EUR-Lex De toegang tot het recht van de Europese Unie

Terug naar de EUR-Lex homepage

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62016CJ0250

Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 16 november 2017.
Ludwig-Bölkow-Systemtechnik GmbH tegen Europese Commissie.
Hogere voorziening – Arbitragebeding – Zesde kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2002‑2006) – Terugbetaling van een deel van de aan rekwirante uitgekeerde bedragen – Forfaitaire vergoedingen.
Zaak C-250/16 P.

ECLI-code: ECLI:EU:C:2017:871

ARREST VAN HET HOF (Tiende kamer)

16 november 2017 ( *1 )

„Hogere voorziening – Arbitragebeding – Zesde kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2002‑2006) – Terugbetaling van een deel van de aan rekwirante uitgekeerde bedragen – Forfaitaire vergoedingen”

In zaak C‑250/16 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 2 mei 2016,

Ludwig-Bölkow-Systemtechnik GmbH, gevestigd te Ottobrunn (Duitsland), vertegenwoordigd door M. Núñez Müller, Rechtsanwalt,

rekwirante,

andere partij in de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door T. Maxian Rusche en F. Moro als gemachtigden,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Tiende kamer),

samengesteld als volgt: A. Borg Barthet (rapporteur), waarnemend kamerpresident, M. Berger en F. Biltgen, rechters,

advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Ludwig-Bölkow-Systemtechnik GmbH verzoekt het Hof om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 19 februari 2016, Ludwig-Bölkow-Systemtechnik/Commissie (T‑53/14, niet gepubliceerd, hierna: „bestreden arrest”, EU:T:2016:88), waarbij het Gerecht ten dele gegrond heeft verklaard het beroep dat rekwirante had ingesteld tot vaststelling dat, ten eerste, de Europese Commissie niet gerechtigd was de voor drie overeenkomsten uitgekeerde voorschotten van haar terug te vorderen en, ten tweede, rekwirante niet verplicht was de Commissie forfaitaire vergoedingen te betalen.

Voorgeschiedenis van het geding

2

De voorgeschiedenis van het geding is in de punten 1 tot en met 19 van het bestreden arrest beschreven als volgt:

„1

Overeenkomstig verordening (EG) nr. 2321/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2002 betreffende de regels inzake de deelneming van ondernemingen, onderzoekscentra en universiteiten en de regels inzake de verspreiding van de onderzoeksresultaten ter uitvoering van het zesde kaderprogramma van de Europese Gemeenschap (2002‑2006) (PB [2002,] L 355, blz. 23), en in het kader dat is vastgelegd bij besluit nr. 1513/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2002 betreffende het zesde kamerprogramma van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie, ter bevordering van de totstandbrenging van de Europese onderzoeksruimte en van innovatie (2002‑2006) (PB [2002,] L 232, blz. 1), heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen drie subsidieovereenkomsten gesloten met onder meer [rekwirante], [Ludwig-Bölkow-Systemtechnik], een consultancybedrijf op het gebied van technologie en strategie, dat voornamelijk actief is op het vlak van energie, mobiliteit en duurzaamheid.

2

Voor de eerste overeenkomst, betreffende het project ,Development of a harmonised „European Hydrogen Energy RoAdmap” by a balanced group of partners from industry, European regions and technical and socio-economic scenario and modelling experts’ (ontwikkeling van een geharmoniseerde ‚Europese routekaart van de waterstofenergie’ door een evenwichtig samengestelde groep van partners uit de industrie, de Europese regio’s en experten in technische en socio-economische scenario’s en in modellering) (hierna: ‚project HyWays’), alsmede voor de tweede overeenkomst, betreffende het project ‚Handbook for Approval of Hydrogen Refuelling Stations’ (handboek voor de goedkeuring van waterstoftankstations) (hierna: ,project HyApproval’) vervulde [rekwirante] de rol van coördinator. Voor de derde overeenkomst, betreffende het project ‚Harmonisation of Standards and Regulations for a sustainable Hydrogen and Fuel Cell Technology’ (harmonisatie van de normen en voorschriften voor een duurzame waterstof‑ en brandstofceltechnologie) (hierna: ‚project HarmonHy’), was zij slechts een contractant van het consortium.

3

Volgens artikel 12 van elke overeenkomst is het Belgische recht van toepassing.

4

Artikel 13 van die overeenkomsten bevatten een arbitragebeding, waarin wordt gepreciseerd dat het Gerecht als enige bevoegd is om uitspraak te doen op geschillen tussen de Commissie en de contractanten over de geldigheid, de toepassing en de uitlegging van die overeenkomsten.

5

De algemene voorwaarden, die overeenkomstig artikel 14 van elke overeenkomst integraal deel uitmaken van die overeenkomsten, bevatten een eerste gedeelte, dat met name betrekking heeft op de uitvoering van de betrokken projecten, de beëindiging van de overeenkomsten en de aansprakelijkheid (punten II.2‑II.18), een tweede gedeelte, dat de financiële regels en de controles, audits, terugbetalingen en sancties betreft (punten II.19‑II.31), en een derde gedeelte, dat de intellectuele eigendom betreft (punten II.32‑II.36).

6

Punt II.19, lid 1, van de algemene voorwaarden bepaalt welke uitgaven in aanmerking komen voor financiering door de Europese Unie:

‚Subsidiabele kosten die bij de uitvoering van het project zijn gemaakt, moeten aan de volgende voorwaarden voldoen:

a)

zij zijn daadwerkelijk gemaakt, kosteneffectief en noodzakelijk voor de uitvoering van het project;

b)

zij zijn overeenkomstig de gebruikelijke boekhoudkundige beginselen van de contractant vastgesteld;

c)

zij zijn gemaakt tijdens de looptijd van het project, zoals vastgesteld in artikel 4, lid 2 […];

d)

uiterlijk op de datum waarop het in punt II.26 bedoelde auditcertificaat is afgegeven, zijn zij opgenomen in de boekhouding van de contractant die ze heeft gemaakt. De boekhoudkundige procedures ter registratie van de uitgaven en de ontvangsten moeten in overeenstemming zijn met de boekhoudkundige regels van de staat waar de contractant is gevestigd en een rechtstreekse vergelijking mogelijk maken tussen de uitgaven en ontvangsten voor de uitvoering van het project en het totale rekeningoverzicht met betrekking tot alle activiteiten van de contractant […]’

7

Punt II.19, lid 2, onder a) tot en met h), van de algemene voorwaarden somt acht categorieën van kosten op die niet voor financiering in aanmerking komen. In artikel II.19, lid 2, onder i), wordt daaraan toegevoegd dat de kosten die niet voldoen aan de in lid 1 gestelde voorwaarden, evenmin voor financiering in aanmerking komen.

