EUR-Lex De toegang tot het recht van de Europese Unie

Terug naar de EUR-Lex homepage

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62013CJ0604

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 26 januari 2017.
Aloys F. Dornbracht GmbH & Co. KG tegen Europese Commissie.
Hogere voorziening – Mededingingsregelingen – Belgische, Duitse, Franse, Italiaanse, Nederlandse en Oostenrijkse markt van badkamersanitair – Onderlinge afstemming van de verkoopprijzen en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie – Verordening (EG) nr. 1/2003 – Artikel 23, lid 2 – Plafond van 10 % van de omzet – Richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 2006 – Verbod van terugwerkende kracht – Uitoefening van de toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht – Buitensporig lange duur van de procedure.
Zaak C-604/13 P.

Jurisprudentie – Algemeen

ECLI-code: ECLI:EU:C:2017:45

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

26 januari 2017 ( *1 )

„Hogere voorziening — Mededingingsregelingen — Belgische, Duitse, Franse, Italiaanse, Nederlandse en Oostenrijkse markt van badkamersanitair — Onderlinge afstemming van de verkoopprijzen en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie — Verordening (EG) nr. 1/2003 — Artikel 23, lid 2 — Plafond van 10 % van de omzet — Richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 2006 — Verbod van terugwerkende kracht — Uitoefening van de toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht — Buitensporig lange duur van de procedure”

In zaak C‑604/13 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 25 november 2013,

Aloys F. Dornbracht GmbH & Co. KG, gevestigd te Iserlohn (Duitsland), vertegenwoordigd door H. Janssen en T. Kapp, Rechtsanwälte,

rekwirante,

andere partijen in de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Castillo de la Torre en L. Malferrari als gemachtigden, bijgestaan door A. Böhlke, Rechtsanwalt, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster in eerste aanleg,

Raad van de Europese Unie,

interveniënt in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Tizzano, vicepresident van het Hof, waarnemend voor de president van de Eerste kamer, M. Berger, E. Levits, S. Rodin (rapporteur) en F. Biltgen, rechters,

advocaat-generaal: M. Wathelet,

griffier: K. Malacek, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 10 september 2015,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

De hogere voorziening van Aloys F. Dornbracht GmbH & Co. KG strekt tot vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 16 september 2013, Dornbracht/Commissie (T‑386/10, EU:T:2013:450; hierna: „bestreden arrest”), houdende verwerping van haar beroep tot nietigverklaring van besluit C(2010) 4185 definitief van de Commissie van 23 juni 2010 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/39092 – Badkamersanitair) (hierna: „litigieus besluit”), voor zover dit op haar betrekking had, of, subsidiair, verlaging van de haar bij dat besluit opgelegde geldboete.

Toepasselijke bepalingen

Verordening (EG) nr. 1/2003

2

Artikel 23, leden 2 en 3, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101 en 102 VWEU] (PB 2003, L 1, blz. 1), bepaalt het volgende:

„2.   De Commissie kan bij beschikking geldboetes opleggen aan ondernemingen en ondernemersverenigingen wanneer zij opzettelijk of uit onachtzaamheid:

a)

inbreuk maken op artikel [101 of 102 VWEU] […]

[…]

Voor elke bij de inbreuk betrokken onderneming en ondernemersvereniging is de geldboete niet groter dan 10 % van de totale omzet die in het voorafgaande boekjaar is behaald.

[…]

3.   Bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete wordt zowel met de ernst, als met de duur van de inbreuk rekening gehouden.”

Richtsnoeren van 2006

3

In punt 2 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, onder a), van verordening nr. 1/2003 worden opgelegd (PB 2006, C 210, blz. 2; hierna: „richtsnoeren van 2006”) is met betrekking tot de vaststelling van de geldboeten aangegeven dat „de Commissie rekening [moet] houden met de duur en de ernst van de inbreuk”, en dat „de opgelegde boete niet hoger [mag] zijn dan de in artikel 23, lid 2, tweede en derde alinea, van [verordening nr. 1/2003] aangegeven maxima”.

4

De punten 19, 21, 23 en 37 van de richtsnoeren van 2006 luiden als volgt:

„19.

Voor de vaststelling van het basisbedrag van de boete wordt een deel van de waarde van de verkopen dat wordt bepaald door de ernst van de inbreuk, vermenigvuldigd met het aantal jaren dat de inbreuk geduurd heeft.

[…]

21.

Het deel van de waarde van de verkopen dat in aanmerking wordt genomen zal doorgaans maximaal 30 % bedragen.

[…]

23.

Horizontale overeenkomsten […] inzake prijzen, […] die meestal geheim zijn, behoren naar hun aard tot de ernstigste mededingingsbeperkingen. Zij moeten in het kader van het mededingingsbeleid streng worden bestraft. Het aandeel van de verkopen dat voor dergelijke inbreuken in aanmerking wordt genomen zal derhalve doorgaans hoog zijn.

[…]

37.

Hoewel de algemene methode voor de vaststelling van geldboeten in deze richtsnoeren uiteen wordt gezet, kunnen de bijzondere kenmerken van een gegeven zaak of de noodzaak om een bepaald afschrikkend niveau te bereiken, een afwijking van deze methode of van de in punt 21 vastgestelde maxima rechtvaardigen.”

Voorgeschiedenis van het geding en litigieus besluit

5

De voorgeschiedenis van het geding is in de punten 1 tot en met 29 van het bestreden arrest uiteengezet en kan als volgt worden samengevat.

6

Rekwirante is een vennootschap naar Duits recht die met name kranen en fittingen produceert.

7

Op 15 juli 2004 hebben Masco Corp. en haar dochterondernemingen, waaronder Hansgrohe AG, die kranen en fittingen vervaardigt, en Hüppe GmbH, die douchewanden vervaardigt, de Commissie in kennis gesteld van het bestaan van een mededingingsregeling in de sector van het badkamersanitair en hebben zij verzocht om toekenning van immuniteit tegen geldboeten op grond van de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3), of, bij gebreke daarvan, om vermindering van het bedrag van de geldboeten die hun zouden kunnen worden opgelegd.

8

Op 9 en 10 november 2004 heeft de Commissie onaangekondigde inspecties verricht in de bedrijfsruimten van meerdere ondernemingen en nationale brancheorganisaties die in de sector van het badkamersanitair actief zijn. Na tussen 15 november 2005 en 16 mei 2006 verzoeken om inlichtingen te hebben verzonden aan die ondernemingen en organisaties, daaronder begrepen rekwirante, heeft de Commissie op 26 maart 2007 een mededeling van punten van bezwaar vastgesteld, waarvan onder andere aan haar is kennisgegeven.

9

Na een hoorzitting, die van 12 tot en met 14 november 2007 is gehouden, en de toezending van een letter of facts op 9 juli 2009 en daarna van verzoeken om aanvullende inlichtingen aan onder meer rekwirante, heeft de Commissie op 23 juni 2010 het litigieuze besluit vastgesteld. Bij dit besluit heeft de Commissie een inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3), in de sector van het badkamersanitair vastgesteld. Deze inbreuk, waaraan 17 ondernemingen hebben deelgenomen, heeft in verschillende tijdvakken tussen 16 oktober 1992 en 9 november 2004 plaatsgevonden in de vorm van een samenstel van mededingingsverstorende overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen op het Belgische, Duitse, Franse, Italiaanse, Nederlandse en Oostenrijkse grondgebied. Het product waarop de mededingingsregeling betrekking heeft, is badkamersanitair dat deel uitmaakt van een van drie productsubgroepen, namelijk kranen en fittingen, douchewanden en hun accessoires en keramische producten.

