Gerecht mijns inziens te verwijten valt, is dat het geen rekening heeft gehouden met de context ‐ het vijfjarenplan – waarin de maatregelen die de verstoringen tot gevolg hebben gehad zijn vastgesteld. Het is namelijk mogelijk dat de dwingende economische doelstellingen waarvan de verwezenlijking door de Chinese regering centraal is vastgelegd, wordt bereikt via verschillende maatregelen waarvan sommige min of meer vergelijkbaar kunnen zijn met maatregelen die in een markteconomie worden vastgesteld. Dit laat evenwel onverlet dat deze maatregelen worden vastgesteld in een context – die van het vijfjarenplan – die fundamenteel verschilt van die van een markteconomie.

98.

Om die reden heb ik ernstige twijfels over de relevantie van de door het Gerecht in punt 66 van het bestreden arrest vermelde voorbeelden uit de rechtspraak van de Unie betreffende staatssteun. De Commissie bestrijdt in het vierde onderdeel van het eerste middel dat die relevant zijn. De economische en juridische context van het Unierecht in het kader waarvan dergelijke steunmaatregelen worden vastgesteld en beoordeeld, verschilt namelijk fundamenteel van de Chinese economische en juridische context.

99.

Dezelfde redenering is van toepassing op de argumenten van de Commissie in het kader van het tweede en het derde onderdeel van haar eerste middel. Gelet op de fundamenteel andere context kunnen de overheidsinterventies en de steunmaatregelen in het kader van een sociale markteconomie niet worden vergeleken met interventies of regelingen die voortkomen uit vijfjarenplannen zoals die welke in de punten 88 tot en met 90 van deze conclusie zijn beschreven.

100.

Anders dan het Gerecht in punt 69 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, wordt met de uitlegging dat het bestaan van een verband tussen een maatregel en het vijfjarenplan laat vermoeden dat de verstoringen als gevolg van de maatregel nog voortvloeien uit het vroegere systeem zonder markteconomie, bovendien niet elke nuttige werking aan artikel 2, lid 7, onder c), derde streepje, van de basisverordening ontnomen.

101.

In de eerste plaats heeft de betrokken producent die in het genot van de BMO-status wil komen namelijk te allen tijde de mogelijkheid het vermoeden te weerleggen, door te bewijzen dat de hem begunstigende maatregel, hoewel die is vastgesteld in het kader van het vijfjarenplan of de uitvoering ervan, geen met een markteconomie onverenigbare verstoring met zich brengt. In de tweede plaats geldt wat betreft de voorwaarde van artikel 2, lid 7, onder c), derde streepje, van de basisverordening ook nog dat de verstoring, zelfs wanneer die nog uit het vroegere systeem zonder markteconomie voortvloeit, van betekenis moet zijn. Verstoringen die niet van betekenis zijn, kunnen dus niet in de weg staan aan de toekenning van de BMO-status, ook al komen zij voort uit een vijfjarenplan en worden zij daarom geacht nog voort te vloeien uit het vroegere systeem zonder markteconomie. In de derde plaats vallen overheidsmaatregelen waarbij voordelen worden toegekend, bijvoorbeeld in de vorm van gunstige belastingregelingen, maar die geen verband houden met een vijfjarenplan, buiten de werkingssfeer van de betrokken bepaling; zij vormen dus geen belemmering voor de toekenning van de BMO‑status aan de producenten die daarom verzoeken.

102.

Bovendien kan het door het Gerecht in punt 76 van het bestreden arrest aangevoerde argument, dat in wezen inhoudt dat het beleid van het aantrekken van buitenlandse investeringen zich – op zijn minst in theorie – niet verdraagt met een inrichting van de economie die berust op collectieve eigendom van bedrijven die zich hebben te richten naar productiedoelen die worden voorgeschreven door een gecentraliseerde planning, niet afdoen aan de voorafgaande analyse. Los van het semantische en systematische debat tussen de Commissie en Xinyi over de vraag of de door het Gerecht naar voren geschoven kenmerken eerder betrekking hebben op een land met staatshandel dan een systeem van planeconomie, lijdt het namelijk geen twijfel dat het Chinese economische systeem een systeem in transitie is, zoals volgt uit punt 64 van deze conclusie. Hieruit volgt dat het feit dat bepaalde maatregelen zich in theorie of in het algemeen niet verdragen met een economisch systeem van staatshandel, ervan uitgaande dat dit zo blijkt te zijn, in een dergelijke context dus niet noodzakelijkerwijs betekent dat deze maatregelen niet voortvloeien uit een economisch systeem dat geen markteconomie is, in de betekenis die daaraan in punt 80 van deze conclusie is gegeven, waarvan in China nog steeds sprake is.

d) Toepassing in het onderhavige geval

103.