8

De punten II.20 en II.21 van de algemene voorwaarden noemen twee soorten kosten die voor financiering in aanmerking komen indien zij aan de in artikel II.19 bedoelde voorwaarden voldoen, te weten de directe kosten, die rechtstreeks aan de projecten kunnen worden toegerekend, en de indirecte kosten, die niet rechtstreeks aan de projecten kunnen worden toegerekend, maar waarvan op basis van het boekhoudsysteem van de contractant kan worden aangenomen en gerechtvaardigd dat zij gemaakt zijn in verband met de directe kosten.

9

Punt II.22, lid 1, van de algemene voorwaarden bevat drie modellen voor declaratie van de kosten, waaronder het model van de integrale kostprijs dat wordt gebruikt voor de toerekening door de contractanten van de directe en indirecte subsidiabele kosten, en het model integrale kostprijs/forfaitair percentage dat wordt gebruikt voor de toerekening door de contractanten van de directe subsidiabele kosten en een forfaitair percentage voor de indirecte kosten. Dat forfaitair percentage is gelijk aan 20 % van alle directe kosten min de kosten voor onderaannemingscontracten, hetgeen wordt geacht alle indirecte kosten van de contractant in het kader van het project te dekken.

10

Punt II.24, lid 2, tweede alinea, van de algemene voorwaarden bepaalt dat de financiële bijdrage van de Unie geen bron van winst voor de contractanten mag zijn.

11

Overeenkomstig punt II.29, lid 1, van de algemene voorwaarden mag de Commissie audits organiseren op ieder ogenblik tijdens de looptijd van de overeenkomst en tot uiterlijk vijf jaar na het einde van het project. Die audits kunnen betrekking hebben op wetenschappelijke, financiële, technologische en andere aspecten – zoals de beginselen van boekhouding en beheer – inzake de goede uitvoering van het project en de overeenkomst.

12

Punt II.30 van de algemene voorwaarden luidt als volgt:

,Onverminderd andere maatregelen waarin is voorzien in de onderhavige overeenkomst, gaan de contractanten ermee akkoord dat [de Unie], teneinde haar financiële belangen te beschermen, gerechtigd is een forfaitaire vergoeding te vorderen van de contractant wiens uitgaven buitensporig zijn gebleken en die bijgevolg een ongerechtvaardigde financiële bijdrage van [de Unie] heeft ontvangen. De forfaitaire vergoeding is verschuldigd bovenop de door de contractant terug te betalen financiële bijdrage.

1.

Het bedrag van de forfaitaire vergoeding moet evenredig zijn aan de buitensporige uitgave en het ongerechtvaardigde gedeelte van de bijdrage van [de Unie]. Het bedrag van de forfaitaire vergoeding wordt berekend als volgt:

Forfaitaire vergoeding = ongerechtvaardigde financiële bijdrage x (buitensporige uitgave/gevorderd totaal)

Bij de berekening van een forfaitaire vergoeding wordt enkel rekening gehouden met de periode waarop de door de contractant voor deze periode gevorderde bijdrage van [de Unie] betrekking heeft. De vergoeding wordt niet berekend naar verhouding van de gehele bijdrage van [de Unie].

2.

De Commissie betekent haar betalingsverzoek bij aangetekende brief met ontvangstbewijs aan de contractant die naar zij meent een forfaitaire vergoeding verschuldigd is. De contractant beschikt over 30 dagen om te antwoorden op het verzoek om een vergoeding van [de Unie].

3.

De procedure die voor de terugbetaling van een ongerechtvaardigde financiële bijdrage en voor de betaling van een forfaitaire vergoeding moet worden gevolgd, zal worden vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van punt II.31.

4.

De Commissie is gerechtigd een vergoeding te vragen voor elke buitensporige uitgave die wordt vastgesteld na afloop van de overeenkomst, overeenkomstig de bepalingen van de leden 1 tot en met 6.

5.

De bepalingen van het onderhavige artikel gelden onverminderd de administratieve of financiële boeten die de Commissie kan opleggen aan elke in gebreke blijvende contractant overeenkomstig het Financieel Reglement of elke andere civielrechtelijke correctieve maatregel die [de Unie] of een andere contractant kan treffen. Bovendien sluiten deze bepalingen niet uit dat de autoriteiten van de lidstaten een strafrechtelijke vervolging instellen.

6.

Voorts kan, zoals is bepaald in het Financieel Reglement, aan elke contractant die wordt geacht ernstig in zijn contractuele verplichtingen te zijn tekortgeschoten, een financiële boete van 2 % tot 10 % van de van [de Unie] ontvangen financiële bijdrage worden opgelegd. Dit percentage kan op 4 tot 20 % worden gebracht in geval van recidive binnen vijf jaar na de eerste overtreding.’

13

In februari 2008 heeft de Commissie overeenkomstig punt II.29 van de algemene voorwaarden een audit betreffende de goede uitvoering van de litigieuze overeenkomsten uitgevoerd.

14

Op 17 maart 2011 heeft de Commissie aan [rekwirante] een ontwerp van auditverslag meegedeeld. Bij brieven van 21 en 22 april 2011 heeft [rekwirante] een standpunt over dit ontwerp ingenomen.

15

Op 25 juli 2011 heeft de Commissie aan [rekwirante] de definitieve versie van het auditverslag meegedeeld. In dit verslag luidde de conclusie dat [rekwirante] haar subsidiabele personeelskosten te hoog had vastgesteld. Bovendien waren, volgens dit verslag, de kosten voor onderzoek ten onrechte aangemerkt als beheerskosten. Ten slotte was voor een totaalbedrag van 1707,40 EUR aan rente op voorschotten niet gedeclareerd.