10

Wat meer bepaald rekwirante betreft, die artikelen produceert die tot de eerste van die drie productsubgroepen behoren, heeft de Commissie in artikel 1, lid 2, van het litigieuze besluit vastgesteld dat de inbreuk bestond in de deelname aan een voortdurende overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de sector van het badkamersanitair op het Duitse en Oostenrijkse grondgebied van 6 maart 1998 tot 9 november 2004.

11

Om die reden heeft zij rekwirante in artikel 2, lid 6, van het litigieuze besluit een geldboete van 12517671 EUR opgelegd.

12

Voor de berekening van die geldboete heeft de Commissie zich gebaseerd op de richtsnoeren van 2006, meer bepaald de punten 20 tot en met 24 daarvan.

Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

13

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 8 september 2010, heeft Aloys F. Dornbracht een beroep tot nietigverklaring van het litigieuze besluit ingesteld bij het Gerecht en daarbij acht middelen aangevoerd.

14

Het eerste middel was ontleend aan een door de Commissie begane beoordelingsfout, getoetst aan artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003, wat de vaststelling van de haar ten laste gelegde inbreuk en het bedrag van de haar opgelegde geldboete betrof; het tweede middel aan schending van artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 als gevolg van de toepassing van het plafond van 10 % als bedoeld in artikel 23, lid 2, van deze verordening; het derde aan het niet rekening houden met de individuele deelname van rekwirante aan de vastgestelde inbreuk, in strijd met het beginsel van gelijke behandeling; het vierde middel aan het niet rekening houden met eerdere besluiten van de Commissie, in strijd met het beginsel van gelijke behandeling; het vijfde middel aan het niet rekening houden met de beperkte economische draagkracht van rekwirante, in strijd met het evenredigheidsbeginsel; het zesde middel aan schending van het verbod van terugwerkende kracht als gevolg van de toepassing van de richtsnoeren van 2006; het zevende aan het feit dat artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 het beginsel van de legaliteit van delicten en straffen schond, en het achtste middel aan de onwettigheid van de richtsnoeren van 2006, voor zover deze de Commissie een te ruime beoordelingsbevoegdheid toekennen.

15

Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht het beroep in zijn geheel verworpen.

Conclusies van partijen voor het Hof

16

Rekwirante verzoekt het Hof:

het bestreden arrest te vernietigen;

het litigieuze besluit nietig te verklaren voor zover dit op haar betrekking heeft;

subsidiair, het bedrag van de haar bij het litigieuze besluit opgelegde geldboete passend te verlagen, en

de Commissie te verwijzen in de kosten.

17

De Commissie verzoekt het Hof:

de hogere voorziening af te wijzen en

rekwirante te verwijzen in de kosten.

Hogere voorziening

18

Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert rekwirante zes middelen aan. Het eerste middel is ontleend aan schending van artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 en de beginselen van de legaliteit van delicten en straffen en de evenredigheid als gevolg van de onjuiste toepassing van het plafond in artikel 23, lid 2, van deze verordening. Met het tweede middel uit rekwirante de kritiek dat het Gerecht de exceptie van onwettigheid van de richtsnoeren van 2006 ten onrechte heeft afgewezen. Met het derde middel wordt gesteld dat het Gerecht geen sanctie heeft verbonden aan de schending van punt 37 van de richtsnoeren van 2006 door de Commissie. Met het vierde middel voert rekwirante schending van het verbod van terugwerkende kracht als gevolg van de toepassing van de richtsnoeren van 2006 op de onderhavige zaak aan. Het vijfde middel betreft blijken van een onjuiste rechtsopvatting bij de berekening van de aan haar opgelegde geldboete. Tot slot ziet het zesde middel op schending van het beginsel van een redelijke procestermijn.

Eerste middel: onjuiste toepassing van de grens van 10 % in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003

Argumenten van partijen

19

Met haar eerste middel, dat is gericht tegen de punten 213 tot en met 227 van het bestreden arrest, verwijt rekwirante het Gerecht dat het artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 en de beginselen van de legaliteit van delicten en straffen, gelijke behandeling en evenredigheid heeft geschonden, door te oordelen dat de grens van 10 % in artikel 23, lid 2, van deze verordening een plafond voorschrijft dat slechts van toepassing is op het eindbedrag van de geldboete, waardoor het niet heeft erkend dat de Commissie de in de onderhavige zaak opgelegde geldboete onjuist heeft vastgesteld en het zichzelf onmogelijk heeft gemaakt om die zelf te verlagen. Een dergelijke uitlegging leidt er immers toe dat in vrijwel alle gevallen een geldboete wordt opgelegd die 10 % van de totale omzet van de betrokken onderneming bedraagt, en dit ondanks de ernst en de duur van de betrokken inbreuk.

20

Onder verwijzing naar met name een beslissing van de Kartellsenat van het Bundesgerichtshof (kamer bevoegd voor mededingingsregelingen van het federale hooggerechtshof, Duitsland), betoogt rekwirante dat de grens van 10 % in artikel 23, lid 2, van genoemde verordening niet een dergelijk plafond voorschrijft, maar een bovengrens stelt aan de bandbreedte van de op te leggen geldboeten die alleen voor de ernstigste inbreuken zou mogen worden toegepast. Bij een dergelijke benadering kan op passende wijze rekening worden gehouden met de ernst en de duur van een inbreuk, zoals is voorzien in artikel 23, lid 3, van diezelfde verordening.

21

Volgens de Commissie is het eerste middel niet-ontvankelijk en in elk geval ongegrond.

Beoordeling door het Hof

22

Voor zover rekwirante het Gerecht met haar eerste middel in wezen verwijt dat het artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 onjuist heeft uitgelegd door te oordelen dat dit een plafond voorschrijft, moet worden vastgesteld dat het Gerecht er in punt 216 van het bestreden arrest, zonder van een dergelijke grond uit te gaan, terecht op heeft gewezen dat uit vaste rechtspraak van het Hof volgt dat enkel het uiteindelijke bedrag van de opgelegde geldboete de grens van 10 % als bedoeld in deze bepaling moet eerbiedigen, en dat deze bepaling er niet aan in de weg staat dat de Commissie in de verschillende fasen van de berekening van het bedrag van de geldboete uitgaat van een tussenbedrag dat deze grens overschrijdt, voor zover het uiteindelijke bedrag van de geldboete die grens niet overschrijdt (zie met name arresten van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, EU:C:2005:408, punten 277 en 278; 29 juni 2006, SGL Carbon/Commissie, C‑308/04 P, EU:C:2006:433, punt 82, en 12 juli 2012, Cetarsa/Commissie, C‑181/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2012:455, punt 80).

