Dit document is overgenomen van EUR-Lex
Document 62015CJ0493
Judgment of the Court (Seventh Chamber) of 16 March 2017.#Agenzia delle Entrate v Marco Identi.#Request for a preliminary ruling from the Corte suprema di cassazione.#Reference for a preliminary ruling — Taxation — Value added tax — Article 4(3) TEU — Sixth Directive — State aid — Procedure discharging bankrupt natural persons from debts (esdebitazione) — Ineligibility of VAT debts).#Case C-493/15.
Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 16 maart 2017.
Agenzia delle Entrate tegen Marco Identi.
Verzoek van de Corte suprema di cassazione om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Fiscale bepalingen – Belasting over de toegevoegde waarde – Artikel 4, lid 3, VEU – Zesde richtlijn – Staatssteun – Procedure voor kwijtschelding van schulden van failliete natuurlijke personen (esdebitazione) – Niet-opeisbaarheid van btw-schulden.
Zaak C-493/15.
Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 16 maart 2017.
Agenzia delle Entrate tegen Marco Identi.
Verzoek van de Corte suprema di cassazione om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Fiscale bepalingen – Belasting over de toegevoegde waarde – Artikel 4, lid 3, VEU – Zesde richtlijn – Staatssteun – Procedure voor kwijtschelding van schulden van failliete natuurlijke personen (esdebitazione) – Niet-opeisbaarheid van btw-schulden.
Zaak C-493/15.
Jurisprudentie – Algemeen
ECLI-code: ECLI:EU:C:2017:219
ARREST VAN HET HOF (Zevende kamer)
16 maart 2017 ( 1 )
„Prejudiciële verwijzing — Fiscale bepalingen — Belasting over de toegevoegde waarde — Artikel 4, lid 3, VEU — Zesde richtlijn — Staatssteun — Procedure voor kwijtschelding van schulden van failliete natuurlijke personen (esdebitazione) — Niet-opeisbaarheid van btw-schulden”
In zaak C‑493/15,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Corte suprema di cassazione (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Italië) bij beslissing van 6 mei 2015, ingekomen bij het Hof op 21 september 2015, in de procedure
Agenzia delle Entrate
tegen
Marco Identi,
wijst
HET HOF (Zevende kamer),
samengesteld als volgt: A. Prechal, kamerpresident, C. Toader en E. Jarašiūnas (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: E. Sharpston,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
— |
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door G. De Bellis, avvocato dello Stato, |
— |
de Spaanse regering, vertegenwoordigd door M. A. Sampol Pucurull als gemachtigde, |
— |
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Caeiros, L. Lozano Palacios en F. Tomat als gemachtigden, |
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
Arrest
1 |
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 4, lid 3, VEU en de artikelen 2 en 22 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB 1977, L 145, blz. 1; hierna: „Zesde richtlijn”). |
2 |
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geschil tussen de Agenzia delle Entrate (Italiaanse belastingdienst; hierna: „belastingdienst”) en Marco Identi over een belastingaanslag met betrekking tot de belasting over de toegevoegde waarde (btw) en de regionale belasting op productieve activiteiten voor het belastingjaar 2003. |
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3 |
Volgens artikel 2 van de Zesde richtlijn zijn aan de btw onderworpen de leveringen van goederen en de diensten die in het binnenland door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht, alsmede de invoer van goederen. |
4 |
Artikel 22 van de Zesde richtlijn luidt als volgt: „[...] 4. Iedere belastingplichtige moet binnen een door elke lidstaat vast te stellen termijn een aangifte indienen [...] [...] 5. Iedere belastingplichtige moet het nettobedrag van de [btw] bij de indiening van de periodieke aangifte voldoen. De lidstaten kunnen echter een ander tijdstip voor de betaling van dit bedrag vaststellen of bepalen dat voorlopige vooruitbetalingen moeten worden gedaan. [...] 8. [D]e lidstaten [kunnen] andere verplichtingen voorschrijven die zij noodzakelijk achten ter waarborging van de juiste heffing van de belasting en ter voorkoming van fraude. [...]” |
Italiaans recht
5 |
Decreto legislativo n. 5 (wetsbesluit nr. 5) van 9 januari 2006 (gewoon supplement bij GURI nr. 13 van 16 januari 2006) heeft de procedure voor kwijtschelding van schulden (esdebitazione) ingevoerd door wijziging van de artikelen 142 tot 144 van de legge fallimentare (faillissementswet), die is vastgesteld bij regio decreto n. 267 (koninklijk besluit nr. 267) van 16 maart 1942 (GURI nr. 81 van 6 april 1942) en is gewijzigd bij het decreto legislativo n. 169 (wetsbesluit nr. 169) van 12 september 2007 (GURI nr. 241 van 16 oktober 2007) (hierna: „faillissementswet”). |