16

Voor de drie overeenkomsten die op die datum waren afgesloten en waarvoor het totaalsaldo van de financiële bijdrage van de Unie was betaald, heeft de Commissie [rekwirante] gemeld dat zij debetnota’s zou betekenen.

17

Van 10 augustus 2011 tot 11 november 2013 zijn [rekwirante] en de Commissie briefwisseling blijven voeren, waaruit bleek dat zij een andere mening worden toegedaan over de conclusie van het definitieve auditverslag.

18

Op 9 december 2013 heeft de Commissie aan [rekwirante] verschillende debetnota’s betekend. Uit die nota’s blijkt dat voor het project HyWays het door de Commissie terug te vorderen bedrag gelijk was aan 218539,62 EUR, terwijl het voor het project HyApproval om 75407,06 EUR en voor het project HarmonHy om 47128,39 EUR ging. Bovendien heeft de Commissie op grond van punt II.30 van de algemene voorwaarden een forfaitaire vergoeding van [rekwirante] gevorderd ten bedrage van 60402,30 EUR voor het project HyWays, 11019,61 EUR voor het project HyApproval en 10002,17 EUR voor het project HarmonHy.

19

Nadat beroep was ingesteld, heeft de Commissie ten gunste van [rekwirante] de creditnota’s nrs. 3233150004, 3233150005 en 3233150006 opgesteld voor een bedrag van respectievelijk 108753,52 EUR, 10875,35 EUR en 23404,88 EUR.”

Beroep bij het Gerecht en bestreden arrest

3

Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Gerecht op 20 januari 2014, heeft rekwirante beroep ingesteld tot vaststelling dat, ten eerste, de Commissie de kosten van de drie projecten niet overeenkomstig de contractuele bedingen had berekend, ten tweede, voor het project HyWays de door rekwirante ontvangen financiële bijdrage van de Unie lager was dat het bedrag dat was vermeld op twee door de Commissie opgestelde debetnota’s, ten derde, de Commissie ten onrechte beheerskosten had geherkwalificeerd als onderzoekskosten voor het project HyApproval, ten vierde, rekwirante niet verplicht was de Commissie forfaitaire vergoedingen te betalen in het kader van de drie projecten, en ten vijfde en ten slotte, de Commissie de litigieuze debetnota’s ten onrechte had opgesteld aangezien de door rekwirante verschuldigde bedragen lager waren dan de op die nota’s vermelde bedragen.

4

Ter ondersteuning van haar beroep heeft rekwirante in wezen vier middelen aangevoerd. Het eerste middel betrof de onterechte weigering van de Commissie om in te stemmen met de door rekwirante voorgestelde methode voor de berekening van de kosten van de projecten. Met haar tweede middel heeft rekwirante aangevoerd dat de Commissie ten onrechte had verklaard dat zij voor het project HyWays een bedrag van 604240,79 EUR aan financiële bijdrage had ontvangen. Het derde middel betrof de onterechte herkwalificatie van bepaalde kosten die in het kader van de overeenkomst betreffende het project HyApproval waren gemaakt. Het vierde middel, ten slotte, betrof het onterechte verzoek van de Commissie om betaling van een forfaitaire vergoeding.

5

Het Gerecht heeft geoordeeld dat niet langer uitspraak behoefde te worden gedaan op de tweede en de derde vordering aangezien de Commissie, door de creditnota’s nrs. 3233150004 en 3233150006 op te stellen, had erkend dat rekwirantes vorderingen gegrond waren.

6

Het Gerecht heeft de eerste vordering van rekwirante betreffende de methode voor berekening van de kosten van een project afgewezen. Het Gerecht heeft in punt 58 van het bestreden arrest immers geoordeeld dat de Commissie de door rekwirante voorgestane methode voor boeking van de kosten terecht niet had aanvaard op grond dat deze methode ertoe leidde dat kosten werden gedeclareerd die noch daadwerkelijk waren gemaakt, noch kosteneffectief en noodzakelijk voor de uitvoering van het project waren in de zin van punt II.19, lid 1, onder a), van de algemene voorwaarden.

7

Met betrekking tot de vierde vordering betreffende de forfaitaire vergoedingen heeft het Gerecht onderzocht of de toepassing door de Commissie van punt II.30 van de algemene voorwaarden in het onderhavige geval in overeenstemming was met de regels van het Belgische burgerlijk wetboek betreffende het gebruik van strafbedingen. Na afloop van dit onderzoek heeft het Gerecht geoordeeld dat overeenkomstig artikel 1231 van het Belgische burgerlijk wetboek de door rekwirante als forfaitaire vergoeding verschuldigde bedragen moesten worden verminderd tot 10 % van de door haar ten onrechte ontvangen voorschotten.

Conclusies van partijen

8

Rekwirante verzoekt het Hof:

het bestreden arrest te vernietigen voor zover het Gerecht rekwirantes eerste en vijfde vordering heeft afgewezen;

het bestreden arrest te vernietigen voor zover het Gerecht heeft geoordeeld dat de door rekwirante als forfaitaire vergoeding verschuldigde bedragen werden verminderd tot 10 % van de voorschotten die voor de projecten HyWays, HyApproval en HarmonHy moesten worden terugbetaald, en te oordelen dat rekwirante geen enkele forfaitaire vergoeding moest betalen;

het bestreden arrest te vernietigen voor zover het Gerecht rekwirante heeft verwezen in haar eigen kosten, en

de Commissie te verwijzen in de kosten van de hogere voorziening en van de procedure in eerste aanleg.

9

De Commissie concludeert tot afwijzing van de hogere voorziening en tot verwijzing van rekwirante in de kosten.

10

Volgens haar is de hogere voorziening niet-ontvankelijk voor zover zij de verdeling van de kosten betreft waarover het Gerecht heeft beslist in het bestreden arrest met betrekking tot de tweede en de derde vordering van het beroep waarvoor het Gerecht heeft beslist dat geen uitspraak meer behoefde te worden gedaan.

