Dit document is overgenomen van EUR-Lex
Document 62013CJ0618
Judgment of the Court (First Chamber) of 26 January 2017.#Zucchetti Rubinetteria SpA v European Commission.#Appeal — Competition — Agreements, decisions and concerted practices — Bathroom fittings and fixtures markets of Belgium, Germany, France, Italy, the Netherlands and Austria — Coordination of selling prices and exchange of sensitive business information — Regulation (EC) No 1/2003 — Article 23(2) — Ceiling of 10% of turnover.#Case C-618/13 P.
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 26 januari 2017.
Zucchetti Rubinetteria SpA tegen Europese Commissie.
Hogere voorziening – Mededinging – Mededingingsregelingen – Belgische, Duitse, Franse, Italiaanse, Nederlandse en Oostenrijkse markt van badkamersanitair – Onderlinge afstemming van de verkoopprijzen en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie – Verordening (EG) nr. 1/2003 – Artikel 23, lid 2 – Maximum van 10 % van de omzet.
Zaak C-618/13 P.
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 26 januari 2017.
Zucchetti Rubinetteria SpA tegen Europese Commissie.
Hogere voorziening – Mededinging – Mededingingsregelingen – Belgische, Duitse, Franse, Italiaanse, Nederlandse en Oostenrijkse markt van badkamersanitair – Onderlinge afstemming van de verkoopprijzen en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie – Verordening (EG) nr. 1/2003 – Artikel 23, lid 2 – Maximum van 10 % van de omzet.
Zaak C-618/13 P.
Jurisprudentie – Algemeen
ECLI-code: ECLI:EU:C:2017:48
ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)
26 januari 2017 ( *1 )
„Hogere voorziening — Mededinging — Mededingingsregelingen — Belgische, Duitse, Franse, Italiaanse, Nederlandse en Oostenrijkse markt van badkamersanitair — Onderlinge afstemming van de verkoopprijzen en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie — Verordening (EG) nr. 1/2003 — Artikel 23, lid 2 — Plafond van 10 % van de omzet”
In zaak C‑618/13 P,
betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 26 november 2013,
Zucchetti Rubinetteria SpA, gevestigd te Gozzano (Italië), vertegenwoordigd door M. Condinanzi, P. Ziotti en N. Vasile, avvocati,
rekwirante,
andere partij in de procedure:
Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Malferrari en F. Ronkes Agerbeek als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
verweerster in eerste aanleg,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: A. Tizzano, vicepresident van het Hof, waarnemend voor de president van de Eerste kamer, M. Berger, E. Levits, S. Rodin (rapporteur) en F. Biltgen, rechters,
advocaat-generaal: M. Wathelet,
griffier: K. Malacek, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 10 september 2015,
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
Arrest
1 |
De hogere voorziening van Zucchetti Rubinetteria SpA strekt tot vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 16 september 2013, Zucchetti Rubinetteria/Commissie (T‑396/10, EU:T:2013:446; hierna: „bestreden arrest”), houdende verwerping van haar beroep tot nietigverklaring van besluit C(2010) 4185 definitief van de Commissie van 23 juni 2010 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/39092 – Badkamersanitair) (hierna: „litigieus besluit”), voor zover dit op haar betrekking had, en, subsidiair, nietigverklaring of verlaging van de haar bij dat besluit opgelegde geldboete. |
Toepasselijke bepalingen
Verordening (EG) nr. 1/2003
2 |
Artikel 23, leden 2 en 3, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101 en 102 VWEU] (PB 2003, L 1, blz. 1), bepaalt het volgende: „2. De Commissie kan bij beschikking geldboetes opleggen aan ondernemingen en ondernemersverenigingen wanneer zij opzettelijk of uit onachtzaamheid:
[…] Voor elke bij de inbreuk betrokken onderneming en ondernemersvereniging is de geldboete niet groter dan 10 % van de totale omzet die in het voorafgaande boekjaar is behaald. […] 3. Bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete wordt zowel met de ernst, als met de duur van de inbreuk rekening gehouden.” |
3 |
Artikel 31 van deze verordening voorziet in het volgende: „Het Hof van Justitie heeft volledige rechtsmacht ter zake van beroep tegen beschikkingen van de Commissie waarin een geldboete of een dwangsom wordt vastgesteld. Het kan de opgelegde geldboete of dwangsom intrekken, verlagen of verhogen.” |
Richtsnoeren van 2006
4 |
In punt 2 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, onder a), van verordening (EG) nr. 1/2003 worden opgelegd (PB 2006, C 210, blz. 2; hierna: „richtsnoeren van 2006”) is met betrekking tot de vaststelling van de geldboeten aangegeven dat „de Commissie rekening [moet] houden met de duur en de ernst van de inbreuk” en dat „de opgelegde boete niet hoger [mag] zijn dan de in artikel 23, lid 2, tweede en derde alinea, van verordening (EG) nr. 1/2003 aangegeven maxima”. |
5 |
De punten 19, 21, 23, 29 en 37 van de richtsnoeren van 2006 luiden:
[…]
[…]
[…]
[…]
[…]
|
Voorgeschiedenis van het geding en litigieus besluit
6 |
De voorgeschiedenis van het geding is in de punten 1 tot en met 11 van het bestreden arrest uiteengezet en kan als volgt worden samengevat. |
7 |
Rekwirante is een Italiaanse onderneming die uitsluitend kranen en fittingen produceert en in de handel brengt. |
8 |
Bij het litigieuze besluit heeft de Commissie een inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3), in de sector van het badkamersanitair vastgesteld. Deze inbreuk, waaraan 17 ondernemingen hebben deelgenomen, heeft in verschillende tijdvakken tussen 16 oktober 1992 en 9 november 2004 plaatsgevonden in de vorm van een samenstel van mededingingsverstorende overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen op het Belgische, Duitse, Franse, Italiaanse, Nederlandse en Oostenrijkse grondgebied. |
9 |
In het litigieuze besluit heeft de Commissie meer bepaald aangegeven dat de litigieuze inbreuk bestond in, ten eerste, coördinatie van de jaarlijkse prijsverhogingen en van andere prijsstellingsfactoren door die fabrikanten van badkamersanitair in het kader van regelmatige vergaderingen binnen nationale brancheorganisaties, ten tweede, vaststelling of coördinatie van de prijzen naar aanleiding van bepaalde gebeurtenissen zoals de stijging van de kostprijs van de grondstoffen, de invoering van de euro of de invoering van wegentol, en, ten derde, de openbaarmaking en de uitwisseling van commercieel gevoelige informatie. Daarnaast heeft de Commissie geconstateerd dat de vaststelling van de prijzen in de sector van het badkamersanitair volgens een jaarlijkse cyclus verliep. In dat kader stelden de fabrikanten hun prijslijsten vast, die in het algemeen voor een jaar geldig waren en die als basis dienden voor hun commerciële relaties met de groothandelaren. |
10 |
Het product waarop de mededingingsregeling betrekking heeft, is badkamersanitair dat deel uitmaakt van een van drie subgroepen, namelijk kranen en fittingen, douchewanden en hun accessoires en keramische producten (hierna: „drie productsubgroepen”). |
11 |
De mededingingsverstorende gedragingen in meer bepaald Italië hebben plaatsgevonden in het kader van twee informele groepen. De eerste, „Euroitalia”, werd gevormd door ondernemingen, waaronder rekwirante, die in de periode juli 1992-oktober 2004 twee tot drie maal per jaar bijeenkwamen. Binnen deze groep, die werd gevormd toen de Duitse producenten tot de Italiaanse markt waren toegetreden, zou de informatie-uitwisseling niet alleen betrekking hebben gehad op kranen en fittingen, maar ook op keramische producten. De tweede informele groep van ondernemingen, „Michelangelo”, waartoe rekwirante eveneens behoorde, is tussen eind 1995 of begin 1996 en 25 juli 2003 meerdere malen bij elkaar gekomen. Tijdens deze bijeenkomsten is gesproken over een breed gamma van producten op sanitair gebied, meer bepaald kranen en fittingen en keramische producten. |
12 |
Wat rekwirantes deelname aan de bijeenkomsten van deze twee informele groepen betreft, heeft de Commissie erop gewezen dat, ook wanneer rekwirante de juridische kwalificatie van de betrokken gedragingen als mededingingsregeling bestrijdt, zij niettemin toegeeft dat zij aan ongepaste besprekingen met haar concurrenten heeft deelgenomen. Voorts heeft rekwirante, los van het feit of zij de prijsverhogingen al of niet heeft toegepast, een actieve rol gespeeld bij de organisatie van de bijeenkomsten en de besprekingen die daarop hebben plaatsgevonden. |
13 |
Wat de deelname van de betrokken ondernemingen aan de geconstateerde inbreuk betreft, heeft de Commissie geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was voor de conclusie dat rekwirante, en ook andere Italiaanse ondernemingen die aan de bijeenkomsten van Euroitalia en Michelangelo hebben deelgenomen, wetenschap hadden van een totaalplan. |
14 |
In artikel 1, lid 5, punt 18, van het litigieuze besluit heeft de Commissie dan ook vastgesteld dat rekwirante van 16 oktober 1992 tot 9 november 2004 had deelgenomen aan een inbreuk betreffende badkamersanitair op het Italiaanse grondgebied. |
15 |
Volgens artikel 2, lid 17, van het litigieuze besluit heeft de Commissie rekwirante een geldboete van 3996000 EUR opgelegd. |
16 |
Voor de berekening van die geldboete heeft de Commissie zich gebaseerd op de richtsnoeren van 2006. |
Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest
17 |
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 8 september 2010, heeft rekwirante een beroep tot nietigverklaring van het litigieuze besluit ingesteld, voor zover dit op haar betrekking had, of, subsidiair, verlaging van het bedrag van de aan haar opgelegde geldboete. |
18 |
Ter ondersteuning van haar beroep had zij drie middelen aangevoerd, die er respectievelijk aan waren ontleend dat de Commissie de relevante markt onjuist had afgebakend, dat de Commissie ten onrechte had geoordeeld dat de betrokken gedragingen een inbreuk op artikel 101 VWEU vormden en dat de Commissie bij de berekening van het bedrag van de geldboete blijken van een onjuiste opvatting had gegeven en fouten had begaan. |