6 |
Artikel 142 van de faillissementswet, met als opschrift „Kwijtschelding van schulden”, luidt: „De restschulden van de schuldenaar die een natuurlijke persoon is, kunnen worden kwijtgescholden ten aanzien van de niet-voldane schuldeisers in het kader van de collectieve procedure op voorwaarde dat:
De schuldenaar komt niet in aanmerking voor kwijtschelding van schulden zolang de schulden ten aanzien van de schuldeisers in het kader van de collectieve procedure niet ten minste deels zijn voldaan. Van de kwijtschelding van schulden zijn uitgesloten:
De rechten van schuldeisers ten aanzien van medeschuldenaren, borgen van de schuldenaar en personen op wie de schuldenaar regres kan nemen, blijven onaangetast.” |
7 |
Artikel 143 van de faillissementswet, met als opschrift „Procedure voor kwijtschelding van schulden”, bepaalt: „Na toetsing van de voorwaarden van artikel 142 en rekening houdend met de door de schuldenaar verleende medewerking, verklaart de rechtbank, gehoord de curator en het comité van schuldeisers, bij beschikking tot beëindiging van de faillissementsprocedure of op verzoek van de schuldenaar ingediend binnen het daaropvolgende jaar, de faillissementsschulden die niet volledig zijn voldaan in het kader van de collectieve procedure, niet-opeisbaar ten aanzien van de failliet verklaarde schuldenaar. [...] De schuldenaar, de schuldeisers die niet volledig zijn voldaan, het openbaar ministerie en elke andere belanghebbende kunnen krachtens artikel 26 opkomen tegen deze beschikking.” |
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
8 |
Bij beschikking van 14 april 2008 heeft de Tribunale di Mondovì (rechtbank Mondovi, Italië) Identi, beherend vennoot van de failliete onderneming PVA di Identi Marco e C. Sas, die ook zelf persoonlijk failliet is verklaard, een kwijtschelding van schulden toegekend. Na deze beschikking heeft de belastingdienst aan Identi een belastingaanslag gericht met betrekking tot de btw en de regionale belasting op productieve activiteiten voor het belastingjaar 2003. |
9 |
Voor de Corte suprema di cassazione (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Italië) verzoekt de belastingdienst om vernietiging van de beslissing van de Commissione tributaria regionale del Piemonte (regionale fiscale commissie van Piemonte, Italië) van 26 maart 2012, houdende bevestiging van de beslissing in eerste aanleg waarbij de onrechtmatigheid van die belastingaanslag is vastgesteld, en afwijzing van het hoger beroep van de belastingdienst tegen deze beslissing. |
10 |
De verwijzende rechter zet uiteen dat de procedure voor kwijtschelding van schulden die van toepassing is op de schuldenaar – een natuurlijk persoon en failliet verklaarde ondernemer – ertoe strekt de begunstigde in staat te stellen „met een schone lei te beginnen” na het kwijtschelden van alle eerdere schulden ten aanzien van de schuldeisers in de collectieve procedure die na afloop daarvan niet zijn voldaan, zodat hij opnieuw economische actief kan worden zonder door de last van deze schulden te worden beperkt in zijn initiatieven of in zijn potentieel om welvaart te creëren. De faillissementsrechter beslist in meervoudige kamer om de schuldenaar tot deze procedure toe te laten na de niet-bindende adviezen van de curator en het comité van schuldeisers te hebben ingewonnen, en gaat met name na of de voorwaarden van artikel 142, eerste alinea, van de faillissementswet zijn vervuld. |
11 |
De verwijzende rechter vraagt zich af of de procedure voor kwijtschelding van schulden verenigbaar is met het Unierecht. Volgens deze rechter rijst de vraag of praktische overwegingen van de rechter (zoals de insolventie van de verdienstelijke schuldenaar of de mogelijkheid om slechts een deel van de btw-vordering te innen) kunnen rechtvaardigen dat geheel of gedeeltelijk wordt afgezien van deze schuldvordering, zoals het geval was in het kader van de procedure van het preventief akkoord die aan de orde was in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 7 april 2016, Degano Trasporti (C‑546/14, EU:C:2016:206). |
12 |
Volgens de verwijzende rechter heeft de nationale wetgever zich, door in artikel 142, derde alinea, van de faillissementswet een uitputtende lijst op te stellen van schulden waarvan de schuldenaar niet kan worden bevrijd, zonder melding te maken van belastingvorderingen, op het standpunt gesteld dat een persoon die in aanmerking komt voor de procedure voor kwijtschelding van schulden, eveneens moet worden vrijgesteld van belastingschulden. Volgens hem dient echter te worden nagegaan of de toepassing van deze procedure op btw-schulden niet strijdig is met het Unierecht. |