Hogere voorziening

De conclusies van de hogere voorziening voor zover zij betrekking hebben op de litigieuze overeenkomsten

11

Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert rekwirante vijf middelen aan: ontbrekende motivering, schending van het beginsel van goede trouw, onjuiste opvatting van de bewijselementen, schending van de artikelen 1162, 1134 en 1135 van het Belgische burgerlijk wetboek en, ten slotte, onjuiste rechtsopvattingen betreffende de toepassing van de forfaitaire vergoedingen.

Eerste middel

– Argumenten van partijen

12

Met haar eerste middel stelt rekwirante dat het Gerecht in de punten 51, 55 en 58 van het bestreden arrest zijn motiveringsplicht niet is nagekomen, alwaar het Gerecht niet heeft ingestemd met de door haar gebruikte methode voor berekening van het uurtarief op grond dat deze methode leidde tot hogere kosten „die noch daadwerkelijk waren gemaakt, noch kosteneffectief en noodzakelijk voor de uitvoering van het project waren” en bovendien tot gevolg had dat de Commissie moest bijdragen „in de vergoeding van het geheel van de kosten van [rekwirante], zonder enig onderzoek of er een verband bestond met de projecten”.

13

Volgens rekwirante zijn de overwegingen in die punten onbegrijpelijk aangezien het door haar voorgestane quotiënt (kosten/te boeken werkuren) een veel nauwer verband met de in de overeenkomsten bedoelde projecten vertoonde dan het door de Commissie gebruikte quotiënt [kosten/totale (te boeken en niet te boeken) werkuren]. Dit laatste quotiënt omvat immers niet alleen andere projecten, maar ook alle werkuren zonder verband met de projecten.

14

In repliek wijst rekwirante erop dat de kennis die is opgedaan bij de projectopvolging en de vervolmaking, de kwaliteit van alle projecten, waaronder de litigieuze projecten, waarborgt en verbetert. Bijgevolg zijn de kosten voor de projectopvolging en de vervolmaking overeenkomstig punt II.19, lid 1, en punt II.20, lid 1, van de algemene voorwaarden subsidiabele kosten.

15

De Commissie is van mening dat het eerste middel moet worden afgewezen.

– Beoordeling door het Hof

16

De motiveringsplicht van artikel 296 VWEU is een wezenlijk vormvoorschrift dat moet worden onderscheiden van de vraag naar de gegrondheid van de motivering, die de inhoudelijke rechtmatigheid van de omstreden handeling betreft. De motivering van een beslissing houdt immers in dat de gronden waarop deze beslissing berust, formeel tot uitdrukking worden gebracht. Indien die gronden berusten op vergissingen, tasten zij de inhoudelijke rechtmatigheid van de beslissing aan, maar niet de motivering ervan, die toereikend kan zijn, ook al zijn de uiteengezette gronden onjuist. De grieven en argumenten ter betwisting van de gegrondheid van een handeling treffen derhalve geen doel in het kader van een middel betreffende een ontbrekende of ontoereikende motivering (arrest van 18 juni 2015, Ipatau/Raad, C‑535/14 P, EU:C:2015:407, punt 37en aldaar aangehaalde rechtspraak).

17

Voor zover het betoog dat rekwirante ontwikkelt ter onderbouwing van het eerste middel kan worden begrepen als hetzij een betwisting van de gegrondheid van het oordeel van het Gerecht inzake de methode voor berekening van het uurtarief, hetzij een grief dat het Gerecht in de punten 51, 55 en 58 van het bestreden arrest zijn oordeel tegenstrijdig en dubbelzinnig heeft gemotiveerd, moet dit betoog ongegrond worden verklaard.

18

Het Gerecht heeft in de punten 46 tot en met 48 van dat arrest immers de bijzondere kenmerken van de Uniefinanciering in het kader van subsidieovereenkomsten in herinnering gebracht en vervolgens aan de hand van deze kenmerken nagegaan of de Commissie gerechtigd was om de door rekwirante toegepaste methode voor berekening van de subsidiabele kosten van de hand te wijzen op grond dat die methode niet in overeenstemming was met de contractuele bedingen.

19

In punt 51 van dat arrest heeft het Gerecht erop gewezen dat rekwirantes berekeningsmethode „tot gevolg had dat een aantal gewerkte uren van haar medewerkers niet in aanmerking kwam voor het uurtarief, zoals de uren die waren besteed aan de projectopvolging, de vervolmaking, de deelname aan conferenties, de prospectie en de opvolging van contacten met klanten, op grond dat die uren niet waren besteed aan dienstverlening voor al haar opdrachtgevers en dus niet te boeken waren”. Volgens het Gerecht „vloeit hieruit voort dat de noemer kleiner is dan de noemer bestaande in het totaal van de betaalde uren en dat het uurtarief daardoor hoger wordt”, zodat „dit uurtarief, wanneer toegepast op de daadwerkelijk voor het project gepresteerde uren, leidt tot een hoger bedrag aan gedeclareerde kosten”.

20

In punt 55 van het bestreden arrest heeft het Gerecht opgemerkt „dat de verlaging van de berekeningsgrondslag van het uurtarief en de daaruit voortvloeiende verhoging van het bedrag van de subsidiabele kosten tot gevolg hebben dat de Commissie moet bijdragen in de vergoeding van het geheel van de kosten van rekwirante, zonder enig onderzoek of er een verband bestond met de projecten die de Unie financiert”. In punt 56 van dat arrest heeft het Gerecht daaruit afgeleid dat „een dergelijke benadering weliswaar rechtmatig te begrijpen valt in het kader van een klassiek dienstverleningscontract, […] maar zij niet te verzoenen valt met de bijzondere kenmerken van de betrokken subsidieovereenkomsten”.

21

Hieruit volgt dat het Gerecht heeft geoordeeld dat het niet van doorslaggevend belang was te weten of het door rekwirante toegepaste quotiënt een nauw verband vertoonde met de projecten waarover het ging in de subsidieovereenkomsten, maar wel of na toepassing van dat quotiënt de kosten waren gespreid over alle werkuren, hetgeen waarborgde dat de Uniebegroting geen kosten financierde betreffende de projectopvolging, de vervolmaking, de deelname aan conferenties, de prospectie en de opvolging van contacten met de klanten.