23

Wat voorts de grieven betreft inzake schending van artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 en derhalve de beginselen van de legaliteit van delicten en straffen, gelijke behandeling en evenredigheid door het Gerecht, omdat dit niet op passende wijze rekening heeft gehouden met de ernst en de duur van de inbreuken, moet eraan worden herinnerd dat uit vaste rechtspraak van het Hof volgt dat het feit dat als gevolg van de toepassing van de grens van 10 % van de omzet als bedoeld in artikel 23, lid 2, tweede alinea, van die verordening, bepaalde factoren als de ernst en de duur van de inbreuk niet daadwerkelijk tot uitdrukking komen in het bedrag van de opgelegde geldboete, slechts een gevolg is van de toepassing van de bovengrens op het uiteindelijke bedrag (zie met name arresten van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, EU:C:2005:408, punt 279, en 12 juli 2012, Cetarsa/Commissie, C‑181/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2012:455, punt 81).

24

Die bovengrens voor de geldboeten beoogt immers te vermijden dat geldboeten worden opgelegd waarvan kan worden voorzien dat de ondernemingen, gelet op hun omvang, zoals die – zij het ook benaderend en onvolkomen – wordt aangegeven door hun totale omzet, die niet zullen kunnen betalen (arresten van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, EU:C:2005:408, punt 280, en 12 juli 2012, Cetarsa/Commissie, C‑181/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2012:455, punt 82).

25

Het gaat dus om een grens die gelijkelijk geldt voor alle ondernemingen, die betrekking heeft op de omvang van elk van die ondernemingen, en die beoogt buitensporige en onevenredige geldboeten te vermijden. Deze bovengrens heeft dus een ander doel dan de criteria van de zwaarte en de duur van de inbreuk, en staat daar los van (arresten van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie,C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, EU:C:2005:408, punten 281 en 282, en 12 juli 2012, Cetarsa/Commissie, C‑181/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2012:455, punt 83).

26

Hieruit volgt dat de argumenten inzake het onvoldoende rekening houden met de ernst en de duur van de inbreuken als gevolg van de toepassing van de bovengrens in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003, moeten worden afgewezen.

27

In die omstandigheden is het eerste middel ongegrond.

Tweede middel: exceptie van onwettigheid van de richtsnoeren van 2006

Argumenten van partijen

28

Met haar tweede middel geeft rekwirante te kennen dat het Gerecht artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 heeft geschonden met zijn afwijzing van de exceptie van onwettigheid van de richtsnoeren van 2006 die eraan was ontleend dat daarin geen rekening werd gehouden met de criteria duur en ernst van de inbreuken die door „monoproduct”-ondernemingen worden gepleegd.

29

Onder verwijzing naar de argumenten die zij had uiteengezet in het verzoekschrift in eerste aanleg, betoogt rekwirante in dat verband dat de richtsnoeren van 2006 onwettig zijn omdat die in strijd zijn met het legaliteits- en het rechtszekerheidsbeginsel, en omdat daarin in elk geval geen specifieke bepaling over „monoproduct”-ondernemingen is opgenomen.

30

Rekwirante merkt op dat de richtsnoeren van 2006, anders dan de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, [KS] worden opgelegd (PB 1998, C 9, blz. 3; hierna: „richtsnoeren van 1998”), er in het algemeen toe leiden dat de grens van 10 % wordt overschreden, meer bepaald voor niet-gediversifieerde „monoproduct”-ondernemingen. De toepassing van de berekeningsmethode die is omschreven in de richtsnoeren van 2006 leidt ertoe dat de criteria duur en ernst van de door ondernemingen gepleegde inbreuken, waarnaar artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 verwijst, niet op passende wijze in aanmerking worden genomen. Wanneer vrijwel stelselmatig sancties worden opgelegd die 10 % van de omzet belopen, is dit in tevens in strijd met het beginsel van gelijke behandeling.

31

Volgens de Commissie is het tweede middel niet-ontvankelijk en in elk geval ongegrond.

Beoordeling door het Hof

32

Volgens vaste rechtspraak van het Hof volgt uit artikel 256 VWEU en artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 168, lid 1, onder d), en artikel 169, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof dat een hogere voorziening duidelijk moet aangeven tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht en welke argumenten rechtens die vordering specifiek ondersteunen. Een hogere voorziening waarin slechts de reeds voor het Gerecht aangevoerde middelen en argumenten letterlijk worden herhaald, waaronder die welke steunden op feiten die door het Gerecht uitdrukkelijk van de hand zijn gewezen, en waarin zelfs geen argumenten naar voren worden gebracht waarmee specifiek wordt aangegeven, op welk punt het bestreden arrest op een onjuiste rechtsopvatting zou berusten, voldoet niet aan dat vereiste. Een dergelijke hogere voorziening beoogt immers in werkelijkheid slechts een nieuw onderzoek van het bij het Gerecht ingediende verzoek, iets waartoe het Hof niet bevoegd is (zie met name arresten van 30 juni 2005, Eurocermex/BHIM, C‑286/04 P, EU:C:2005:422, punten 49 en 50, en 12 september 2006, Reynolds Tobacco e.a./Commissie, C‑131/03 P, EU:C:2006:541, punten 49 en 50).

33

Vastgesteld moet worden dat het als tweede door rekwirante aangevoerde middel, voor zover het Gerecht daarmee wordt verweten dat het de exceptie van onwettigheid van de richtsnoeren van 2006 heeft afgewezen, slechts een herhaling van de reeds in eerste aanleg ingeroepen argumenten is.

34

Bijgevolg is dit middel niet-ontvankelijk.

Derde middel: de Commissie heeft in strijd met het beginsel van gelijke behandeling geen rekening gehouden met rekwirantes individuele deelname doordat zij forfaitaire bedragen heeft vastgesteld

35

Met het derde middel dat ter ondersteuning van de hogere voorziening wordt aangevoerd, verwijt rekwirante het Gerecht in wezen dat het blijk van een onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven bij zijn onderzoek van de wijze waarop de Commissie haar beoordelingsbevoegdheid bij de vaststelling van de geldboeten als omschreven in punt 37 van de richtsnoeren van 2006 heeft uitgeoefend.

36

Vastgesteld moet worden dat rekwirante met dit middel niet aangeeft in welke punten van het bestreden arrest blijk van een dergelijke onjuiste opvatting zou zijn gegeven.

37

Bijgevolg is ook dit middel ingevolge de in punt 32 van dit arrest aangehaalde rechtspraak niet-ontvankelijk.

Vierde middel: schending van het verbod van terugwerkende kracht

Argumenten van partijen

38

Met haar vierde middel verwijt rekwirante het Gerecht dat het in met name de punten 87 en 90 van het bestreden arrest het verbod van terugwerkende kracht heeft geschonden door te oordelen dat de door de Commissie verrichte boeteberekening met behulp van de richtsnoeren van 2006 wettig was, terwijl de verweten inbreuk is gepleegd toen de richtsnoeren van 1998 nog van kracht waren.