19 |
In de eerste plaats heeft het Gerecht in zijn uitspraak naar aanleiding van de conclusies strekkende tot nietigverklaring van het litigieuze besluit voor zover dit op rekwirante betrekking had, de desbetreffende middelen afgewezen, met uitzondering van een onderdeel van het derde middel betreffende de redenering van de Commissie ten aanzien van de toepassing van de coëfficiënten voor de „ernst van de inbreuk” en het „extra bedrag”. Het Gerecht heeft wat dat betreft in punt 119 van het bestreden arrest geoordeeld dat de Commissie op twee punten blijk van een onjuiste opvatting had gegeven door de toepassing van de coëfficiënten „ernst van de inbreuk” en „extra bedrag” van 15 % te baseren op het feit dat rekwirante had deelgenomen aan één enkele inbreuk die de grondgebieden van zes lidstaten van de Unie en drie productsubgroepen betrof. |
20 |
Het Gerecht heeft in de punten 138 tot en met 140 van het bestreden arrest evenwel beslist dat die onjuiste opvattingen niet leidden tot de nietigverklaring van de artikelen van het litigieuze besluit waartegen de conclusies strekkende tot gedeeltelijke nietigverklaring van dat besluit zich richtten. |
21 |
In punt 141 van het bestreden arrest heeft het die conclusies dan ook afgewezen. |
22 |
In de tweede plaats heeft het Gerecht in punt 152 van het bestreden arrest ook de subsidiaire conclusies strekkende tot nietigverklaring of verlaging van de aan rekwirante opgelegde geldboete afgewezen. |
23 |
In de uitoefening van zijn toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht heeft het geoordeeld dat de coëfficiënten voor de „ernst van de inbreuk” en het „extra bedrag” van 15 %, gelet op de relevante aspecten van de zaak, volkomen gerechtvaardigd waren, ondanks de blijken van een onjuiste opvatting van de Commissie die in punt 119 van dat arrest zijn geconstateerd. |
24 |
Het Gerecht heeft het beroep derhalve in zijn geheel verworpen. |
Conclusies van partijen
25 |
Rekwirante verzoekt het Hof:
|
26 |
De Commissie verzoekt het Hof:
|
Hogere voorziening
27 |
Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert rekwirante twee middelen aan. Met het eerste middel wordt schending van het Unierecht bij de berekening van de aan haar opgelegde geldboete gesteld. Het tweede middel is eraan ontleend dat het Gerecht bij de berekening van de geldboete geen verzachtende omstandigheden in aanmerking heeft genomen. |
Eerste middel
Argumenten van partijen
28 |
Met het eerste middel, dat ziet op de punten 118, 120 tot en met 124, 127 en 128 van het bestreden arrest, betoogt rekwirante dat het Gerecht het Unierecht heeft geschonden bij zijn toetsing van de berekening van de aan haar opgelegde geldboete, in de eerste plaats omdat het de ernst van de betrokken inbreuk onjuist heeft beoordeeld en in de tweede plaats omdat het in strijd met het beginsel van een procedure op tegenspraak heeft gehandeld en zijn motiveringsplicht niet is nagekomen. Meer bepaald heeft het Gerecht artikel 23, leden 2 en 3, van verordening nr. 1/2003 geschonden alsmede de beginselen van persoonlijke aansprakelijkheid, evenredigheid en gelijke behandeling bij de toepassing van sancties op het gebied van de strijd tegen kartels. |
29 |
Rekwirante voert aan dat het Gerecht in punt 118 van het bestreden arrest de stelling heeft bevestigd dat de betrokken inbreuk die de grondgebieden van zes lidstaten bestreek en drie productsubgroepen betrof, even ernstig was als de inbreuk die het grondgebied van slechts één lidstaat bestreek en twee productsubgroepen betrof. Ook heeft het Gerecht in de punten 120, 127 en 128 van het bestreden arrest terecht in herinnering gebracht welke strekking het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van gelijke behandeling hebben. Op basis van die bevestiging en verklaringen had het Gerecht de opgelegde geldboete in het kader van zijn toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht moeten verlagen om rekening te houden met de omstandigheid dat rekwirantes deelname aan de verweten inbreuk minder ernstig was. Na in punt 119 van het bestreden arrest te hebben geconstateerd dat de Commissie op twee punten blijk van een onjuiste opvatting had gegeven bij het onderzoek van de coëfficiënten voor de „ernst van de inbreuk” en het „extra bedrag”, heeft het Gerecht het bedrag van de geldboete echter bevestigd, wat dus volledig onlogisch is en in tegenspraak met de motivering van dat arrest. |
30 |
Voorts is een dergelijke redenering in strijd met de beginselen van de evenredigheid, de gelijke behandeling en het persoonlijke karakter van straffen, met name in vergelijking met het gedrag van de buiten Italië gevestigde ondernemingen, waarop dezelfde vermenigvuldigingsfactor van 15 % is toegepast, maar die op de grondgebieden van zes lidstaten en met betrekking tot de drie productsubgroepen de mededingingsregels hebben overtreden. |