22

Het Gerecht heeft zich dus niet tegengesproken door in punt 58 van het bestreden arrest te oordelen dat de Commissie de door rekwirante voorgestane methode voor boeking van de kosten terecht niet had aanvaard op grond dat deze methode ertoe leidde dat kosten werden gedeclareerd die noch daadwerkelijk waren gemaakt, noch kosteneffectief en noodzakelijk voor de uitvoering van het project waren in de zin van punt II.19 van de algemene voorwaarden.

23

Bijgevolg moet het eerste middel worden afgewezen.

Tweede middel

– Argumenten van partijen

24

Met haar tweede middel stelt rekwirante dat het Gerecht, door niet te erkennen dat de Commissie in strijd had gehandeld met het algemeen beginsel van goede trouw dat de hoeksteen moet zijn van de betrekkingen tussen de instellingen van de Unie en de marktdeelnemers, zelf dat beginsel heeft geschonden.

25

Met het eerste onderdeel van het tweede middel stelt rekwirante dat de Commissie dat beginsel heeft geschonden doordat zij in de punten II.19 en volgende van de algemene voorwaarden heeft nagelaten te preciseren hoe de subsidiabele kosten door haar contractant moeten worden berekend. Rekwirante is van mening dat de Commissie zodoende enkel algemene beginselen heeft geformuleerd en in punt II.19, lid 1, onder b), van de algemene voorwaarden enkel heeft verwezen naar de gebruikelijke boekhoudkundige beginselen van de contractant. Zij preciseert dat het beginsel van goede trouw behoort tot de door het Hof vastgelegde algemene beginselen van het Unierecht. Daartoe verwijst zij naar verschillende arresten, waaronder de arresten van 12 juli 1957, Algera e.a./Gemeenschappelijke Vergadering (7/56 en 3/57–7/57, EU:C:1957:7, blz. 121 en 122), en 29 april 2004, IPK‑München en Commissie (C‑199/01 P en C‑200/01 P, EU:C:2004:249, punt 78).

26

Met het tweede onderdeel van het tweede middel voert rekwirante aan dat het Gerecht, door in de punten 50 tot en met 63 van het bestreden arrest niet te hebben ingestemd met de door haar voorgestane methode voor berekening van het uurtarief en door in punt 59 van dat arrest enkel te verklaren dat met de verwijzing naar het model van de integrale kostprijs niet kon worden aangetoond dat de door rekwirante gebruikte berekeningsmethode in overeenstemming was met met name punt II.19, lid 1, onder a), van de algemene voorwaarden, ook dat beginsel heeft geschonden.

27

De Commissie betoogt dat het tweede middel primair niet-ontvankelijk en subsidiair ongegrond is.

– Beoordeling door het Hof

28

Met betrekking tot het eerste onderdeel van het tweede middel inzake schending door de Commissie van het algemene Unierechtelijke beginsel van goede trouw dient te worden vastgesteld dat rekwirante met haar argumenten die dit onderdeel moeten onderbouwen, enkel het besluit van de Commissie opnieuw ter discussie stelt. Rekwirantes betoog, dat niet tegen het bestreden arrest is gericht, is bijgevolg in hogere voorziening niet-ontvankelijk.

29

Met betrekking tot het tweede onderdeel van dit middel inzake schending door het Gerecht van het beginsel van goede trouw zij eraan herinnerd dat volgens de rechtspraak van het Hof, zo een partij wordt toegestaan voor het eerst voor het Hof een middel aan te voeren dat zij niet voor het Gerecht heeft aangevoerd, dit erop zou neerkomen dat deze partij bij het Hof een geding aanhangig kan maken dat ruimer is dan het geding waarvan het Gerecht moest kennisnemen. In hogere voorziening is de bevoegdheid van het Hof in beginsel beperkt tot het onderzoek van de beoordeling door het Gerecht van de middelen waarover voor het Gerecht verweer is gevoerd. Een argument dat niet in eerste aanleg is aangevoerd, vormt echter geen nieuw middel dat in hogere voorziening niet-ontvankelijk is wanneer het slechts een nadere uitwerking is van een argument dat reeds is ontwikkeld in het kader van een middel dat is aangevoerd in het verzoekschrift voor het Gerecht (arrest van 28 juli 2016, Tomana e.a./Raad en Commissie, C‑330/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:601, punt 33en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30

Aangezien rekwirante met dit tweede onderdeel van dit middel aanvoert dat het Gerecht had moeten erkennen dat de Commissie het beginsel van goede trouw heeft geschonden, dient te worden vastgesteld dat zij dit betoog niet voor het Gerecht heeft ontwikkeld. Bijgevolg is dit betoog nieuw en dus niet-ontvankelijk.

31

Bijgevolg moet het tweede middel niet-ontvankelijk worden verklaard.

Derde middel

– Argumenten van partijen

32

Met haar derde middel verwijt rekwirante het Gerecht de bewijselementen onjuist te hebben opgevat.

33

Met het eerste onderdeel van dit middel stelt rekwirante dat het Gerecht de bewijselementen en de feiten die zij ter onderbouwing van haar betoog heeft aangevoerd, onjuist heeft opgevat door in de punten 55, 56 en 58 van het bestreden arrest te oordelen dat de door rekwirante toegepaste methode voor boeking van de kosten haar ertoe bracht kosten te declareren die noch daadwerkelijk waren gemaakt, noch kosteneffectief en noodzakelijk waren voor de uitvoering van de projecten en die dus niet konden beschouwd als subsidiabel voor de realisatie van de betrokken projecten. Zij verduidelijkt in dat verband dat het Gerecht in punt 46 van dat arrest eraan heeft herinnerd „dat de subsidiabele kosten niet tot gevolg [konden] hebben dat de contractant winst daaruit [haalde]”. Rekwirante heeft in haar beroep in eerste aanleg evenwel aangevoerd dat haar berekeningsmethode haar niet ertoe bracht winst te maken, maar daarentegen hooguit als resultaat kon hebben dat haar kosten voor de projecten werden gedekt, terwijl de berekeningsmethode van de Commissie voor haar een aanzienlijk verlies zou doen ontstaan. Bovendien is de overweging in punt 58 van dat arrest gesteund op onjuiste elementen, aangezien een tegenspraak bestaat met wat rekwirante heeft gesteld en bewezen.