In het onderhavige geval staat het vast dat de betrokken belastingmaatregelen zijn vastgesteld in het kader van de uitvoering van de door de Chinese overheid vastgestelde vijfjarenplannen. ( 49 ) Bovendien wordt dit feit in punt 69 van het bestreden arrest door het Gerecht zelf erkend, zij het dat het verband tussen de betrokken maatregelen en deze in China uitgevoerde plannen door het Gerecht als „indirect” is gekwalificeerd. Ook Xinyi ontkent dit feit niet.

104.

Aangezien de belastingmaatregelen in verband staan met het karakteristieke element van planeconomieën, te weten het vijfjarenplan dat nog steeds een fundamenteel element in Chinese inrichting van de economie is, mocht de Commissie bijgevolg veronderstellen dat deze „nog voortvloei[d]en uit het vroegere systeem zonder markteconomie”.

105.

In deze omstandigheden heeft het Gerecht mijns inziens blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Commissie, in weerwil van het feit dat de betrokken belastingmaatregelen zijn vastgesteld in het kader van de uitvoering van door de Chinese regering vastgestelde vijfjarenplannen, een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door Xinyi de toekenning van de BMO‑status te weigeren op basis van de overweging dat de uit deze maatregelen voortkomende verstoringen niet „nog voortvloei[d]en uit het vroegere systeem zonder markteconomie”.

e) Conclusie

106.

Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging om het eerste middel van de hogere voorziening van de Commissie te aanvaarden en het arrest van het Gerecht te vernietigen.

107.

Voor het geval het Hof mijn voorstel niet overneemt, zal ik mij dus enkel subsidiair ook buigen over het tweede en het derde middel dat de Commissie tegen het bestreden arrest in stelling heeft gebracht.

B.   Tweede middel: niet-nakoming van de motiveringsplicht

1. Korte samenvatting van de argumenten van partijen

108.

Met haar tweede middel verwijt de Commissie het Gerecht de op hem rustende motiveringsplicht niet te zijn nagekomen. Dit middel omvat in wezen twee onderdelen.

109.

In het kader van het eerste onderdeel voert de Commissie aan dat bepaalde standpunten die in het bestreden arrest zijn ingenomen, gebrekkig zijn gemotiveerd. De Commissie doelt in de eerste plaats op punt 66 van dat arrest, waarin het Gerecht – volgens de Commissie ongemotiveerd – stelt dat „[h]et […] algemeen bekend [is] dat landen met een markteconomie ondernemingen ook belastingvoordelen toekennen in de vorm van belastingvrijstellingen”. Evenmin heeft het Gerecht toegelicht waarom de in hetzelfde punt van het bestreden arrest bedoelde staatssteunregelingen vergelijkbaar zijn met de betrokken maatregelen.

110.

In de tweede plaats is volgens de Commissie sprake van een gebrekkige motivering van het standpunt van het Gerecht in punt 75 van het bestreden arrest dat „[n]iet valt te ontkennen […] dat de stimulering van bepaalde voor een gegeven land als van strategisch belang aangemerkte economische sectoren, zoals de hightechsector, in een markteconomie een legitieme doelstelling vormt”.

111.

In de derde plaats heeft het Gerecht in punt 69 van het bestreden arrest verzuimd uit te leggen in hoeverre het standpunt van de Commissie dat alle in China vastgestelde maatregelen die met een plan in verband staan nog voortvloeien uit zijn vroegere planeconomie, aan artikel 2, lid 7, onder b) en c), van de basisverordening elke nuttige werking ontneemt.

112.

In het kader van het tweede onderdeel betoogt de Commissie dat het bestreden arrest tegenstrijdig is gemotiveerd. In punt 76 van het bestreden arrest erkent het Gerecht namelijk dat een gecentraliseerde planning een kenmerk van een systeem zonder markteconomie is, maar in de punten 63 en 69 van het bestreden arrest gaat het aan de relevantie van een dergelijke plan voor de beoordeling of een maatregel wel of niet nog voortvloeit uit de vroegere planeconomie voorbij.

113.

Volgens Xinyi is het tegen de punten 66 en 75 van het bestreden arrest gerichte betoog niet‑ontvankelijk, aangezien het niet een motiveringsgebrek betreft maar het ontbreken van bewijselementen tot staving van algemeen bekende en onweerlegbare feiten die het Gerecht in die punten heeft aangedragen. Voorts bestrijdt Xinyi dat het eerste en het tweede onderdeel van het tweede middel gegrond zijn.

2. Analyse

114.