31 |
De Commissie is allereerst van mening dat het eerste middel niet-ontvankelijk is, omdat rekwirante geen kritiek uit ten aanzien van het deel van het bestreden arrest waarin het Gerecht de geldboete heeft herberekend in de uitoefening van zijn toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht. Dit deel is voor de onderhavige hogere voorziening evenwel het enige deel dat relevant is. Zo heeft rekwirante uitsluitend verwezen naar de punten van dat arrest die op het wettigheidstoezicht betrekking hebben. Bovendien blijft ondoorgrondelijk welke blijk van een onjuiste rechtsopvatting het Gerecht in de uitoefening van zijn toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht zou hebben gegeven. Rekwirante roept de beginselen van evenredigheid, gelijke behandeling en het persoonlijke karakter van straffen abstract en algemeen in. Voor de ontvankelijkheid van de hogere voorziening is evenwel vereist dat daarin nauwkeurig de argumenten rechtens worden uiteengezet die ter ondersteuning van het verzoek om vernietiging worden aangevoerd. Daarnaast vloeit uit de rechtspraak voort dat het niet aan het Hof staat om op de stoel van het Gerecht te gaan zitten en zich in de uitoefening van zijn toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht over de hoogte van de geldboete uit te spreken, behalve wanneer die niet alleen kennelijk niet passend zou zijn, maar ook zodanig overdreven dat die onevenredig is. |
32 |
Wat dit middel ten gronde betreft, geeft de Commissie subsidiair te kennen dat het Gerecht in de punten 146 tot en met 150 van het bestreden arrest gedetailleerd alle redenen heeft onderzocht die het ertoe hadden gebracht om de coëfficiënt voor de ernst van de inbreuk en het extra bedrag in de onderhavige zaak op 15 % te bepalen. |
33 |
De Commissie benadrukt meer bepaald dat de coëfficiënt van 15 % een minimum is voor dit soort inbreuk. Zij voegt daar op dat punt in essentie aan toe dat de ernst van een degelijke inbreuk, anders dan het Gerecht lijkt te menen, niet noodzakelijkerwijs anders is wanneer de mededingingsregeling betrekking heeft op twee of op drie soorten producten of zes lidstaten in plaats van slechts één lidstaat, aangezien het in het licht van het doel van artikel 101 VWEU, dat ook de mededinging als zodanig moet beschermen, om een ernstige overtreding gaat. Voorts stelt de Commissie vast dat de verschillen waarnaar het Gerecht heeft verwezen in punt 114 van het bestreden arrest, tussen, enerzijds, rekwirante, die slechts aan de inbreuk in Italië heeft deelgenomen met betrekking tot twee van de drie productsubgroepen en, anderzijds, de overige kartelleden, die aan die inbreuk hebben deelgenomen op de grondgebieden van zes lidstaten en met betrekking tot de drie productsubgroepen, reeds tot uitdrukking zijn gekomen in de verschillende hoogten van de omzet die als basis voor de boeteberekening heeft gediend. Bovendien was rekwirantes rol geen ondergeschikte. Haar deelname aan de inbreuk heeft in dat verband twaalf jaar geduurd en met factoren als het aantal inwoners of het bruto nationale product (BNP) van Italië is reeds naar behoren rekening gehouden bij de boeteberekening. Derhalve is het beginsel van gelijke behandeling niet geschonden. |
34 |
Hoe dan ook kan rekwirante zich niet in haar voordeel beroepen op een eventuele onrechtmatigheid die mogelijk ten gunste van andere karteldeelnemers bij de boeteberekening is begaan. |
Beoordeling door het Hof
35 |
Om te beginnen dient de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid te worden verworpen. |
36 |
Uit de geschriften blijkt namelijk dat Zucchetti Rubinetteria in essentie stelt dat het Gerecht in strijd met de beginselen van de evenredigheid, de gelijke behandeling en het persoonlijke karakter van straffen heeft gehandeld omdat het de geldboeten niet opnieuw heeft beoordeeld nadat het in punt 119 van het bestreden arrest had vastgesteld dat de Commissie in het kader van de boeteberekening op twee punten blijk van een onjuiste opvatting had gegeven. Aan de hand van de hogere voorziening kan dus voldoende duidelijk en nauwkeurig worden bepaald welke blijk van een onjuiste rechtsopvatting in het bestreden arrest zou zijn gegeven. |
37 |
Het onderhavige middel is derhalve ontvankelijk. |
38 |