13 |
Hij voegt daaraan toe dat eveneens de vraag rijst of de nationale regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, verenigbaar is met de mededingingsregels van de Europese Unie, aangezien deze regeling de terugkeer naar het economische leven bevordert van personen die tot deze regeling zijn toegelaten, terwijl andere failliet verklaarde personen hiervan van rechtswege zijn uitgesloten. |
14 |
In die omstandigheden heeft de Corte suprema di cassazione de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag: „Moeten artikel 4, lid 3, VEU en de artikelen 2 en 22 van de Zesde richtlijn aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling op het gebied van de btw die bepaalt dat btw-schulden van personen die zijn toegelaten tot de procedure voor de kwijtschelding van schulden van de artikelen 142 en 143 [van de faillissementswet] tenietgaan?” |
Beantwoording van de prejudiciële vraag
15 |
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het Unierecht, in het bijzonder artikel 4, lid 3, VEU en de artikelen 2 en 22 van de Zesde richtlijn alsook de staatssteunregels, aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat btw-schulden niet-opeisbaar worden verklaard krachtens een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die voorziet in een procedure voor kwijtschelding van schulden waarbij een rechterlijke instantie onder bepaalde voorwaarden de schulden van een natuurlijke persoon die niet zijn aangezuiverd bij afloop van de faillissementsprocedure waarin hij verwikkeld is, niet-opeisbaar kan verklaren. |
16 |
Er zij aan herinnerd dat uit de artikelen 2 en 22 van de Zesde richtlijn alsook uit artikel 4, lid 3, VEU voortvloeit dat iedere lidstaat verplicht is alle wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen te nemen om te waarborgen dat de btw op zijn grondgebied volledig wordt geïnd (zie in die zin arrest van 7 april 2016, Degano Trasporti, C‑546/14, EU:C:2016:206, punt 19en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
17 |
In het kader van het gemeenschappelijke btw-stelsel dienen de lidstaten ervoor te zorgen dat de belastingplichtigen de op hen rustende verplichtingen nakomen. Zij beschikken daarbij over een zekere bewegingsvrijheid, met name aangaande de wijze waarop de middelen waarover zij beschikken, worden aangewend (arrest van 7 april 2016, Degano Trasporti, C‑546/14, EU:C:2016:206, punt 20en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
18 |
Deze bewegingsvrijheid wordt echter beperkt door de verplichting om de doeltreffende inning van de eigen middelen van de Unie te waarborgen en door de verplichting om binnen een lidstaat dan wel in alle lidstaten geen aanzienlijke verschillen in de behandeling van de belastingplichtigen in het leven te roepen. De btw-richtlijn dient te worden uitgelegd in overeenstemming met het aan het gemeenschappelijke btw-stelsel inherente beginsel van fiscale neutraliteit, dat zich ertegen verzet dat ondernemers die dezelfde handelingen verrichten, voor de btw-heffing verschillend worden behandeld. Elk optreden van de lidstaten inzake de inning van de btw moet dit beginsel eerbiedigen (arrest van 7 april 2016, Degano Trasporti, C‑546/14, EU:C:2016:206, punt 21en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
19 |
De eigen middelen van de Unie omvatten volgens artikel 2, lid 1, van besluit 2007/436/EG, Euratom van de Raad van 7 juni 2007 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (PB 2007, L 163, blz. 17) met name de ontvangsten uit de toepassing van een uniform percentage op de btw-grondslag die op uniforme wijze is vastgesteld volgens voorschriften van de Unie. Er bestaat een rechtstreeks verband tussen de inning van de btw-ontvangsten met inachtneming van het toepasselijke Unierecht en de terbeschikkingstelling van de overeenkomstige btw-middelen van de begroting van de Unie, aangezien elk mankement in de inning van de btw-ontvangsten potentieel tot verlaging van de btw-middelen van de Unie leidt (arrest van 7 april 2016, Degano Trasporti, C‑546/14, EU:C:2016:206, punt 22en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
20 |
In het licht van die elementen dient te worden vastgesteld of de mogelijkheid btw-schulden onder bepaalde voorwaarden niet-opeisbaar te verklaren op grond van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde procedure voor kwijtschelding van schulden, in strijd is met de verplichting van de lidstaten om te waarborgen dat de btw op hun grondgebied volledig wordt geïnd en dat de eigen middelen van de Unie doeltreffend worden geïnd. Hiertoe dienen de toepassingsvoorwaarden van die procedure te worden onderzocht. |