39

Rekwirante benadrukt in dit verband dat het inderdaad juist is dat het Hof in het arrest van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie (C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, EU:C:2005:408, punt 224), heeft geoordeeld dat de Commissie de geldboeten zonder schending van het verbod van terugwerkende kracht kon berekenen op basis van de richtsnoeren van 1998, ondanks dat die pas waren vastgesteld nadat de in die zaak aan de orde zijnde inbreuk was gepleegd, omdat die richtsnoeren en de nieuwe berekeningsmethode redelijkerwijs te voorzien waren toen die werd gepleegd. Volgens rekwirante waren er in de zaak die tot dat arrest heeft geleid echter nog geen richtsnoeren op het moment waarop de inbreuk werd gepleegd, zodat de vraag die rees was of de geldboete wel of niet kon worden berekend op basis van de nieuwe richtsnoeren, die voor het eerst in 1998 door de Commissie waren vastgesteld. Anders dan het Gerecht heeft geoordeeld in het bestreden arrest, moet die situatie worden onderscheiden van die waarin richtsnoeren van toepassing waren op het moment waarop de inbreuk werd gepleegd, maar die vervolgens na het plegen van de inbreuk zijn vervangen of gewijzigd door nieuwe richtsnoeren. In die laatste situatie rijst de vraag welke richtsnoeren, de oude of de nieuwe, voor de boeteberekening moeten worden toegepast. Dat het Gerecht de oplossing die is gekozen in het arrest van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie (C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, EU:C:2005:408), in die tweede situatie heeft toegepast, is in strijd met de beginselen van gelijke behandeling en de bescherming van gewettigd vertrouwen.

40

Hoe dan ook geldt dat indien de richtsnoeren op elk moment met terugwerkende kracht zouden kunnen worden gewijzigd, zoals het Gerecht heeft geoordeeld, zij dan niet de hen in de rechtspraak van het Hof toegekende functie van het verlenen van rechtszekerheid aan de ondernemingen kunnen vervullen.

41

De Commissie concludeert tot afwijzing van het vierde middel. Zij stelt meer bepaald dat de doeltreffende toepassing van de mededingingsregels van de Unie gebiedt dat deze instelling het niveau van de geldboeten op elk moment aan de eisen van dat beleid kan aanpassen.

Beoordeling door het Hof

42

Er dient op te worden gewezen dat uit vaste rechtspraak volgt dat de toepassing van nieuwe richtsnoeren, als die van 2006, voor de berekening van de geldboeten die voor inbreuken op mededingingsgebied worden opgelegd, en met name een nieuwe methode voor de berekening van het bedrag van de geldboete als in deze richtsnoeren opgenomen, zelfs op inbreuken die vóór de vaststelling of wijziging van die richtsnoeren worden gepleegd, niet in strijd is met het verbod van terugwerkende kracht, aangezien die nieuwe richtsnoeren en die methode redelijkerwijs te voorzien waren op het moment waarop de betrokken inbreuken werden gepleegd (zie in die zin met name arresten van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, EU:C:2005:408, punten 217, 218 en 227‑232; 18 mei 2006, Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie, C‑397/03 P, EU:C:2006:328, punt 25; 18 juli 2013, Schindler Holding e.a./Commissie, C‑501/11 P, EU:C:2013:522, punt 75, en 14 september 2016, Ori Martin en SLM/Commissie, C‑490/15 P en C‑505/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:678, punten 8294).

43

Bijgevolg heeft het Gerecht geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting gegeven door er in punt 90 van het bestreden arrest van uit te gaan dat de Commissie het verbod van terugwerkende kracht niet had geschonden door de richtsnoeren van 2006 toe te passen voor de berekening van de geldboete die is opgelegd als straf voor de inbreuk die rekwirante vóór hun vaststelling heeft begaan.

44

Hieruit volgt dat het vierde middel ongegrond is.

Vijfde middel: blijken van een onjuiste rechtsopvatting bij de boeteberekening

Argumenten van partijen

45

Met haar vijfde middel, dat uit drie onderdelen bestaat, geeft rekwirante te kennen dat het Gerecht blijken van een onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven bij de berekening van de aan haar opgelegde geldboete.

46

Met het eerste onderdeel van dit middel stelt rekwirante in de eerste plaats dat het Gerecht, na in de punten 165 tot en met 168 van het bestreden arrest te hebben geoordeeld dat de Commissie in het stadium van de berekening van de aan rekwirante opgelegde geldboete rekening had moeten houden met het feit dat de inbreuk zich uitstrekte tot de grondgebieden van twee lidstaten en niet zes lidstaten, in de punten 249 en 250 van het bestreden arrest niet kon uitgaan van dezelfde coëfficiënten voor de „ernst van de inbreuk” en het „extra bedrag” als die welke de Commissie in het litigieuze besluit had vastgesteld en die welke zijn toegepast op andere leden van het onderhavige kartel, die in drie tot zes lidstaten aan de inbreuk hadden deelgenomen. Het Gerecht heeft de aan de betrokken ondernemingen opgelegde straffen daardoor uiteindelijk niet geïndividualiseerd.

47

In de tweede plaats heeft het Gerecht in punt 249 van het bestreden arrest blijk van een onjuiste beoordeling gegeven door in het kader van de beoordeling van de ernst van de inbreuk rekening te houden met de duur daarvan, hoewel afzonderlijk met de ernst en de duur van de inbreuk rekening had moeten worden gehouden. Het Gerecht heeft daarmee een te groot belang aan het criterium van de duur toegekend.

48

In de derde plaats zijn de factoren die het Gerecht voor de vaststelling van het bedrag van de geldboete in aanmerking heeft genomen, niet vermeld in het bestreden arrest, waardoor op dat bedrag geen toezicht kan worden gehouden en het bestreden arrest dus gebrekkig is gemotiveerd.

49

Met het tweede onderdeel van het vijfde middel verwijt rekwirante het Gerecht dat het heeft verzuimd meerdere beoordelingsfouten van de Commissie vast te stellen en bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete heeft verzuimd meerdere factoren in aanmerking te nemen, waaronder het feit dat de producten van rekwirante waarop de inbreuk betrekking had, slechts behoorden tot een van de drie productsubgroepen die voorwerp van de betrokken afspraken waren. Zo had het Gerecht in de punten 168 tot en met 179 van het bestreden arrest rekening moeten houden met de omstandigheid dat de intensiteit van een inbreuk lager is wanneer de onderneming daaraan slechts deelneemt voor producten die tot slechts één van de drie groepen in kwestie behoren. Bovendien is de vaststelling in punt 114 van het bestreden arrest dat rekwirante te laat zou hebben betwist dat zij wist dat de inbreuk op drie productgroepen betrekking had, onjuist.

50

Met het derde onderdeel van het vijfde middel, dat ziet op de punten 192 tot en met 200 van het bestreden arrest, verwijt rekwirante het Gerecht dat het, in tegenstelling tot wat de richtsnoeren van 1998 vereisen, geen rekening heeft gehouden met het feit dat zij slechts een meeloopster was bij de totstandbrenging van de inbreuk.

51

De Commissie bestrijdt de gegrondheid van het vijfde middel.