Wat het eerste middel ten gronde betreft, namelijk dat het Gerecht in strijd met de beginselen van persoonlijke aansprakelijkheid, evenredigheid en gelijke behandeling heeft gehandeld bij de boeteberekening, moet er in de eerste plaats aan worden herinnerd dat het beginsel van gelijke behandeling een algemeen beginsel van Unierecht is dat in de artikelen 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie is neergelegd. Volgens vaste rechtspraak verlangt dit beginsel dat, behoudens objectieve rechtvaardiging, vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld. In de tweede plaats is het tevens vaste rechtspraak dat bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete niet door de toepassing van verschillende berekeningsmethodes mag worden gediscrimineerd tussen de ondernemingen die aan een met artikel 101, lid 1, VWEU strijdige overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging hebben deelgenomen. In de derde plaats heeft het Hof evenwel herhaaldelijk geoordeeld dat de vroegere beslissingspraktijk van de Commissie niet als rechtskader voor geldboeten in mededingingszaken fungeert, en dat besluiten in andere zaken een louter indicatieve waarde hebben wat het al dan niet bestaan van discriminatie betreft (zie in die zin arrest van 11 juli 2013, Ziegler/Commissie, C‑439/11 P, EU:C:2013:513, punten 132‑134). |
39 |
Vervolgens is het ten eerste vaste rechtspraak dat de bij de artikelen 105, lid 1, en 106 VWEU aan de Commissie opgedragen toezichthoudende taak niet alleen de verplichting om individuele inbreuken op te sporen en te bestraffen behoort, maar ook de verplichting om een algemeen beleid te voeren dat erop is gericht, op het gebied van de mededinging toepassing te geven aan de door de Verdragen vastgelegde beginselen en het gedrag van de ondernemingen in overeenstemming met deze beginselen te sturen. Genoemd mededingingsbeleid wordt erdoor gekenmerkt dat aan de Commissie een ruime beoordelingsbevoegdheid toekomt, met name wat de vaststelling van de geldboeten betreft (zie in die zin arrest van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, EU:C:2005:408, punten 170 en 172). |
40 |
Ten tweede moet ten behoeve van de vaststelling van de geldboete rekening worden gehouden met de ernst en de duur van de inbreuk, hetgeen ertoe verplicht de gezamenlijke regelingen en economische omstandigheden waaronder het gewraakte gedrag heeft plaatsgevonden, alsook de aard van de aan de mededinging gestelde beperkingen en het aantal en de omvang van de betrokken ondernemingen in aanmerking te nemen (zie in die zin arrest van 16 december 1975, Suiker Unie e.a./Commissie, 40/73–48/73, 50/73, 54/73–56/73, 111/73, 113/73 en 114/73, EU:C:1975:174, punt 612). |
41 |
Ten derde moet rekening worden gehouden met alle factoren die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de ernst van de inbreuk en met het gedrag van de onderneming tijdens de administratieve procedure (arrest van 11 januari 1990, Sandoz prodotti farmaceutici/Commissie, C‑277/87, EU:C:1990:6, punt 27). |
42 |
Ten vierde moet bij de bepaling van de ernst van de inbreuk rekening worden gehouden met een groot aantal factoren, die qua karakter en belang kunnen verschillen naargelang van het soort inbreuk waar het om gaat, en de bijzondere omstandigheden waaronder die is begaan. Tot die factoren behoren eventueel, naargelang van het geval, de houding van elke onderneming, de rol die elk van hen bij de totstandkoming van de mededingingsregeling heeft gespeeld, de omvang en de waarde van de goederen die voorwerp van de inbreuk zijn en de omvang en economische macht van de onderneming en derhalve de invloed die zij op de markt heeft kunnen uitoefenen (zie in die zin arresten van 7 juni 1983, Musique Diffusion française e.a./Commissie, 100/80–103/80, EU:C:1983:158, punt 120; 9 november 1983, Nederlandsche Banden-Industrie-Michelin/Commissie, 322/81, EU:C:1983:313, punt 111, en 11 juli 2013, Gosselin Group/Commissie, C‑429/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:463, punten 89 en 90). |
43 |
Tot slot kan het Hof slechts vaststellen dat het Gerecht blijk van een onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven doordat het bedrag van de geldboete onaangepast is, voor zover het van oordeel is dat de hoogte van de geldboete niet alleen onaangepast is, maar ook zodanig overdreven dat de geldboete onevenredig is (arrest van 22 november 2012, E.ON Energie/Commissie, C‑89/11 P, EU:C:2012:738, punt 126). |
44 |
In de onderhavige zaak heeft het Gerecht in de punten 145 tot en met 150 van het bestreden arrest geanalyseerd welke consequenties moesten worden getrokken uit zijn vaststelling in punt 119 van dat arrest dat de Commissie bij de boeteberekening ten onrechte had geoordeeld dat rekwirante aan de verweten inbreuk had deelgenomen op de grondgebieden van zes lidstaten en met betrekking tot de drie productsubgroepen, en op twee punten blijk van een onjuiste opvatting had gegeven bij de toepassing van de coëfficiënten voor de „ernst van de inbreuk” en het „extra bedrag” van 15 % op die deelname. |
45 |