Om te beginnen zij eraan herinnerd dat uit de rechtspraak volgt dat uit de door artikel 296 VWEU voorgeschreven motivering van een arrest duidelijk en ondubbelzinnig de redenering van het Gerecht moet blijken, zodat de belanghebbenden kennis kunnen nemen van de gronden voor de genomen beslissing en het Hof zijn rechterlijke controle kan uitoefenen. ( 50 ) Aan de ingevolge artikel 36 en artikel 53, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie op het Gerecht rustende verplichting om zijn arresten te motiveren is voldaan wanneer, al is het maar impliciet, de motivering de belanghebbenden in staat stelt de redenen te kennen waarom het Gerecht hun betoog niet heeft toegewezen, en het Hof over voldoende elementen beschikt om zijn rechterlijk toezicht uit te oefenen. ( 51 )

115.

Wat het eerste onderdeel van het tweede middel betreft, ben ik om te beginnen van mening dat de door Xinyi opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid moet worden verworpen. Een nadere beschouwing van het tegen de punten 66 en 75 van het bestreden arrest gerichte betoog van de Commissie laat namelijk zien dat dit betoog niet tot doel heeft het Gerecht te verwijten rechtens onvoldoende bewijs te hebben geleverd voor de feiten die door hem als „algemeen bekend”, dan wel als niet te ontkennen zijn aangemerkt. Dit betoog richt zich juist duidelijk vanuit de invalshoek van de motivering tegen de redenering van het Gerecht, welke motivering volgens de Commissie gebrekkig is.

116.

Wat de beoordeling ten gronde betreft, ben ik in de eerste plaats van mening dat de grieven gericht tegen punt 66 van het bestreden arrest niet kunnen slagen. Uit dit punt blijkt namelijk duidelijk dat de motivering van de algemene bekendheid van het feit dat ook landen met een markteconomie ondernemingen belastingvoordelen toekennen in de vorm van belastingvrijstellingen, volgens het Gerecht te vinden is in de staatssteunarresten van het Hof waarnaar in datzelfde punt wordt verwezen. Deze arresten hebben alle betrekking op fiscale regelingen die zijn verleend door de lidstaten, waarvan het Gerecht klaarblijkelijk impliciet heeft aangenomen dat die vergelijkbaar zijn met de betrokken regelingen.

117.

Los van de vraag naar de gegrondheid van dit standpunt, dat ik in punt 98 van deze conclusie in twijfel trek, lijdt het volgens mij geen twijfel dat de belanghebbenden en het Hof de achterliggende redenering van het Gerecht zeer wel kunnen begrijpen.

118.

Een soortgelijke analyse kan volgens mij opgaan voor de redenering van het Gerecht in punt 75 van het bestreden arrest, zij het dat het begrip van de – waarlijk nogal beknopte – redenering van het Gerecht een hogere mate van deductieve arbeid vereist.

119.

Gelezen in het licht van de punten 66, 67, 74 en 76 van het bestreden arrest valt niettemin te begrijpen dat het Gerecht de algemene bekendheid („valt niet te ontkennen”) van zijn uitgangspunt dat de doelstelling van het stimuleren van bepaalde als van strategisch belang aangemerkte economische sectoren in een markteconomie legitiem is, afleidt uit het feit dat er in dergelijke economieën maatregelen ter verwezenlijking van dat doel bestaan, zulks los van de vraag of de betrokken maatregelen volgens het Unierecht, in casu staatssteunrecht, rechtmatig zijn.

120.

Ook in dit geval is het mijns inziens, los van de vraag naar de gegrondheid van deze analyse of de toereikendheid van de tot staving ervan aangevoerde feiten, mogelijk om met een zekere mate van deductieve arbeid de achterliggende redenering van het Gerecht te begrijpen. De grief betreffende de motivering van punt 75 van het bestreden arrest moet volgens mij derhalve eveneens worden afgewezen.

121.

In diezelfde zin ben ik in de derde plaats van mening dat ook de grief betreffende de motivering van punt 69 van het bestreden arrest moet worden afgewezen, los van de vraag naar de gegrondheid van de analyse in dit punt.

122.

Bij lezing van voornoemd punt 69 valt namelijk duidelijk te begrijpen dat de aanvaarding van het standpunt van de Commissie in de ogen van het Gerecht elke nuttige werking zou ontnemen aan artikel 2, lid 7, onder c), derde streepje, van de basisverordening, omdat dan aan alle producenten aan wie door de Chinese autoriteiten een voordeel is verleend dat zijn oorsprong vindt in een vijfjarenplan, te allen tijde de BMO-status zou worden geweigerd. Ik heb in de punten 100 en 101 van deze conclusie de gegrondheid van deze analyse bestreden. Dit doet evenwel niets af aan het feit dat de redenering van het Gerecht – die mijns inziens onjuist is – begrijpelijk is.

123.

Wat het tweede onderdeel van het tweede middel betreft, is de Commissie van mening dat sprake is van een tegenstrijdigheid tussen punt 69 en punt 76 van het bestreden arrest.

124.