Beoordeling door het Hof

52

Om te beginnen dient eraan te worden herinnerd dat bij de rechterlijke toetsing van de in procedures op grond van de artikelen 101 en 102 VWEU vastgestelde besluiten van de Commissie sprake is van toetsing van de wettigheid van de handelingen van de instellingen zoals neergelegd in artikel 263 VWEU, welke toetsing krachtens artikel 261 VWEU en op verzoek van de verzoekende partijen kan worden aangevuld met de uitoefening door het Gerecht van een toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht wat de door de Commissie in dit verband opgelegde sancties betreft (zie in die zin arresten van 10 juli 2014, Telefónica en Telefónica de España/Commissie, C‑295/12 P, EU:C:2014:2062, punt 42, en 21 januari 2016, Galp Energía España e.a./Commissie, C‑603/13 P, EU:C:2016:38, punt 71).

53

Deze toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht geldt, anders dan de wettigheidstoetsing van artikel 263 VWEU, echter uitsluitend voor het bepalen van de hoogte van de geldboete. Zij ziet slechts op de door het Gerecht verrichte beoordeling van de door de Commissie opgelegde boete, zodat de bepalende kenmerken van de inbreuk die door de Commissie op rechtmatige wijze is geconstateerd in het ter toetsing aan het Gerecht voorgelegde besluit, niet mogen worden gewijzigd (zie in die zin arrest van 21 januari 2016, Galp Energía España e.a./Commissie, C‑603/13 P, EU:C:2016:38, punten 76 en 77).

54

Aangezien het vijfde middel ziet op onjuiste rechtsopvattingen waarvan het Gerecht blijk zou hebben gegeven bij de berekening van het bedrag van de aan rekwirante opgelegde geldboete, heeft dit middel betrekking op de uitoefening van zijn toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht voor de berekening van die geldboete, met name in de punten 244 tot en met 251 van het bestreden arrest.

– Tweede en derde onderdeel van het vijfde middel

55

Wat het tweede en het derde onderdeel van het vijfde middel betreft, die als eerste moeten worden onderzocht en waarmee rekwirante het Gerecht verwijt dat het voor de bepaling van de geldboete geen rekening heeft gehouden met de omstandigheden dat zij slechts voor producten die tot één van de drie betrokken productgroepen behoren aan de inbreuk heeft deelgenomen en slechts meeloopster is geweest bij de totstandbrenging daarvan, moet erop worden gewezen dat het Gerecht de argumenten die rekwirante op basis van deze omstandigheden had aangevoerd, in het kader van de wettigheidstoetsing van het litigieuze besluit heeft afgewezen in met name de punten 114, 169 tot en met 173 en 192 tot en met 200 van het bestreden arrest.

56

Hieruit volgt dat het Gerecht niet kan worden verweten dat het die omstandigheden niet in de beoordeling heeft betrokken toen het, in de uitoefening van zijn toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht, het bedrag van de op te leggen geldboete heeft bepaald.

57

Het tweede en het derde onderdeel van het vijfde middel kunnen hoe dan ook niet slagen, omdat zij betrekking hebben op de vaststellingen van het Gerecht in het kader van zijn toetsing van de wettigheid van het litigieuze besluit, die ertoe hebben geleid dat rekwirantes betoog met betrekking tot die omstandigheden is afgewezen.

58

Wat namelijk in de eerste plaats het betoog in het kader van het tweede onderdeel van dit middel betreft, namelijk dat het Gerecht een beoordelingsfout heeft gemaakt op het punt van de productgroepen waarop de aan rekwirante verweten inbreuk betrekking had, moet erop worden gewezen, zoals Gerecht in punt 51 van het bestreden arrest heeft gedaan, dat het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen overeenkomstig artikel 44, lid 1, onder c), van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht zoals dat op de datum van het bestreden arrest luidde, twee wezenlijke onderdelen zijn die het inleidende verzoekschrift moet bevatten, en dat artikel 48, lid 2, van dat Reglement voor de procesvoering bepaalde dat nieuwe middelen in de loop van het geding niet mogen worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken (zie in die zin arresten van 12 november 2009, SGL Carbon/Commissie, C‑564/08 P, niet gepubliceerd, EU:C:2009:703, punt 21, en 3 april 2014, Frankrijk/Commissie, C‑559/12 P, EU:C:2014:217, punt 38). Zoals het Gerecht heeft vastgesteld, heeft rekwirante pas in haar repliek voor het Gerecht betwist dat zij wist van het feit dat de inbreuk op de drie productsubgroepen betrekking had. Bovendien was dit argument geen nadere uitwerking van een grief die in het verzoekschrift in eerste aanleg was geformuleerd. Het Gerecht heeft in de punten 53, 54, 114 en 171 van het bestreden arrest derhalve terecht geoordeeld dat dit te laat was aangevoerd.

59

In die omstandigheden kan rekwirante een dergelijk argument niet in het stadium van de hogere voorziening voor het Hof aanvoeren.

60

Voor zover rekwirante met het tweede onderdeel van haar vijfde middel stelt dat het Gerecht rekening had moeten houden met het feit dat haar activiteiten beperkt waren tot slechts één van de drie productsubgroepen, volstaat het vast te stellen dat het Gerecht daar ook rekening mee heeft gehouden. In punt 154 van het bestreden arrest heeft het namelijk uiteengezet dat de Commissie met deze omstandigheid rekening had gehouden bij de vaststelling van de waarde van de verkopen die als basis voor de boeteberekening heeft gediend.

61

Derhalve is het tweede onderdeel van het vijfde middel van de hogere voorziening ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond.

62

Wat in de tweede plaats de grief in het kader van het derde onderdeel van dit middel betreft, namelijk dat het Gerecht bij de vaststelling van de op te leggen geldboete geen gevolgen heeft verbonden aan het feit dat rekwirante slechts meeloopster was, moet worden vastgesteld dat deze grief berust op de premisse dat de richtsnoeren van 1998 en niet die van 2006 in de onderhavige zaak van toepassing waren. Aangezien de Commissie in casu de richtsnoeren van 2006 heeft toegepast, ten aanzien waarvan het Gerecht in punt 246 van het bestreden arrest heeft beslist dat het zich daardoor zou laten leiden, en die er niet in voorzien dat rekening worden gehouden met het feit dat de betrokken onderneming een louter passieve rol vervulde of slechts meeloopster was bij de totstandbrenging van de inbreuk waarvoor een sanctie is opgelegd, moet deze grief worden afgewezen.

63

Het Gerecht heeft dus op goede gronden in punt 194 van het bestreden arrest geoordeeld dat het feit dat een onderneming een louter passieve rol vervulde of slechts meeloopster was, volgens die richtsnoeren niet langer een verzachtende omstandigheid was en in punt 197 van dat arrest vastgesteld dat rekwirante volgens punt 29, derde streepje, van die richtsnoeren had moeten aantonen dat zij geen van de betrokken inbreukmakende overeenkomsten daadwerkelijk heeft toegepast om voor verzachtende omstandigheden in aanmerking te komen, wat zij echter niet heeft gedaan.

64

Uit een en ander volgt dat het derde onderdeel van het vijfde middel ongegrond is.