Zo heeft het Gerecht in punt 145 van het bestreden arrest allereerst vastgesteld dat het zich bij de uitoefening van zijn toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht zou laten leiden door de richtsnoeren van 2006. Vervolgens heeft het er in punt 146 van dat arrest aan herinnerd dat de coëfficiënten die van toepassing zijn op het soort inbreuk als die aan de orde, binnen een bandbreedte van 0 tot 30 % wat de coëfficiënt „ernst van de inbreuk” betreft, en binnen een bandbreedte van 15 tot 25 % wat de coëfficiënt „extra bedrag” betreft, met het evenredigheidsbeginsel in overeenstemming zijn. Tot slot heeft het Gerecht in punt 147 van het bestreden arrest, dat in wezen een weergave van de vaststellingen in de punten 118 en 128 van dat arrest is, geoordeeld dat een inbreuk die de drie productsubgroepen in zes lidstaten omvat, wegens de geografische omvang ervan en het aantal betrokken productsubgroepen ernstiger was dan de inbreuk waaraan rekwirante had deelgenomen. |
46 |
Voorts heeft het Gerecht in punt 148 van het bestreden arrest opgemerkt dat het feit dat aan de ondernemingen die aan de enkele inbreuk met betrekking tot de drie productsubgroepen in zes lidstaten hadden deelgenomen, een geldboete had moeten worden opgelegd die was berekend op basis van hogere coëfficiënten „ernst van de inbreuk” en „extra bedrag” dan de coëfficiënten van 15 % die waren gehanteerd voor de bestraffing van rekwirante, niet kon rechtvaardigen dat het Gerecht rekwirante in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht een geldboete oplegde waarvan het bedrag onvoldoende afschrikkend was, gelet op de ernst van de inbreuk waaraan zij had deelgenomen. In punt 149 van genoemd arrest heeft het dan ook geoordeeld dat de coëfficiënten „ernst van de inbreuk” en „extra bedrag” van 15 % passend waren, vergeleken met de vaststellingen in punt 148 van datzelfde arrest en de richtsnoeren van 2006. |
47 |
In dat verband moet erop worden gewezen dat met de overwegingen in met name de punten 118 en 128 en de punten 147 en 148 van het bestreden arrest, namelijk dat een inbreuk die de drie productsubgroepen in zes lidstaten omvat, ernstiger is dan de inbreuk waaraan rekwirante heeft deelgenomen, die op het grondgebied van slechts één lidstaat is gepleegd en slechts betrekking heeft op twee productsubgroepen, en dat de ondernemingen die aan die eerste inbreuk hebben deelgenomen louter op grond van dat feit een geldboete had moeten worden opgelegd die was berekend op basis van hogere coëfficiënten „ernst van de inbreuk” en „extra bedrag” dan de coëfficiënten die op rekwirante zijn toegepast, blijk van een onjuiste rechtsopvatting wordt gegeven, zoals de Commissie in wezen ook stelt. |
48 |
Hoewel voor de beoordeling van de ernst van een inbreuk, en dus ook voor de vaststelling van het bedrag van de op te leggen geldboete, onder meer rekening kan worden gehouden met de geografische reikwijdte van die inbreuk en het aantal producten waarop deze betrekking heeft, kan de omstandigheid dat een inbreuk een ruimere geografische reikwijdte heeft en betrekking heeft op een groter aantal producten dan een andere inbreuk, niet op zich inhouden dat de eerste inbreuk, in zijn geheel beschouwd, en met name afhankelijk van zijn aard, als ernstiger dan de tweede moet worden aangemerkt en het dus rechtvaardigt dat hogere coëfficiënten voor de „ernst van de inbreuk” en het „extra bedrag” worden vastgesteld dan die waarvan is uitgegaan bij de berekening van de geldboete voor de tweede inbreuk (zie in die zin arrest van 10 juli 2014, Telefónica en Telefónica de España/Commissie, C‑295/12 P, EU:C:2014:2062, punt 178). |
49 |
Er moet evenwel aan worden herinnerd dat wanneer in de motivering van een uitspraak van het Gerecht blijk is gegeven van een schending van het Unierecht, maar het dictum van die uitspraak op andere rechtsgronden gerechtvaardigd voorkomt, deze schending niet betekent dat dit arrest moet worden vernietigd, maar enkel dat het anders dient te worden gemotiveerd (zie in die zin arresten van 9 juni 1992, Lestelle/Commissie, C‑30/91 P, EU:C:1992:252, punt 28, en 9 september 2008, FIAMM e.a./Raad en Commissie, C‑120/06 P en C‑121/06 P, EU:C:2008:476, punt 187en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
50 |
Derhalve moet worden bepaald of de door het Gerecht gegeven blijk van een onjuiste rechtsopvatting tot de vernietiging van het bestreden arrest kan leiden. |
51 |
In dat verband moet eraan worden herinnerd dat het basisbedrag van de geldboete het bedrag voor de ernst van de inbreuk en het extra bedrag omvat. |
52 |
Het bedrag voor de ernst van de inbreuk wordt bepaald aan de hand van een percentage dat 0 % tot 30 % van de waarde van de relevante verkopen van de betrokken onderneming in het laatste jaar van haar deelname aan de mededingingsregeling kan belopen. Deze waarde is dus eigen aan elke onderneming die aan de verweten inbreuk heeft deelgenomen. |
53 |
Zoals de Commissie terecht heeft geoordeeld in overweging 1220 van het litigieuze besluit, moet ten behoeve van de bepaling van de coëfficiënt voor de „ernst van de inbreuk” in het bijzonder rekening worden gehouden met de aard van de verweten inbreuk. |
54 |