De redenering van het Gerecht in deze punten is in wezen de volgende: enerzijds overweegt het Gerecht in genoemd punt 76 dat de aanwezigheid van een gecentraliseerde planning kenmerkend is voor elk systeem met planeconomie; anderzijds is het Gerecht in punt 69, gelezen in het licht van de punten 66 en 67, van het bestreden arrest evenwel van mening dat het feit dat maatregelen in verband staan met een plan, niet noodzakelijkerwijs betekent dat deze maatregelen „nog voortvloeien uit het vroegere systeem zonder markteconomie”. Volgens het Gerecht kunnen maatregelen die vergelijkbaar zijn met maatregelen die in markteconomieën worden vastgesteld, niet worden beschouwd als nog voortvloeiend uit het vroegere systeem zonder markteconomie, ook al staan zij in verband met een plan.

125.

Zoals voortvloeit uit de punten 87 tot en met 97 van deze conclusie deel ik de benadering van het Gerecht niet. Uitgaande evenwel van de zienswijze van het Gerecht – die ik, zoals gezegd, ten gronde onjuist acht – is er geen sprake van tegenstrijdigheid tussen het gestelde in punt 76 en dat in de punten 66, 67 en 69 van het bestreden arrest.

126.

Mijns inziens volgt uit het voorgaande dat zowel het eerste als het tweede onderdeel van het tweede middel en dus het tweede middel in zijn geheel moet worden afgewezen.

C.   Derde middel: procedurele onregelmatigheden

127.

Met haar derde middel, dat is gericht tegen de punten 66, 67 en 76 van het bestreden arrest betreft, verwijt de Commissie het Gerecht procedurele onregelmatigheden die de vernietiging van het bestreden arrest rechtvaardigen. Dit middel bestaat uit drie onderdelen.

1. Eerste en tweede onderdeel: de in punt 66 van het bestreden arrest vermelde arresten van het Hof

128.

Met het eerste onderdeel betoogt de Commissie dat het Gerecht in de procedure een nieuw – niet door Xinyi aangevoerd – argument ten gronde zou hebben ingebracht en zich hierop zou hebben gebaseerd voor de nietigverklaring van de litigieuze verordening. De Commissie is namelijk van mening dat Xinyi op geen enkel moment het argument inzake de in punt 66 van het bestreden arrest aangehaalde rechtspraak over staatssteun, naar voren heeft gebracht. Meer in het bijzonder heeft zij nimmer betoogd dat onrechtmatig verklaarde staatssteun van enig belang is voor de beantwoording van de vraag of de betrokken maatregelen wel of niet nog voortvloeien uit een vroeger systeem zonder markteconomie. De argumentatie van Xinyi was enkel gebaseerd op toegestane steun.

129.

Volgens de Commissie betekent dit dat het Gerecht ultra vires uitspraak heeft gedaan, dat het het beginsel dat de partijen het geding bepalen en afbakenen heeft geschonden en dat het in strijd heeft gehandeld met artikel 21 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie alsmede artikel 44, lid 1, en artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, zoals van kracht toen de zaak in eerste aanleg aanhangig werd gemaakt.

130.

In het kader van het tweede onderdeel van het derde middel verwijt de Commissie het Gerecht haar niet te hebben gehoord met betrekking tot de beweerde vergelijkbaarheid van de betrokken maatregelen en de steunmaatregelen die voorwerp waren van de in punt 66 van het bestreden arrest aangehaalde rechtspraak. Door zo te handelen, zonder haar over dit nieuwe feitelijke element te horen, heeft het Gerecht de rechten van verdediging van de Commissie alsmede haar recht om te worden gehoord geschonden.

131.

Xinyi bestrijdt het betoog van de Commissie.

132.

Wat het eerste onderdeel van het derde middel betreft moet om te beginnen eraan worden herinnerd dat uit de regels die van toepassing zijn op de procedures voor de rechterlijke instanties van de Unie, met name artikel 21 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie alsmede artikel 44, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, zoals van kracht toen de zaak in eerste aanleg aanhangig werd gemaakt, volgt dat de partijen het geding bepalen en afbakenen ( 52 ) en dat de Unierechter niet ultra petita mag beslissen ( 53 ).

133.

Dienaangaande heeft het Hof verklaard dat hoewel bepaalde middelen – zoals een middel inzake een ontbrekende of ontoereikende motivering van het besluit in kwestie, dat wezenlijke vormvoorschriften betreft – ambtshalve mogen en zelfs moeten worden aangevoerd, een middel inzake de wettigheid ten gronde van dat besluit, dat betrekking heeft op schending van de Verdragen of van enige uitvoeringsregeling daarvan in de zin van artikel 263 VWEU, slechts door de Unierechter mag worden onderzocht indien de verzoekende partij het heeft aangevoerd. ( 54 )

134.