– Eerste onderdeel van het vijfde middel

65

Wat in de eerste plaats rekwirantes argumenten betreft dat het Gerecht beoordelingsfouten heeft begaan op met name het punt van de geografische reikwijdte van de inbreuk toen het in de uitoefening van zijn toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht het bedrag van de geldboete heeft bepaald, moet er meteen al aan worden herinnerd dat enkel het Gerecht bevoegd is om na te gaan, hoe de Commissie in elk afzonderlijk geval de ernst van de onrechtmatige gedragingen heeft beoordeeld. In het kader van de hogere voorziening dient het Hof na te gaan of het Gerecht enerzijds op een juridisch correcte wijze alle wezenlijke factoren in aanmerking heeft genomen om de ernst van een bepaalde gedraging aan artikel 101 VWEU en artikel 23 van verordening nr. 1/2003 te toetsen, en anderzijds rechtens genoegzaam antwoord heeft gegeven op alle ter ondersteuning van het verzoek om nietigverklaring of verlaging van de geldboete aangevoerde argumenten (zie met name arresten van 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie, C‑185/95 P, EU:C:1998:608, punt 128; 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, EU:C:2005:408, punt 244, en 5 december 2013, Solvay Solexis/Commissie, C‑449/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:802, punt 74).

66

Het staat daarentegen niet aan het Hof om, wanneer het zich in het kader van een hogere voorziening uitspreekt over rechtsvragen, uit billijkheidsoverwegingen zijn oordeel in de plaats te stellen van dat van het Gerecht, dat zich in de uitoefening van zijn toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht heeft uitgesproken over het bedrag van de geldboeten die aan ondernemingen wegens schending van het Unierecht zijn opgelegd (arresten van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, EU:C:2005:408, punt 245, en 11 juli 2013, Gosselin Group/Commissie, C‑429/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:463, punt 87).

67

Daarnaast moet er ook aan worden herinnerd dat voor de vaststelling van de bedragen van de geldboeten volgens vaste rechtspraak van het Hof rekening dient te worden gehouden met de duur van de inbreuk en met alle factoren die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de ernst van die inbreuk (arresten van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, EU:C:2005:408, punt 240, en 11 juli 2013, Team Relocations e.a./Commissie, C‑444/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:464, punt 98).

68

Tot de factoren die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de ernst van de inbreuken behoren het gedrag van elk van de ondernemingen, de rol die elk van hen heeft gespeeld bij de totstandkoming van de mededingingsregeling, de winst die zij hieruit hebben kunnen behalen, hun omvang, de waarde van de betrokken goederen en het gevaar dat dergelijke inbreuken opleveren voor de doelstellingen van de Europese Unie (arresten van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, EU:C:2005:408, punt 242, en 11 juli 2013, Team Relocations e.a./Commissie, C‑444/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:464, punt 100).

69

Wat in de onderhavige zaak de omstandigheid betreft dat het Gerecht dezelfde coëfficiënten voor de „ernst van de inbreuk” en het „extra bedrag” heeft toegepast als de coëfficiënten die de Commissie in het litigieuze besluit had vastgesteld, namelijk 15 % voor elk daarvan, ondanks dat het Gerecht had bepaald dat de inbreuk zich geografisch uitstrekte tot twee en niet zes lidstaten, moet erop worden gewezen dat het Gerecht, na in de punten 156 tot en met 168 van het bestreden arrest te hebben vastgesteld welke fouten de Commissie bij de beoordeling van die geografische reikwijdte had begaan, in de uitoefening van zijn toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht heeft bepaald welke gevolgen aan de door de Commissie begane fouten moesten worden verbonden voor zover het de vaststelling van het boetebedrag betrof, zoals met name blijkt uit de punten 242 en 244 tot en met 251 van dat arrest.

70

Om te beginnen heeft het Gerecht in punt 246 van het bestreden arrest beslist om zich voor de boeteberekening te laten leiden door de richtsnoeren van 2006.

71

Vervolgens heeft het Gerecht in punt 247 van dat arrest overwogen dat het voor de beoordelingsfouten van de Commissie, die waren gelegen in het feit dat zij de coëfficiënten voor de „ernst van de inbreuk” en het „extra bedrag” op 15 % had vastgesteld op basis van een geografische reikwijdte van de inbreuk die de grondgebieden van zes lidstaten omvatte, volstond dat het zijn beoordeling in de plaats van die van de Commissie stelde voor zover het de vaststelling van die coëfficiënten aan de hand van met name de geografische reikwijdte van de inbreuk betrof, die beperkt moest worden tot twee lidstaten. Gelet op de punten 57 tot en met 64 van het onderhavige arrest, heeft het Gerecht met het oog daarop terecht geen rekening gehouden met rekwirantes stelling dat de inbreuk slechts op één van drie productsubgroepen betrekking had en het feit dat rekwirante een meeloopster was.

72

Met het oog op de berekening van het bedrag van de op te leggen geldboete was het Gerecht in punt 248 van het bestreden arrest van oordeel dat de Commissie in artikel 1, lid 2, en de overwegingen 872 en 873 van het litigieuze besluit op goede gronden had geoordeeld dat rekwirante tussen 6 maart 1998 en 9 november 2004 had deelgenomen aan één enkele voortdurende inbreuk bestaande in een geheim kartel dat de toekomstige prijsverhogingen van de drie productsubgroepen beoogde te coördineren op het grondgebied van Duitsland en Oostenrijk.

73

Tot slot heeft het Gerecht in punt 249 van het bestreden arrest, gelet op niet alleen de aard van die inbreuk, maar ook de geografische reikwijdte ervan, namelijk de grondgebieden van twee lidstaten, en de lange duur ervan, vastgesteld dat deze tot de ernstigste behoorde en geoordeeld dat voor een dergelijke inbreuk, rekening houdend met punt 23 van de richtsnoeren van 2006, een aandeel van de waarde van de verkopen van 15 % een minimum was.

74

Bijgevolg heeft het Gerecht in punt 250 van het bestreden arrest beslist dat het voor de berekening van het basisbedrag van de aan rekwirante op te leggen geldboete passend was om de coëfficiënten voor de „ernst van de inbreuk” en het „extra bedrag” vast te stellen op 15 % elk.

75

Uit het voorgaande volgt dat het Gerecht, anders dan rekwirante stelt, rekening heeft gehouden met het feit dat de inbreuk zich geografisch slechts tot twee en niet zes lidstaten uitstrekte. Het Gerecht was evenwel van oordeel dat een percentage van 15 %, ondanks deze beperktere geografische reikwijdte, passend was vergeleken met met name de aard van de inbreuk. In dat verband moet worden benadrukt dat coëfficiënten voor de „ernst van de inbreuk” en het „extra bedrag” van 15 %, gelet op punt 23 van de richtsnoeren van 2006, ten aanzien waarvan het Gerecht heeft beslist om zich daardoor te laten leiden, alleen al op grond van de aard van de betrokken inbreuk konden worden gerechtvaardigd, aangezien die tot de ernstigste mededingingsbeperkingen in de zin van punt 23 van de richtsnoeren van 2006 behoorde, zoals het Gerecht heeft opgemerkt, en een dergelijk percentage overeenkomt met het laagste percentage binnen de bandbreedte voor dergelijke inbreuken die in die richtsnoeren is voorzien (zie wat dat laatste aspect betreft en in die zin arresten van 11 juli 2013, Ziegler/Commissie, C‑439/11 P, EU:C:2013:513, punten 124 en 125, en Team Relocations e.a./Commissie, C‑444/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:464, punt 125). Derhalve verwijt rekwirante het Gerecht ten onrechte dat het geen rekening heeft gehouden met de geografische reikwijdte van de inbreuk bij de bepaling van de coëfficiënten voor de „ernst van de inbreuk” en het „extra bedrag” en dat het deze coëfficiënten op 15 % heeft vastgesteld.