21 |
Om te beginnen blijkt dat de procedure voor kwijtschelding van schulden, zoals beschreven door de verwijzende rechter en uiteengezet in de punten 5 tot en met 7 van het onderhavige arrest, ertoe strekt een failliet verklaarde natuurlijke persoon te bevrijden van de schulden die niet zijn aangezuiverd bij afloop van de faillissementsprocedure waarin hij verwikkeld is, zodat hij opnieuw een ondernemingsactiviteit kan opnemen. Ongeacht of de procedure voor kwijtschelding van schulden met de faillissementsprocedure samenvalt of erop volgt, veronderstelt haar toepassing dus dat het vermogen van de schuldenaar volledig is vereffend en dat de verdeling tussen de schuldeisers van de uit de vereffening voortkomende activa het niet mogelijk heeft gemaakt om alle schulden af te lossen. Bovendien wordt de kwijtschelding van schulden volgens artikel 142, tweede alinea, van de faillissementswet slechts toegekend indien de schuldeisers in het kader van de collectieve procedure ten minste deels zijn voldaan. |
22 |
Voorts is de procedure voor kwijtschelding van schulden enkel van toepassing op natuurlijke personen die voldoen aan bepaalde voorwaarden die in artikel 142, eerste alinea, van de faillissementswet worden gesteld aan het gedrag van de schuldenaar voorafgaand aan de inleiding van (en gedurende) de collectieve procedure. Uit deze voorwaarden volgt met name dat de schuldenaar geen kwijtschelding mag hebben gekregen in de tien jaar voorafgaand aan de aanvraag, niet mag zijn veroordeeld wegens bedrieglijke bankbreuk, een economisch delict of een strafbaar feit in verband met de uitoefening van de activiteiten van de onderneming, de activa van de boedel niet mag hebben vervreemd of het financiële tekort van de onderneming niet mag hebben veroorzaakt of verergerd door misbruik van krediet enerzijds, en dat hij moet hebben meegewerkt en zich moet hebben ingezet gedurende de collectieve procedure anderzijds. Deze voorwaarden lijken dus in hoofdzaak verband te houden met de rechtschapenheid en loyaliteit van de schuldenaar en de kwijtschelding van schulden voor te behouden aan schuldenaren die te goeder trouw zijn. |
23 |
Wat ten slotte het verloop van de procedure betreft, bepaalt artikel 143 van de faillissementswet ten eerste dat de rechter bij wie de zaak aanhangig is, moet nagaan of de voorwaarden van artikel 142 van deze wet vervuld zijn, ten tweede dat de curator en het comité van schuldeisers moeten worden gehoord, en ten derde dat de schuldeisers die niet volledig zijn voldaan, het openbaar ministerie en elke andere belanghebbende kunnen opkomen tegen de beslissing van de rechter waarbij de schulden die niet volledig zijn voldaan in het kader van de collectieve procedure, niet-opeisbaar worden verklaard. De procedure voor kwijtschelding van schulden vereist dus dat elk geval afzonderlijk door de rechter wordt onderzocht. Zij biedt de betrokken lidstaat, die „schuldeiser” is van de btw, ook de mogelijkheid een standpunt in te nemen over de aanvraag van de schuldenaar die voor deze procedure in aanmerking wenst te komen, voorafgaand aan de beslissing over die aanvraag, en in voorkomend geval op te komen tegen de beslissing waarbij btw-schulden die niet volledig zijn voldaan niet-opeisbaar worden verklaard, waardoor een tweede rechterlijke toetsing plaatsvindt. |
24 |
Uit deze vaststellingen volgt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde procedure voor kwijtschelding van schulden evenals de procedure van het preventief akkoord die onderzocht is in het arrest van 7 april 2013, Degano Trasporti (C‑546/14, EU:C:2016:206, punt 28), onderworpen is aan strikte toepassingsvoorwaarden die in het bijzonder garanties bieden voor het innen van btw-vorderingen, en dat zij, gelet op deze voorwaarden, niet in het algemeen en zonder onderscheid afziet van inning van de btw en niet strijdig is met de verplichting van de lidstaten om de volledige inning van de op hun grondgebied verschuldigde btw en een doeltreffende inning van de eigen middelen van de Unie te waarborgen (zie arrest van 7 april 2016, Degano Trasporti, C‑546/14, EU:C:2016:206, punt 28). |
25 |