In deze omstandigheden moet worden nagegaan of het Gerecht ultra petita uitspraak heeft gedaan door voor de nietigverklaring van de litigieuze verordening uit te gaan van de in punt 66 van het bestreden arrest aangehaalde arresten van het Hof.

135.

Wat dit betreft zij erop gewezen dat het eerste door Xinyi voor het Gerecht aangehaalde middel was ontleend aan schending van artikel 2, lid 7, onder c), derde streepje, van de basisverordening. Zoals volgt uit punt 49 van het bestreden arrest heeft Xinyi in het kader van het eerste onderdeel van dit middel ter ondersteuning van haar betoog verwezen naar het staatssteunbeleid van de Commissie. De verwijzing naar dit beleid was bedoeld als onderbouwing van het argument van Xinyi, dat door het Gerecht is aanvaard, dat de landen met een markteconomie, inclusief de lidstaten van de Unie, soortgelijke belastingregelingen vaststellen als die waar het in deze zaak om gaat.

136.

Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de verwijzing naar het staatssteunbeleid van de Commissie, zoals dit uit zowel haar besluiten als de rechtspraak van het Hof voortvloeit, wel degelijk deel uitmaakte van het betoog van Xinyi in het kader van haar middel.

137.

In deze omstandigheden kan de Commissie niet met recht betogen dat het Gerecht buiten de rechtsstrijd is getreden door zijn redenering te baseren op voorbeelden die zijn ontleend aan arresten van het Hof inzake staatssteun.

138.

Evenmin kan de Commissie betogen dat haar rechten van verdediging en haar recht te worden gehoord zijn geschonden op de enkele grond dat het Gerecht haar niet zou hebben gehoord over door hem aangehaalde specifieke arresten betreffende het staatssteunbeleid van de Commissie, terwijl dit beleid voorwerp van discussie is geweest in de tussen partijen uitgewisselde geschriften. Dienaangaande moet eveneens erop worden gewezen dat Xinyi stelt, zonder dat dit door de Commissie is weersproken, dat partijen tijdens de mondelinge behandeling voor het Gerecht uitvoerig van gedachten hebben gewisseld over de vraag of het beleid van de Commissie en de rechtspraak van het Hof op staatssteungebied vanuit feitelijk oogpunt van belang was.

139.

Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat het eerste en het tweede onderdeel van het derde middel moeten worden verworpen.

2. Derde onderdeel: verzuim om op de argumenten van de Commissie te antwoorden

140.

Het derde onderdeel van het derde middel ziet op punt 76 van het bestreden arrest en het – volgens de Commissie onjuist ingevulde – begrip „systeem met een planeconomie” waarvan het Gerecht is uitgegaan.

141.

De Commissie verwijt het Gerecht voorbij te zijn gegaan aan de argumenten die zij ten aanzien van dit begrip heeft aangevoerd en enkel die van Xinyi te hebben overgenomen. Hierdoor zou het Gerecht hebben nagelaten om een argument van de Commissie te beantwoorden, hetgeen een procedurele onregelmatigheid is die tot de vernietiging van het bestreden arrest moet leiden. Hiertoe verwijst de Commissie naar punt 112 van het arrest van 24 oktober 2013, Land Burgenland e.a./Commissie (C‑214/12 P, C‑215/12 P en C‑223/12 P, EU:C:2013:682).

142.

Xinyi bestrijdt de argumenten van de Commissie.

143.

Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de ingevolge artikel 36 en artikel 53, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie op het Gerecht rustende verplichting om zijn arresten te motiveren, volgens vaste rechtspraak van het Hof niet inhoudt dat het Gerecht alle door partijen bij het geding uiteengezette argumenten één voor één uitputtend dient te behandelen. ( 55 )

144.

Het Gerecht kan dus bepaalde argumenten die door met name de verwerende partij zijn aangevoerd ter weerlegging van het betoog van de verzoekende partij, impliciet verwerpen.

145.

Hieruit volgt dat het Gerecht in zijn redenering in punt 76 van het bestreden arrest wel degelijk bepaalde door de Commissie aangevoerde argumenten impliciet kon verwerpen zonder procedurele onregelmatigheden te begaan.

146.

Het arrest van 24 oktober 2013, Land Burgenland e.a./Commissie (C‑214/12 P, C‑215/12 P en C‑223/12 P, EU:C:2013:682), waarop de Commissie zich baseert, betrof een situatie die volstrekt anders was dan die waar het in de onderhavige zaak om gaat. In dat arrest heeft het Hof namelijk vastgesteld dat het Gerecht had verzuimd te antwoorden op een betoog van de verzoekende partij dat overduidelijk deel uitmaakte van het beroep in eerste aanleg.

147.

Afgaand op het bovenstaande moet mijns inziens ook het derde onderdeel van het derde middel en dus het derde middel in zijn geheel worden afgewezen.

VI. Beroep voor het Gerecht

148.

Overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan het Hof in geval van vernietiging van de beslissing van het Gerecht de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, dan wel haar voor afdoening terugverwijzen naar het Gerecht.

149.

In de onderhavige zaak kan het Hof mijns inziens zelf ten gronde uitspraak doen op het door Xinyi voor het Gerecht aangevoerde eerste onderdeel van het eerste middel.

150.

Zoals namelijk volgt uit de punten 103 en 104 van deze conclusie zijn de maatregelen die voorzagen in de in punt 11 van deze conclusie vermelde betrokken belastingregelingen waarvan Xinyi het voordeel heeft genoten, door de Chinese overheid vastgesteld in het kader van de uitvoering van verschillende vijfjarenplannen.

151.

De Commissie kon daarom terecht ervan uitgaan dat het bij de uit die maatregelen voortkomende verstoringen ging om verstoringen die „nog voortvloeien uit het vroegere systeem zonder markteconomie” overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder c), derde streepje, van de basisverordening.

152.

In deze omstandigheden moet het eerste onderdeel van het eerste middel van Xinyi worden afgewezen.

153.

Het Gerecht heeft zich daarentegen niet gebogen over het tweede onderdeel van het eerste middel of over het tweede, het derde en het vierde middel van Xinyi.

154.

Aangezien het geding wat dit onderdeel en deze middelen betreft niet in staat van wijzen is, acht ik het daarom raadzaam de onderhavige zaak terug te verwijzen naar het Gerecht ter beoordeling van dit onderdeel en deze middelen alsmede de ter ondersteuning daarvan uitgewerkte argumenten.

155.

In deze omstandigheden dient de beslissing over de kosten te worden aangehouden.

VII. Conclusie

156.

Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging te beslissen als volgt:

„1)

Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 16 maart 2016, Xinyi PV Products (Anhui) Holdings/Commissie (T‑586/14, EU:T:2016:154), wordt vernietigd.

2)

Het eerste onderdeel van het eerste middel van het door Xinyi PV Products (Anhui) Holdings Ltd voor het Gerecht van de Europese Unie ingestelde beroep wordt afgewezen.

3)

De zaak wordt voor het overige terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie.

4)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Frans.

( 2 ) Procedure WT/DS516.

( 3 ) Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (PB 2016, L 176, blz. 21).

( 4 ) Verordening van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 2009, L 343, blz. 51, met rectificaties in PB 2010, L 7, blz. 22, en PB 2011, L 36, blz. 20). Deze verordening is ingetrokken bij verordening 2016/1036.

( 5 ) Voorstel van de Commissie van 9 november 2016 voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van verordening 2016/1036 en verordening (EU) 2016/1037 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie [COM(2016) 721 final].

( 6 ) Zie dienaangaande het persbericht van de Europese Commissie van 3 oktober 2017 (IP/17/3668) en de informatiefiche van dezelfde datum (MEMO/17/3703).

( 7 ) T‑586/14, EU:T:2016:154; hierna: „bestreden arrest”.

( 8 ) Uitvoeringsverordening van de Commissie van 13 mei 2014 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op zonneglas van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB 2014, L 142, blz. 1).

( 9 ) Inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer van zonwerend glas van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB 2013, C 58, blz. 6).

( 10 ) PB 2013, L 316, blz. 8.

( 11 ) Zie overwegingen 34‑47 van verordening nr. 1205/2013 en in het bijzonder overwegingen 41 en 43.

( 12 ) Zie overweging 34 van de litigieuze verordening.

( 13 ) Zie artikel 1, lid 2, van de litigieuze verordening. Dit recht van 36,1 % is vervolgens vervangen door een recht van 75,4 % krachtens uitvoeringsverordening (EU) 2015/1394 van de Commissie van 13 augustus 2015 tot wijziging van uitvoeringsverordening (EU) nr. 470/2014, zoals gewijzigd bij uitvoeringsverordening (EU) 2015/588 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op zonneglas van oorsprong uit de Volksrepubliek China naar aanleiding van een nieuw onderzoek naar absorptie van rechten op grond van artikel 12 van verordening nr. 1225/2009 (PB 2015, L 215, blz. 42).

( 14 ) Punten 63 en 64 van het bestreden arrest.

( 15 ) Punten 65 en 66 van het bestreden arrest.

( 16 ) Zie punten 68‑78 van het bestreden arrest.

( 17 ) Zie arrest van 16 juli 2015, Commissie/Rusal Armenal (C‑21/14 P, EU:C:2015:494, punt 47).

( 18 ) Zie in die zin arrest van 19 juli 2012, Raad/Zhejiang Xinan Chemical Industrial Group (C‑337/09 P, EU:C:2012:471, punt 66).

( 19 ) Zie in die zin arrest van 19 juli 2012, Raad/Zhejiang Xinan Chemical Industrial Group (C‑337/09 P, EU:C:2012:471, punt 67).