76

Aan die conclusie kan niet worden afgedaan op grond van het feit dat dit percentage hetzelfde is als dat wat is vastgesteld voor andere ondernemingen die aan de inbreuk hebben deelgenomen binnen een ruimer geografisch gebied als dat wat voor rekwirante in aanmerking is genomen, wat volgens laatstgenoemde in strijd zou zijn met het beginsel van gelijke behandeling.

77

In dat verband moet er namelijk aan worden herinnerd dat dit beginsel een algemeen beginsel van Unierecht is, dat in de artikelen 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie is vastgelegd. Uit vaste rechtspraak volgt dat dit beginsel vereist dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (zie met name arrest van 12 november 2014, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie, C‑580/12 P, EU:C:2014:2363, punt 51).

78

In het bijzonder dient het Gerecht dit beginsel niet alleen na te leven in het kader van zijn wettigheidstoetsing van het boetebesluit van de Commissie, maar ook in het kader van de uitoefening van zijn toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht. De uitoefening van een dergelijke bevoegdheid mag er namelijk niet toe leiden dat tussen ondernemingen die hebben deelgenomen aan een met artikel 101, lid 1, VWEU strijdige overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging wordt gediscrimineerd bij de bepaling van de hoogte van de op te leggen geldboeten (zie in die zin arrest van 18 december 2014, Commissie/Parker Hannifin Manufacturing en Parker-Hannifin, C‑434/13 P, EU:C:2014:2456, punt 77).

79

Zoals uit de rechtspraak van het Hof voortvloeit, hoeft niet noodzakelijkerwijs in het kader van de vaststelling van de coëfficiënten voor de „ernst van de inbreuk” en voor het „extra bedrag” ten behoeve van de beoordeling van de ernst van de inbreuk rekening te worden gehouden, op grond van datzelfde beginsel, met verschillen tussen de ondernemingen die aan een en dezelfde mededingingsregeling hebben deelgenomen, met name wat de geografische reikwijdte van hun respectieve deelname betreft. Met de verschillen kan ook rekening worden gehouden in een ander stadium van de boeteberekening, zoals in het kader van de aanpassing van het basisbedrag aan de hand van verzwarende of verzachtende omstandigheden op grond van de punten 28 en 29 van de richtsnoeren van 2006 (zie in die zin arresten van 11 juli 2013, Gosselin Group/Commissie, C‑429/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:463, punten 96100, en Team Relocations e.a./Commissie, C‑444/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:464, punten 104 en 105).

80

Zoals de Commissie heeft opgemerkt, kunnen dergelijke verschillen ook tot uitdrukking komen in de waarde van de verkopen waarvan ten behoeve van de boeteberekening wordt uitgegaan, doordat die waarde voor elke deelnemende onderneming het belang van haar deelname aan de betrokken inbreuk weerspiegelt, overeenkomstig punt 13 van de richtsnoeren van 2006, op grond waarvan als uitgangspunt voor de berekening van de aan een onderneming op te leggen geldboete een bedrag kan worden genomen dat de economische impact van de inbreuk en het relatieve aandeel van deze onderneming daarin weerspiegelt (zie in die zin arrest van 11 juli 2013, Team Relocations e.a./Commissie, C‑444/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:464, punt 76).

81

Aangezien vaststaat dat het basisbedrag van de aan rekwirante opgelegde geldboete aan de hand van de door haar gerealiseerde waarde van de verkopen is bepaald, mocht het Gerecht, zonder schending van het beginsel van gelijke behandeling, de coëfficiënten voor de „ernst van de inbreuk” en het „extra bedrag” in punt 250 van het bestreden arrest vaststellen op 15 % van die waarde.

82

Wat in de tweede plaats het argument betreft dat het Gerecht de ernst van de inbreuk in punt 249 van het bestreden arrest ten onrechte aan de hand van de duur van rekwirantes deelname heeft beoordeeld, is dit, gelet op de overwegingen in punt 75 van het onderhavige arrest, niet ter zake dienend.

83

Hoe dan ook kan uit het feit dat het Gerecht in genoemd punt, naast andere criteria zoals met name de aard van de betrokken inbreuk, ook de lange duur daarvan heeft vermeld, niet worden afgeleid dat deze rechterlijke instantie te veel gewicht aan dat laatste criterium heeft toegekend.

84

Wat in de derde plaats de grief inzake een motiveringsgebrek betreft, moet eraan worden herinnerd dat de verplichting om de arresten te motiveren, die op het Gerecht rust krachtens artikel 36 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, welk artikel op het Gerecht van toepassing is krachtens artikel 53, eerste alinea, van datzelfde Statuut en artikel 81 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht zoals dat luidde op de datum van het bestreden arrest, van het Gerecht verlangt dat het zijn redenering duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking laat komen, zodat de betrokkenen kennis kunnen nemen van de gronden voor de genomen beslissing en het Hof zijn rechterlijke controle kan uitoefenen (zie met name arresten van 26 september 2013, Alliance One International/Commissie, C‑679/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:606, punt 98, en 28 januari 2016, Quimitécnica.com en de Mello/Commissie, C‑415/14 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:58, punt 56).

85

Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld dient het Gerecht deze verplichting in acht te nemen in het kader van de uitoefening van zijn toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht (zie in die zin arrest van 18 december 2014, Commissie/Parker Hannifin Manufacturing en Parker-Hannifin, C‑434/13 P, EU:C:2014:2456, punt 77).

86

Volgens vaste rechtspraak houdt deze verplichting tot motivering evenwel niet in dat het Gerecht alle door partijen in het geding aangevoerde argumenten één voor één uitputtend dient te behandelen. De motivering kan derhalve impliciet zijn, mits de belanghebbenden eruit kunnen opmaken waarom het Gerecht hun argumenten niet heeft aanvaard, en het Hof er voldoende aanknopingspunten in kan vinden om zijn toezicht uit te oefenen (zie in die zin met name arresten van 2 april 2009, Bouygues en Bouygues Télécom/Commissie, C‑431/07 P, EU:C:2009:223, punt 42, en 22 mei 2014, Armando Álvarez/Commissie, C‑36/12 P, EU:C:2014:349, punt 31).

87

In de onderhavige zaak moet worden opgemerkt dat het Gerecht zich in antwoord op rekwirantes argumenten strekkende tot verlaging van de opgelegde geldboete, in de punten 245 tot en met 251 van het bestreden arrest heeft uitgesproken over de gevolgen die de door de Commissie begane fouten voor het bedrag van de geldboete moesten hebben en in de punten 252 tot en met 259 van dat arrest over de aanvullende argumenten die rekwirante ter ondersteuning van een boeteverlaging had aangevoerd. Daarna is het in de uitoefening van zijn toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht in punt 260 van genoemd arrest tot de conclusie gekomen dat het boetebedrag moest worden vastgesteld op hetzelfde bedrag als dat waarvan de Commissie was uitgegaan in het litigieuze besluit. Anders dan rekwirante stelt, heeft het Gerecht in punt 249 van het bestreden arrest opgesomd welke factoren het in aanmerking had genomen om de coëfficiënten voor de „ernst van de inbreuk” en het „extra bedrag” te bepalen en uiteengezet dat de betrokken inbreuk, die tot de ernstigste behoorde, het overeenkomstig punt 23 van de richtsnoeren van 2006 en gelet op de daarin opgenomen schaal van 0 % tot 30 % rechtvaardigde dat een percentage van 15 % werd toegepast.