Voor wat de regels inzake staatssteun betreft, dient in herinnering te worden gebracht dat het vaste rechtspraak is dat een maatregel slechts als „staatssteun” kan worden aangemerkt indien aan alle volgende voorwaarden is voldaan. Ten eerste moet het gaan om een maatregel van de staat of een maatregel die met staatsmiddelen is bekostigd. Ten tweede moet deze maatregel het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden. Ten derde moet deze maatregel een selectief voordeel verschaffen aan de begunstigde ervan. Ten vierde moet hij de mededinging vervalsen of dreigen te vervalsen (arresten van 21 december 2016, Commissie/Hansestadt Lübeck, C‑524/14 P, EU:C:2016:971, punt 40, en 21 december 2016, Commissie/World Duty Free Group SA e.a., C‑20/15 P en C‑21/15 P, EU:C:2016:981, punt 53en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
26 |
Aangaande de voorwaarde inzake het selectieve karakter van het voordeel, dat essentieel is om te kunnen spreken van „staatssteun” in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, blijkt uit eveneens vaste rechtspraak van het Hof dat bij de beoordeling van die voorwaarde moet worden bepaald of de betrokken nationale maatregel binnen het kader van een bepaalde rechtsregeling „bepaalde ondernemingen of bepaalde producties” kan begunstigen ten opzichte van andere die zich ten aanzien van het doel van die regeling in een feitelijk en juridisch vergelijkbare situatie bevinden en dus een verschillende behandeling krijgen die in wezen discriminerend is (arrest van 21 december 2016, Commissie/World Duty Free Group SA e.a., C‑20/15 P en C‑21/15 P, EU:C:2016:981, punt 54en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
27 |
Voorts moet in herinnering worden gebracht dat het feit dat alleen belastingplichtigen die voldoen aan de voorwaarden voor toepassing van een maatregel, voor de maatregel in aanmerking komen, op zich nog niet meebrengt dat het een selectieve maatregel betreft (zie in die zin arresten van 29 maart 2012, 3M Italia, C‑417/10, EU:C:2012:184, punt 42, en 21 december 2016, Commissie/World Duty Free Group SA e.a., C‑20/15 P en C‑21/15 P, EU:C:2016:981, punt 59). |
28 |
In het onderhavige geval kan worden volstaan met de vaststelling dat, in het kader van de bepalingen van de faillissementswet met betrekking tot de procedure voor kwijtschelding van schulden, personen die niet voor deze procedure in aanmerking komen, hetzij omdat deze niet op hen van toepassing is, hetzij omdat de voorwaarden van artikel 142 van die wet niet zijn vervuld, en personen die er wel voor in aanmerking komen zich niet in een feitelijk en juridisch vergelijkbare situatie bevinden in het licht van het doel van die bepalingen, dat, zoals blijkt uit de punten 10 tot en met 12, 21 en 22 van het onderhavige arrest, erin bestaat een failliet verklaarde natuurlijke persoon die een schuldenaar te goeder trouw is, de mogelijkheid te bieden het ondernemerschap te hervatten zonder nog de schulden te hoeven dragen die na afloop van de faillissementsprocedure waarin hij verwikkeld is, niet aangezuiverd zijn. |
29 |
Zonder dat de andere in punt 25 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte voorwaarden hoeven te worden onderzocht, volgt hieruit dat een kwijtschelding van schulden als bedoeld in de faillissementswet niet als staatssteun kan worden beschouwd. |
30 |
Gelet op het voorgaande dient op de prejudiciële vraag te worden geantwoord dat het Unierecht, in het bijzonder artikel 4, lid 3, VEU en de artikelen 2 en 22 van de Zesde richtlijn alsook de staatssteunregels, aldus moet worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat btw-schulden niet-opeisbaar worden verklaard krachtens een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die voorziet in een procedure voor kwijtschelding van schulden waarbij een rechterlijke instantie onder bepaalde voorwaarden de schulden van een natuurlijke persoon die niet zijn aangezuiverd bij afloop van de faillissementsprocedure waarin hij is verwikkeld, niet-opeisbaar kan verklaren. |
Kosten
31 |
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking. |
Het Hof (Zevende kamer) verklaart voor recht: |
Het Unierecht, in het bijzonder artikel 4, lid 3, VEU en de artikelen 2 en 22 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, alsook de staatssteunregels, moet aldus worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat btw-schulden niet-opeisbaar worden verklaard krachtens een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die voorziet in een procedure voor kwijtschelding van schulden waarbij een rechterlijke instantie onder bepaalde voorwaarden de schulden van een natuurlijke persoon die niet zijn aangezuiverd bij afloop van de faillissementsprocedure waarin hij verwikkeld is, niet-opeisbaar kan verklaren. |
ondertekeningen |
( 1 ) Procestaal: Italiaans.