( 20 ) Arrest van 19 juli 2012, Raad/Zhejiang Xinan Chemical Industrial Group (C‑337/09 P, EU:C:2012:471, punt 69).

( 21 ) Arrest van 2 februari 2012, Brosmann Footwear (HK) e.a./Raad (C‑249/10 P, EU:C:2012:53, punt 32).

( 22 ) Arresten van 2 februari 2012, Brosmann Footwear (HK) e.a./Raad (C‑249/10 P, EU:C:2012:53, punt 32), en van 19 juli 2012, Raad/Zhejiang Xinan Chemical Industrial Group (C‑337/09 P, EU:C:2012:471, punt 70).

( 23 ) Punten 63 en 69 van het bestreden arrest.

( 24 ) Zie punten 74‑76 van het bestreden arrest.

( 25 ) Zie punten 77 en 78 van het bestreden arrest.

( 26 ) Verordening van de Raad van 27 april 1998 tot wijziging van verordening (EG) nr. 384/96 betreffende beschermende maatregelen tegen de invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1998, L 128, blz. 18, met rectificatie in PB 1999, L 94, blz. 27).

( 27 ) Zie in die zin wat betreft het bepaalde in artikel 2, lid 7, onder c), eerste streepje, van de basisverordening de conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Raad/Zhejiang Xinan Chemical Industrial Group (C‑337/09 P, EU:C:2012:22, punt 42).

( 28 ) Zie dienaangaande de toelichting en de punten 4‑6 van de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement van 12 december 1997 betreffende de behandeling van voormalige landen met staatshandel in antidumpingprocedures, en betreffende een voorstel voor een verordening (EG) van de Raad tot wijziging van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad [COM(97) 677 def.].

( 29 ) Verordening van de Raad van 1 augustus 1979 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 459/68 betreffende beschermende maatregelen tegen de toepassing van dumping en de toekenning van premies of subsidies door landen die geen lid zijn van de Europese Economische Gemeenschap (PB 1979, L 196, blz. 1), houdende wijziging van verschillende bepalingen van verordening (EEG) nr. 459/68 van de Raad van 5 april 1968 betreffende beschermende maatregelen tegen de toepassing van dumping en de toekenning van premies of subsidies door landen die geen lid zijn van de Europese Economische Gemeenschap (PB 1968, L 93, blz. 1). Zie in het bijzonder de zesde overweging van verordening nr. 1681/79.

( 30 ) Zie dienaangaande de mededeling [COM(97) 677 def.] en het voorstel voor een verordening die zijn vermeld in voetnoot 28 van deze conclusie. Zie ook het voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap [COM(2000) 363 definitief].

( 31 ) Zie in die zin arrest van 19 juli 2012, Raad/Zhejiang Xinan Chemical Industrial Group (C‑337/09 P, EU:C:2012:471, punt 68).

( 32 ) Zie in die zin arrest van 19 juli 2012, Raad/Zhejiang Xinan Chemical Industrial Group (C‑337/09 P, EU:C:2012:471, punt 69).

( 33 ) Ook om politieke redenen ter stimulering van de hervormingsprocessen in met name China. Zie dienaangaande punt 5 van de toelichting bij de mededeling [COM(97) 677 def.] van de Commissie en het voorstel voor een verordening die zijn vermeld in voetnoot 28 van deze conclusie.

( 34 ) Zie in die zin arrest van 19 juli 2012, Raad/Zhejiang Xinan Chemical Industrial Group (C‑337/09 P, EU:C:2012:471, punt 93), alsmede conclusie van advocaat-generaal Kokott in dezelfde zaak Raad/Zhejiang Xinan Chemical Industrial Group (C‑337/09 P, EU:C:2012:22, punten 75 en 76).

( 35 ) Zie dienaangaande punt 12 van de mededeling [COM(97) 677 def.] van de Commissie die wordt vermeld in voetnoot 28 van deze conclusie.

( 36 ) Dit is het begrip dat wordt gebruikt door advocaat‑generaal Kokott in haar conclusie in de zaak Raad/Zhejiang Xinan Chemical Industrial Group (C‑337/09 P, EU:C:2012:22, punten 1, 61, 63 en 68).

( 37 ) Cursivering van mij.

( 38 ) Zie in het bijzonder de Engelse taalversie waarin het begrip „carried over” is gebruikt en, nog duidelijker, de Portugese en de Spaanse taalversie waarin respectievelijk de begrippen „herdadas” en „heredadas” zijn gebruikt.

( 39 ) Te weten de Duitse, de Estse, de Finse, de Franse, de Italiaanse, de Kroatische, de Maltese, de Nederlandse, de Poolse, de Roemeense, de Tsjechische en de Zweedse taalversie.

( 40 ) De Letse, de Portugese en de Spaanse taalversie.