88

Daarmee heeft het Gerecht de redenen uiteengezet waarom het van een dergelijk percentage is uitgegaan en de geldboete bijgevolg heeft vastgesteld op het bedrag dat in punt 251 van het bestreden arrest is gespecificeerd.

89

In die omstandigheden moet rekwirantes argument inzake een gebrekkige motivering van het bestreden arrest worden afgewezen.

90

Aangezien geen van de argumenten ter ondersteuning van het eerste onderdeel van het vijfde middel slaagt, is dit onderdeel dus ongegrond.

91

Uit een en ander volgt dat het vijfde middel ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond is.

Zesde middel: buitensporig lange duur van de procedure voor het Gerecht

Argumenten van partijen

92

Met het zesde middel voert rekwirante aan dat het Gerecht zijn plicht om de aan hem voorgelegde zaken binnen een redelijke termijn te berechten niet is nagekomen. Zij merkt op dat de procedure voor het Gerecht op 8 september 2010 is begonnen en drie jaar later is geëindigd op 16 september 2013, de datum waarop het bestreden arrest is gewezen. Deze periode is in het licht van de relevante rechtspraak en gelet op de specifieke omstandigheden van deze zaak, bijzonder lang en buitensporig.

93

De Commissie meent dat dit middel, zelfs wanneer de duur van de procedure onredelijk zou zijn geweest, niet kan slagen.

Beoordeling door het Hof

94

Voor zover rekwirante met haar zesde middel in de eerste plaats verzoekt om vernietiging van het bestreden arrest wegens een buitensporig lange duur van de procedure voor het Gerecht, moet erop worden gewezen dat, aangezien er geen enkele aanwijzing is dat die duur enig gevolg heeft gehad voor de uitkomst van het geding, de niet-inachtneming van de redelijke procestermijn niet kan leiden tot de vernietiging van het bestreden arrest. Wanneer er geen aanwijzingen zijn dat de niet-inachtneming van de redelijke procestermijn de uitkomst van het geding kan hebben beïnvloed, zal de vernietiging van het bestreden arrest de schending van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming door het Gerecht immers niet opheffen (arresten van 26 november 2013, Gascogne Sack Deutschland/Commissie, C‑40/12 P, EU:C:2013:768, punten 81 en 82; 26 november 2013, Kendrion/Commissie, C‑50/12 P, EU:C:2013:771, punten 82 en 83, en 10 juli 2014, Telefónica en Telefónica de España/Commissie, C‑295/12 P, EU:C:2014:2062, punt 64).

95

In de onderhavige zaak heeft rekwirante het Hof geen enkele aanwijzing gegeven waaruit zou kunnen blijken dat de buitensporig lange duur van de procedure voor het Gerecht, invloed heeft kunnen hebben op de uitkomst van het daarbij aanhangige geding.

96

Hieruit volgt dat het zesde middel dat ter ondersteuning van de hogere voorziening wordt aangevoerd, niet tot vernietiging van het bestreden arrest in zijn geheel kan leiden.

97

Voor zover rekwirante met het zesde middel in de tweede plaats, en subsidiair, verzoekt om verlaging van de haar opgelegde geldboete, moet eraan worden herinnerd dat de niet-nakoming door een rechterlijke instantie van de Unie van haar verplichting krachtens artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie om de aan haar voorgelegde zaken binnen een redelijke termijn te berechten, haar bestraffing moet vinden in het kader van een beroep tot schadevergoeding dat bij het Gerecht aanhangig wordt gemaakt, aangezien een dergelijk beroep een effectief rechtsmiddel vormt. Een verzoek dat strekt tot herstel van de schade als gevolg van de niet-inachtneming van een redelijke procestermijn door het Gerecht, kan derhalve niet rechtstreeks aan het Hof worden voorgelegd in het kader van een hogere voorziening, maar moet bij het Gerecht zelf worden ingediend (arresten van 10 juli 2014, Telefónica en Telefónica de España/Commissie, C‑295/12 P, EU:C:2014:2062, punt 66; 9 oktober 2014, ICF/Commissie, C‑467/13 P, niet gepubliceerd, EU:C:2014:2274, punt 57, en 21 januari 2016, Galp Energía España e.a./Commissie, C‑603/13 P, EU:C:2016:38, punt 55).

98

Het Gerecht, dat krachtens artikel 256, lid 1, VWEU bevoegd is en wordt verzocht om schadevergoeding toe te kennen, moet zich over een dergelijk verzoek uitspreken in een andere formatie dan die welke kennis heeft genomen van het geschil dat heeft geleid tot de procedure waarvan de duur ter discussie wordt gesteld (zie in die zin arresten van 10 juli 2014, Telefónica en Telefónica de España/Commissie, C‑295/12 P, EU:C:2014:2062, punt 67; 9 oktober 2014, ICF/Commissie, C‑467/13 P, niet gepubliceerd, EU:C:2014:2274, punt 58, en 21 januari 2016, Galp Energía España e.a./Commissie, C‑603/13 P, EU:C:2016:38, punt 56).

99

Is echter duidelijk, zonder dat partijen dienaangaande nadere gegevens hoeven over te leggen, dat het Gerecht zijn verplichting om de zaak binnen een redelijke termijn te berechten op voldoende gekwalificeerde wijze heeft geschonden, dan kan het Hof die schending vaststellen (zie in die zin arresten van 9 oktober 2014, ICF/Commissie, C‑467/13 P, niet gepubliceerd, EU:C:2014:2274, punt 59, en 21 januari 2016, Galp Energía España e.a./Commissie, C‑603/13 P, EU:C:2016:38, punt 57).

100

Gelet op de aard en de complexiteit van de zaak en het aantal beroepen dat tegen het litigieuze besluit is ingesteld, blijkt in de onderhavige zaak evenwel niet dat de duur van de procedure voor het Gerecht van ongeveer drie jaar, kennelijk onredelijk is geweest.

101

Gelet op een en ander moet het zesde middel worden afgewezen.

102

Aangezien geen van de door rekwirante aangevoerde middelen is aanvaard, dient de hogere voorziening in haar geheel te worden afgewezen.

Kosten

103

Artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bepaalt dat het Hof over de kosten beslist wanneer de hogere voorziening ongegrond is.

104

Ingevolge artikel 138, lid 1, van dat Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien rekwirante in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in de kosten van deze hogere voorziening.

 

Het Hof (Eerste kamer) verklaart:

 

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

 

2)

Aloys F. Dornbracht GmbH & Co. KG wordt verwezen in de kosten.

 

ondertekeningen


( *1 ) * Procestaal: Duits.

Naar boven