34

Met het tweede onderdeel van dit middel verwijt rekwirante het Gerecht te hebben geoordeeld, zonder bewijzen over de door haar toegepaste berekeningsmethode te hebben toegelaten, dat zij winst had gemaakt en dat geen voldoende nauw verband bestond tussen de gevorderde kosten en de betrokken projecten.

35

Met het derde onderdeel van datzelfde middel verwijt rekwirante het Gerecht het „geheel van de kosten” niet te hebben gedefinieerd toen het in punt 55 van het bestreden arrest erop wees dat rekwirantes berekeningsmethode tot gevolg had dat de Commissie bijdroeg „in de vergoeding van het geheel van de kosten van [rekwirante]”.

36

Met het vierde onderdeel van het derde middel ten slotte betoogt rekwirante dat het Gerecht het betoog van de Commissie kennelijk onjuist heeft opgevat aangezien het in punt 61 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de uitlegging van de punten II.19 en volgende van de algemene voorwaarden „duidelijk” was. De uitlegging van deze voorwaarden was echter ook voor de Commissie dubbelzinnig aangezien zij als teller van het quotiënt van het uurtarief nu eens de „personeelskosten” en dan weer „het geheel van de kosten” heeft genomen.

37

De Commissie is van mening dat het derde middel moet worden afgewezen.

– Beoordeling door het Hof

38

Volgens vaste rechtspraak is het Gerecht bij uitsluiting bevoegd om de feiten vast te stellen, behoudens het geval waarin de feitelijke onjuistheid van hetgeen het heeft vastgesteld voortvloeit uit de hem overgelegde processtukken, en om de aangevoerde bewijzen te beoordelen. De vaststelling van de feiten en de beoordeling van de bewijzen leveren dus, behoudens onjuiste opvatting daarvan, geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof (arrest van 29 oktober 2015, Commissie/ANKO, C‑78/14 P, EU:C:2015:732, punt 22en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39

Wanneer een rekwirant stelt dat het Gerecht bewijzen onjuist heeft opgevat, moet hij op basis van artikel 256 VWEU, van artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en van artikel 168, lid 1, onder d), van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, precies aangeven welke elementen volgens hem onjuist zijn opgevat, en aantonen welke fouten in de analyse tot die onjuiste opvatting in de beoordeling van het Gerecht hebben geleid. Bovendien is het vaste rechtspraak van het Hof dat een onjuiste opvatting duidelijk uit de processtukken moet blijken, zonder dat de feiten en de bewijzen opnieuw hoeven te worden beoordeeld (arrest van 30 november 2016, Commissie/Frankrijk en Orange, C‑486/15 P, EU:C:2016:912, punt 99en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40

Hoewel rekwirante met haar derde middel onjuiste opvatting van de bewijselementen stelt, dient te worden vastgesteld dat zij met het eerste en het vierde onderdeel van dat middel enkel opkomt tegen de feitelijke beoordelingen van het Gerecht, namelijk ten eerste, in de punten 55, 56 en 58 van het bestreden arrest, dat – kort samengevat – rekwirantes berekeningsmethode haar ertoe bracht kosten te declareren die noch daadwerkelijk waren gemaakt, noch kosteneffectief en noodzakelijk waren voor de uitvoering van de betrokken projecten, en ten tweede, in punt 61 van dat arrest, dat de punten II.19 tot en met II.21 van de algemene voorwaarden duidelijk waren. In werkelijkheid verzoekt rekwirante het Hof de feiten opnieuw te beoordelen, zonder precies aan te geven welke bewijselementen het Gerecht onjuist zou hebben opgevat. Het eerste en het vierde onderdeel van het derde middel moeten dus niet-ontvankelijk worden verklaard.

41

Wat het tweede onderdeel van dit middel betreft, kan het Gerecht niet worden verweten de noodzakelijke bewijselementen niet te hebben toegelaten, aangezien het aan rekwirante stond om in voorkomend geval alle bewijselementen ter onderbouwing en staving van haar argumenten over te leggen in het kader van het beroep dat zij bij het Gerecht heeft ingesteld (zie in die zin beschikking van 30 juni 2015, Evropaïki Dynamiki/Commissie, C‑575/14 P, niet gepubliceerd, EU:C:2015:443, punt 21).

42

Wat het derde onderdeel van het derde middel betreft, waarmee rekwirante het Gerecht verwijt de uitdrukking „het geheel van de kosten” in punt 55 van het bestreden arrest niet te hebben gedefinieerd, behoeft slechts te worden opgemerkt dat deze bewering moeilijk te begrijpen valt en van geen belang is in het kader van een middel betreffende onjuiste opvatting van de bewijselementen, aangezien deze bewering niet op een bewijselement ziet.

43

Hieruit volgt dat het derde middel ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond moet worden verklaard.

Vierde middel

– Argumenten van partijen

44

Met haar vierde middel stelt rekwirante dat het Gerecht, door in punt 61 van het bestreden arrest te oordelen dat de uitlegging van de punten II.19 tot en met II.21 van de algemene voorwaarden duidelijk was wat de omstreden kostenberekeningsmethode betreft en dat daardoor geen toepassing hoefde te worden gemaakt van de beginselen van het Belgische burgerlijk recht, de artikelen 1162, 1134 en 1135 van het Belgische burgerlijk wetboek heeft geschonden.