Zoals het Gerecht heeft benadrukt in punt 104 van het bestreden arrest, behoort een mededingingsregeling die de onderlinge afstemming van de prijzen tot doel heeft, naar zijn aard tot de ernstigste mededingingsbeperkingen. Bijgevolg kan het de Commissie en het Gerecht niet worden verweten dat zij blijk van een onjuiste rechtsopvatting hebben gegeven door voor een dergelijke inbreuk een coëfficiënt voor de „ernst van de inbreuk” van 15 % te hebben vastgesteld en te hebben geoordeeld dat dit percentage met het evenredigheidsbeginsel in overeenstemming was. |
55 |
Wat daarnaast de coëfficiënt voor het „extra bedrag” betreft, is de coëfficiënt van 15 %, zoals de Commissie in de overwegingen 1224 en 1225 van het litigieuze besluit heeft opgemerkt, het minimum dat in de richtsnoeren van 2006 is voorzien. Bijgevolg is het vastgestelde percentage het meest gunstige dat voor rekwirante mogelijk was, vergeleken met de bandbreedte die in die richtsnoeren is opgenomen. |
56 |
Bovendien volgt uit de rechtspraak van het Hof dat de differentiatie van de boetebedragen, die op grond van het beginsel van gelijke behandeling van de ondernemingen vereist is, niet noodzakelijkerwijs hoeft te worden verricht in het kader van de vaststelling van de coëfficiënten voor de „ernst van de inbreuk” en voor het „extra bedrag”, gelet op de beoordelingsmarge die de Commissie bij de boeteberekening wordt geacht te hebben. In voorkomend geval kan met de verschillen tussen de betrokken ondernemingen en hun specifieke omstandigheden ook rekening worden gehouden in een ander stadium van de boeteberekening, zoals in het kader van de aanpassing van het basisbedrag aan de hand van verzwarende of verzachtende omstandigheden op grond van de punten 28 en 29 van de richtsnoeren van 2006 (zie in die zin arresten van 11 juli 2013, Gosselin Group/Commissie, C‑429/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:463, punten 96‑100, en Team Relocations e.a./Commissie, C‑444/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:464, punten 104 en 105), of ook in het kader van de waarde van de verkopen die in aanmerking wordt genomen om het basisbedrag van de geldboeten te berekenen, aangezien voor elke deelnemende onderneming in die waarde het belang van haar deelname aan de betrokken inbreuk tot uitdrukking komt, overeenkomstig punt 13 van de richtsnoeren van 2006. |
57 |
Zoals het Hof namelijk reeds heeft vastgesteld, heeft punt 13 van de richtsnoeren van 2006 tot doel, in beginsel als uitgangspunt voor de berekening van de aan een onderneming op te leggen geldboete een bedrag te nemen dat de economische impact van de inbreuk en het relatieve aandeel van deze onderneming daarin weerspiegelt (zie arrest van 11 juli 2013, Team Relocations e.a./Commissie, C‑444/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:464, punt 76). |
58 |
Aangezien vaststaat dat het basisbedrag van de aan rekwirante opgelegde geldboete aan de hand van haar verkopen op het Italiaanse grondgebied is bepaald, zoals volgt uit overweging 1219 van het litigieuze besluit, mocht het Gerecht, zonder schending van het beginsel van gelijke behandeling, in punt 149 van het bestreden arrest de coëfficiënten voor de „ernst van de inbreuk” en voor het „extra bedrag” voor de berekening van de aan rekwirante op te leggen geldboete op een percentage van 15 % vaststellen, gelijk aan dat voor de ondernemingen die hebben deelgenomen aan de enkele inbreuk die de drie productsubgroepen en zes lidstaten betrof. |
59 |
Met vervanging van de gronden moet het argument dat het Gerecht geen gevolgen heeft verbonden aan de vaststellingen in punt 119 van het bestreden arrest en de beginselen van de evenredigheid en de gelijke behandeling heeft geschonden, dus worden afgewezen. |
60 |
Uit een en ander volgt dat het eerste middel ongegrond is. |
Tweede middel
Argumenten van partijen
61 |
Met het tweede middel geeft rekwirante in essentie te kennen dat de motivering waarmee het Gerecht in punt 150 van het bestreden arrest de argumenten heeft verworpen die zij had aangevoerd tegen de weigering van de Commissie om haar overeenkomstig punt 29 van de richtsnoeren van 2006 een boetevermindering toe te kennen omdat zij een ondergeschikte rol in de betrokken inbreuk had gespeeld, onterecht is. |
62 |
In dat verband heeft het Gerecht ten onrechte vastgesteld dat rekwirante niet had aangetoond dat haar rol in de betrokken inbreuk ondergeschikt was, aangezien de Commissie in het litigieuze besluit zelf ook heeft erkend dat bepaalde andere ondernemingen in het kader van de ongeoorloofde gedragingen de centrale rol hadden gespeeld. Anders dan de Commissie en het Gerecht hebben verklaard, is de andere of ondergeschikte rol die rekwirante heeft gespeeld en het feit dat haar deelname aan de betrokken inbreuk van een ander niveau van ernst was, niet weerspiegeld in de waarde van de verkopen van de betrokken producten die als basis voor de geldboete heeft gediend, aangezien die louter een uitdrukking is van een kwantitatieve parameter die geheel losstaat van de kwalitatieve waarde van de gedragingen van de betrokken ondernemingen. |
63 |