( 41 ) Negen andere taalversies (de Bulgaarse, de Deense, de Engelse, de Griekse, de Hongaarse, de Ierse, de Litouwse, de Sloveense en de Slowaakse) laten zowel een temporele als een causale lezing toe.

( 42 ) Arrest van 25 maart 2010, Helmut Müller (C‑451/08, EU:C:2010:168, punt 38en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zie dienaangaande ook de punten 40 en 41 van mijn conclusie in de zaak British Airways/Commissie (C‑122/16 P, EU:C:2017:406).

( 43 ) Zie arresten van 19 juli 2012, Raad/Zhejiang Xinan Chemical Industrial Group (C‑337/09 P, EU:C:2012:471, punt 73), en van 11 september 2014, Gem-Year Industrial en Jinn-Well Auto-Parts (Zhejiang)/Raad (C‑602/12 P, niet gepubliceerd, EU:C:2014:2203, punt 56).

( 44 ) Waarbij geldt dat wanneer een Unierechtelijke bepaling voor verschillende uitleggingen vatbaar is, volgens vaste rechtspraak de voorkeur moet worden gegeven aan de uitlegging die de nuttige werking van de bepaling kan verzekeren (zie onder andere arrest van 14 december 2016, Mercedes Benz Italia,C‑378/15, EU:C:2016:950, punt 39en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 45 ) Zo deelt de basisverordening de landen van de wereld volgens Xinyi in drie categorieën in: i) landen zonder markteconomie, dan wel landen met staatshandel, die worden opgesomd in de voetnoot bij artikel 2, lid 7, onder a), van deze verordening; ii) planeconomieën in transitie, waaronder de Volksrepubliek China, die onder artikel 2, lid 7, onder b) en c), van de basisverordening vallen; iii) markteconomieën, waaronder alle landen vallen met uitzondering van die welke door artikel 2, lid 7, van die verordening worden bestreken. De Commissie betwist deze indeling en is van mening dat in werkelijkheid sprake is van vier categorieën, namelijk: i) landen met staatshandel; ii) landen zonder markteconomie; iii) landen met een bijzondere markteconomie, en iv) markteconomieën.

( 46 ) De vraag inzake de definitie van het begrip „systeem zonder markteconomie” zoals opgenomen in de litigieuze bepaling vindt haar oorsprong in het vijfde onderdeel van het eerste middel, waarin de Commissie opkomt tegen punt 76 van het bestreden arrest. Zie met betrekking tot dit punt in het bijzonder punt 102 van deze conclusie.

( 47 ) Punten 65 en 66 van het bestreden arrest.

( 48 ) Punt 69 van het bestreden arrest.

( 49 ) Meer bepaald is het programma „2 Free 3 Half” ontwikkeld ter stimulering van het uit de vijfjarenplannen van de Volksrepubliek China volgend industriebeleid, zoals wordt vermeld in artikel 5 van besluit nr. 40 van de staatsraad tot afkondiging en implementering van de tijdelijke bepalingen inzake de bevordering van de aanpassing van de industriële structuur. De belastingregeling voor hightechbedrijven is vastgesteld ter uitvoering van het 12e vijfjarenplan 2011‑2015 dat het gebruik van zonne-energie en de opwekking van fotovoltaïsche en fotothermische energie ten behoeve van dit plan beschouwt als een „opkomende strategische sector” (zie hoofdstuk 10 van het 12e vijfjarenplan 2011‑2015).

( 50 ) Zie arrest van 26 januari 2017, Maxcom/City Cycle Industries (C‑248/15 P, C‑254/15 P en C‑260/15 P, EU:C:2017:62, punt 87).

( 51 ) Zie in die zin met name het arrest van 10 april 2014, Areva e.a./Commissie (C‑247/11 P en C‑253/11 P, EU:C:2014:257, punten 54 en 55).

( 52 ) Nu artikel 76, lid 1, van het thans geldende Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

( 53 ) Arrest van 10 december 2013, Commissie/Ierland e.a. (C‑272/12 P, EU:C:2013:812, punt 27). Zie wat betreft het beginsel ne ultra petita meer uitgebreid mijn conclusie in de zaak British Airways/Commissie (C‑122/16 P, EU:C:2017:406, punten 82e.v.).

( 54 ) Arrest van 10 december 2013, Commissie/Ierland e.a. (C‑272/12 P, EU:C:2013:812, punt 28). Zie dienaangaande meer specifiek mijn conclusie in de zaak British Airways/Commissie (C‑122/16 P, EU:C:2017:406, punten 91 en 92).

( 55 ) Zie onder andere arrest van 26 juli 2017, Continental Reifen Deutschland/Compagnie générale des établissements Michelin (C‑84/16 P, niet gepubliceerd, EU:C:2017:596, punt 83).

Naar boven