45

Zij stelt in dit verband dat het aan de Commissie stond om, voordat de betrokken overeenkomsten werden gesloten, duidelijk te preciseren op welke wijze de kosten zouden worden berekend. Aangezien deze verduidelijking niet is verschaft, waren de overeenkomsten op dit punt niet nauwkeurig. Het zou dus noodzakelijk zijn geweest deze overeenkomsten uit te leggen tegen de achtergrond van voornoemde bepalingen van Belgisch recht, die voorschrijven dat in geval van twijfel over de uitlegging van een overeenkomst, deze overeenkomst wordt uitgelegd ten nadele van hem die bedongen heeft en ten voordele van hem die zich verbonden heeft, en dat de contractanten verplicht zijn, de overeenkomst te goeder trouw uit te voeren. Volgens rekwirante had het Gerecht moeten oordelen dat de door haar voorgestane methode voor de berekening van het uurtarief in overeenstemming was met de algemene voorwaarden van de betrokken overeenkomsten en voornoemde bepalingen van het Belgische burgerlijk wetboek. In deze omstandigheden had het Gerecht moeten oordelen, aldus rekwirante, dat de omstreden debetnota’s in strijd waren met de overeenkomsten en dus onwettig waren.

46

Rekwirante voert in dit verband ook aan dat overeenkomstig de rechtspraak van het Hof, inzonderheid het arrest van 26 februari 2015, Planet/Commissie (C‑564/19 P, EU:C:2015:124, punt 21), de uitlegging en de toepassing van de artikelen 1162, 1134 en 1135 van het Belgische burgerlijk wetboek, als bepalingen van het krachtens een arbitragebeding op de overeenkomsten toepasselijke nationale recht, een rechtsvraag vormen die in hogere voorziening aan het Hof kan worden voorgelegd.

47

De Commissie stelt dat het vierde middel niet-ontvankelijk moet worden verklaard of dat moet worden geoordeeld dat het niet kan slagen.

– Beoordeling door het Hof

48

Met haar vierde middel verwijt rekwirante het Gerecht in wezen in punt 61 van het bestreden arrest geen toepassing te hebben gemaakt van de artikelen 1162, 1134 en 1135 van het Belgische burgerlijk wetboek omdat de definitie van de subsidiabele directe en indirecte kosten in de punten II.19 tot en met II.21 van de algemene voorwaarden duidelijk was en daardoor geen beroep hoefde te worden gedaan op de beginselen van het Belgische burgerlijk recht inzake de uitlegging van overeenkomsten.

49

Evenwel dient te worden vastgesteld dat rekwirante aldus in werkelijkheid opkomt tegen de uitlegging van de punten II.19 tot en met II.21 van de algemene voorwaarden van de subsidie-overeenkomsten die volgens het oordeel van het Gerecht duidelijk waren. De uitlegging van een contractueel beding door het Gerecht vormt evenwel een feitelijke vraag, die als zodanig niet vatbaar is voor toetsing door het Hof in hogere voorziening (zie in die zin arrest van 29 oktober 2015, Commissie/ANKO, C‑78/14 P, EU:C:2015:732, punt 23).

50

Hieruit volgt dat het vierde middel niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

Vijfde middel

– Argumenten van partijen

51

Met het eerste onderdeel van het vijfde middel stelt rekwirante dat het Gerecht zijn motiveringsplicht niet is nagekomen door in punt 79 van het bestreden arrest zonder nadere verduidelijking rekwirantes betoog op basis van een vermeende strijdigheid van punt II.30 van de algemene voorwaarden met de door artikel 1172 van het Belgische burgerlijk wetboek beschermde goede zeden van de hand te wijzen als „kennelijk ongegrond”.

52

Met het tweede onderdeel van dit middel verwijt rekwirante het Gerecht niet te hebben onderzocht of punt II.30 van de algemene voorwaarden nietig was, terwijl dit punt, aldus rekwirante, in strijd is met de artikelen 1172 en 1231 van het Belgische burgerlijk wetboek. Rekwirante erkent dat het Gerecht de gevolgen van de toepassing van punt II.30 van de algemene voorwaarden heeft beperkt. Het Gerecht heeft in punt 94 van het bestreden arrest geoordeeld dat dit punt niet van toepassing kon zijn op de enkele schade als gevolg van de vertraging in de terugbetaling van de ten onrechte betaalde voorschotten. Bovendien heeft het gebruikgemaakt van de mogelijkheid van artikel 1231 van het Belgische burgerlijk wetboek om het bedrag van de forfaitaire vergoeding waarop de Commissie aanspraak kan maken, te verminderen tot 10 % van het bedrag van de terug te betalen voorschotten. Aldus heeft het Gerecht de terug te betalen bedragen verminderd en tegelijk de toepassing van punt II.30 van de algemene voorwaarden op het betrokken geval onverlet gelaten. Rekwirante stelt echter dat het Gerecht dat punt II.30 nietig had moeten verklaren wegens strijdigheid met artikel 1172 van het Belgische burgerlijk wetboek en dus had moeten oordelen dat rekwirante geen enkele vergoeding hoefde te betalen.

53

Rekwirante verwijst in dit verband naar de vaste rechtspraak inzake oneerlijke bedingen jegens consumenten, waarbij het Hof heeft geoordeeld dat de bevoegde rechter de oneerlijke algemene voorwaarden van een contract niet kan reduceren tot het nog rechtmatige gedeelte ervan, maar daarentegen deze voorwaarden jegens de medecontractant buiten toepassing moet laten (arrest van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito, C‑618/10, EU:C:2012:349, punten 58en volgende). Volgens rekwirante kan deze rechtspraak in casu worden toegepast aangezien zij, zoals een consument, de zwakke partij bij de Uniefinancieringsovereenkomst is aan wie de algemene voorwaarden van de Commissie worden opgelegd zonder dat zij daarover kan onderhandelen.

54

De Commissie is van mening dat het vijfde middel moet worden afgewezen.

– Beoordeling door het Hof

55

Aangaande het eerste onderdeel van het vijfde middel, inzake ontbrekende motivering, dient eraan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak het toezicht van het Hof in hogere voorziening met name tot doel heeft, na te gaan of het Gerecht rechtens voldoende is ingegaan op alle door de rekwirant aangevoerde argumenten, en voorts dat het middel inzake het ontbreken van een antwoord van het Gerecht op de in eerste aanleg aangevoerde argumenten, in wezen neerkomt op het aanvoeren van niet-nakoming van de motiveringsplicht die voortvloeit uit artikel 36 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat van toepassing is op het Gerecht krachtens artikel 53, eerste alinea, van hetzelfde Statuut, en artikel 117 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht (arrest van 11 mei 2017, Dyson/Commissie, C‑44/16 P, EU:C:2017:357, punt 37en aldaar aangehaalde rechtspraak).