Aangezien de Commissie en het Gerecht dezelfde behandeling hebben gegeven aan situaties die in werkelijkheid volkomen verschillend waren, aangezien haar rol in de afstemming niet gelijk kon worden gesteld aan die van de andere ondernemingen die aan de wieg van de betrokken gedragingen stonden, zijn volgens rekwirante de beginselen van gelijke behandeling en het persoonlijke karakter van de aansprakelijkheid duidelijk geschonden. |
64 |
Volgens de Commissie is het tweede middel niet-ontvankelijk of niet ter zake dienend. Dit middel heeft enkel betrekking op zuiver feitelijke punten en is er slechts op gericht dat de feiten opnieuw worden beoordeeld. Rekwirante heeft in geen enkel opzicht uitgelegd waarom het Gerecht de feiten onjuist heeft opgevat, zoals zij lijkt te stellen. Hoe dan ook is dit middel te vaag en onnauwkeurig om ontvankelijk te zijn. |
65 |
Wat, subsidiair, het tweede middel ten gronde betreft, merkt de Commissie op dat het Gerecht in de punten 133 tot en met 140 en 150 van het bestreden arrest op basis van een analyse van het litigieuze besluit heeft vastgesteld dat rekwirante niet in aanmerking kon komen voor een verzachtende omstandigheid. Bovendien worden dergelijke omstandigheden niet automatisch in aanmerking genomen en heeft rekwirante niet het bewijs geleverd van haar stelling dat zij een passieve rol heeft gespeeld of meeloopster was bij de mededingingsregeling in kwestie. Hoe dan ook kan niet worden gesteld dat de rol van rekwirante passief was, aangezien zij continu en zeer nauwgezet aan de mededingingsverstorende gedragingen heeft deelgenomen en zij, zoals het Gerecht heeft vastgesteld in de punten 52 en volgende van het bestreden arrest, voordeel heeft gehaald uit de informatie die zij van de overige karteldeelnemers had ontvangen. |
66 |
De Commissie merkt daarnaast nog op dat, zelfs wanneer rekwirantes betoog gegrond zou zijn, dit hoe dan ook niet ter zake dienend is, aangezien de aan rekwirante opgelegde geldboete zelfs bij een coëfficiënt van 14 % niet lager zou zijn uitgevallen, aangezien het bedrag van de geldboete dat aan de hand van die coëfficiënt zou zijn berekend, hoe dan ook hoger zou zijn geweest dan het plafond van 10 % van rekwirantes omzet. |
Beoordeling door het Hof
67 |
Met het tweede middel komt rekwirante in essentie op tegen de motivering waarmee het Gerecht in punt 150 van het bestreden arrest de argumenten heeft verworpen die zij had aangevoerd tegen de weigering van de Commissie om haar een boetevermindering toe te kennen wegens de ondergeschikte rol die zij in de inbreuk heeft gespeeld. |
68 |
In dat verband volstaat het eraan te herinneren dat de hogere voorziening overeenkomstig artikel 256, lid 1, tweede alinea, VWEU en artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, beperkt is tot rechtsvragen. Het Gerecht is dus bij uitsluiting bevoegd om de relevante feiten vast te stellen en te beoordelen, alsmede om het bewijs dat wordt overgelegd te beoordelen. De beoordeling van deze feiten en bewijselementen levert dus, behoudens het geval van een onjuiste opvatting daarvan, geen rechtsvraag op die als zodanig in hogere voorziening vatbaar is voor toetsing door het Hof (zie met name beschikking van 11 juni 2015, Faci/Commissie, C‑291/14 P, niet gepubliceerd, EU:C:2015:398, punt 31en aldaar aangehaalde rechtspraak, en in die zin ook arrest van 21 januari 2016, Galp Energía España e.a./Commissie, C‑603/13 P, EU:C:2016:38, punt 46en aldaar aangehaalde rechtspraak). Die onjuiste opvatting moet duidelijk blijken uit de stukken van het dossier, zonder dat de feiten en het bewijsmateriaal opnieuw hoeven te worden beoordeeld (zie met name beschikking van 11 juni 2015, Faci/Commissie, C‑291/14 P, niet gepubliceerd, EU:C:2015:398, punt 32en aldaar aangehaalde rechtspraak) |
69 |
In de onderhavige zaak wordt met de hogere voorziening, onder de dekmantel van vermeende schending van de beginselen van gelijke behandeling en het persoonlijke karakter van de aansprakelijkheid, in werkelijkheid beoogd om van het Hof te verkrijgen dat het de elementen in het dossier opnieuw onderzoekt, meer bepaald de vraag of rekwirante actief aan de verweten gedragingen heeft deelgenomen, zoals het Gerecht in punt 150 van het bestreden arrest heeft vastgesteld. |
70 |
Daar waar rekwirante stelt noch bewijst dat de feiten of het bewijs kennelijk onjuist zijn opgevat, is het tweede middel kennelijk niet-ontvankelijk. |
71 |
Aangezien geen van de door rekwirante aangevoerde middelen is aanvaard, dient de hogere voorziening in haar geheel te worden afgewezen. |
Kosten
72 |
Artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bepaalt dat het Hof over de kosten beslist wanneer de hogere voorziening ongegrond is. |
73 |
Ingevolge artikel 138, lid 1, van dat Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien rekwirante in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen. |
Het Hof (Eerste kamer) verklaart: |
|
|
ondertekeningen |
( *1 ) * Procestaal: Italiaans.