56

Uit vaste rechtspraak van het Hof volgt dat de op het Gerecht rustende motiveringsplicht het Gerecht niet ertoe verplicht een uiteenzetting te geven die volledig en één voor één alle argumenten van de partijen in het geding volgt, en dat de motivering van het Gerecht dus impliciet kan zijn, mits de belanghebbenden de redenen kunnen kennen waarom het Gerecht hun argumenten heeft afgewezen en het Hof over voldoende elementen beschikt om zijn toezicht uit te oefenen (arrest van 11 mei 2017, Dyson/Commissie, C‑44/16 P, EU:C:2017:357, punt 38en aldaar aangehaalde rechtspraak).

57

In casu heeft het Gerecht in punt 79 van het bestreden arrest rekwirantes betoog op basis van een vermeende strijdigheid van punt II.30 van de algemene voorwaarden met de door artikel 1172 van het Belgische burgerlijk wetboek beschermde goede zeden van de hand gewezen als kennelijk ongegrond. Zodoende heeft het Gerecht dit betoog afgewezen zonder aan te geven op welke grond zijn oordeel steunt.

58

Weliswaar is rekwirantes bewering van de hand gewezen als „kennelijk” ongegrond, maar wanneer het Gerecht een argument van een verzoekende partij afwijst, ook al is dit kennelijk, betekent dit niet dat het Gerecht is vrijgesteld van zijn plicht om zijn beslissing te motiveren. Het Gerecht heeft dus zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd, hetgeen in casu evenwel geen grond kan zijn voor vernietiging van het bestreden arrest.

59

Zoals het Gerecht in punt 76 van het bestreden arrest heeft aangegeven, impliceerde het onderzoek van de vierde vordering betreffende de forfaitaire vergoedingen immers dat werd nagegaan of de toepassing door de Commissie van dat punt in het onderhavige geval in overeenstemming was met de regels van het Belgische burgerlijk wetboek betreffende het gebruik van strafbedingen. Aangezien het Belgische recht, dat van toepassing is op de omstreden subsidieovereenkomsten, voorziet in de mogelijkheid van deze bedingen en een dergelijk strafbeding, overeenkomstig artikel 1229 van het Belgische burgerlijk wetboek en zoals het Gerecht in de punten 81 en 82 van het bestreden arrest heeft gememoreerd, tot gevolg heeft dat de vertraging in de uitvoering van de hoofdverbintenis of de niet-uitvoering ervan wordt vergoed, kan het in punt II.30 van de algemene voorwaarden vervatte strafbeding bijgevolg niet worden beschouwd als onrechtmatig of strijdig met de goede zeden.

60

Aangaande het tweede onderdeel van het vijfde middel dient te worden vastgesteld dat dit onderdeel steunt op de premisse dat de artikelen 1172 en 1231 van het Belgische burgerlijk wetboek zijn geschonden.

61

Zoals blijkt uit het onderzoek van het eerste onderdeel van het vijfde middel, heeft het Gerecht artikel 1172 van het Belgische burgerlijk wetboek niet geschonden. Wat artikel 1231 van dit wetboek betreft, behoeft slechts eraan te worden herinnerd, zoals het Gerecht in punt 90 van het bestreden arrest terecht heeft vermeld, dat deze bepaling niet de geldigheidsvoorwaarden van een strafbeding vastlegt, maar de rechter in staat stelt het door de schuldeiser gevorderde bedrag te verminderen wanneer dit bedrag kennelijk hoger ligt dan het bedrag dat de partijen kunnen bepalen als vergoeding voor de schade als gevolg van de niet-uitvoering van de betrokken overeenkomst.

62

Aangaande het argument dat is ontleend aan het arrest van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito (C‑618/10, EU:C:2012:349), teneinde te stellen dat het Gerecht punt II.30 van de algemene voorwaarden niet van toepassing had moeten verklaren, dient bovendien te worden vastgesteld dat dit argument voor het eerst voor het Hof wordt aangevoerd en dus moet worden afgewezen om dezelfde redenen als is uiteengezet in punt 29 van het onderhavige arrest.

63

Bijgevolg kan het vijfde middel niet worden aanvaard.

De conclusies van de hogere voorziening voor zover zij betrekking hebben op de kosten in eerste aanleg

64

Rekwirante verzoekt om vernietiging van punt 4 van het dictum van het bestreden arrest voor zover het Gerecht haar heeft verwezen in haar eigen kosten, daaronder begrepen wat de tweede en de derde vordering betreft, waarover geen uitspraak behoefde te worden gedaan.

65

In herinnering moet worden gebracht dat een hogere voorziening volgens artikel 58, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie „niet uitsluitend betrekking [kan] hebben op de veroordeling in en het bedrag van de proceskosten”. Bovendien is het vaste rechtspraak dat wanneer alle andere middelen in hogere voorziening zijn afgewezen, de conclusies betreffende de vermeende onregelmatigheid van de beslissing van het Gerecht over de kosten krachtens die bepaling niet-ontvankelijk moeten worden verklaard (zie met name beschikking van 16 september 2005, Schmoldt e.a./Commissie, C‑342/04 P, niet gepubliceerd, EU:C:2005:562, punt 65en aldaar aangehaalde rechtspraak).

66

Aangezien alle andere middelen in hogere voorziening zijn afgewezen, moeten de conclusies betreffende de vermeende onregelmatigheid van de beslissing van het Gerecht over de kosten niet-ontvankelijk worden verklaard.

67

Uit een en ander volgt dat de hogere voorziening in haar geheel moet worden afgewezen.

Kosten

68

Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat ingevolge artikel 184, lid 1, van dat Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd. Aangezien rekwirante in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in de kosten.

 

Het Hof (Tiende kamer) verklaart:

 

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

 

2)

Ludwig-Bölkow-Systemtechnik GmbH wordt verwezen in de kosten.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.

Naar boven