Kies de experimentele functies die u wilt uitproberen

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62016CJ0268

    Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 20 december 2017.
    Binca Seafoods GmbH tegen Europese Commissie.
    Hogere voorziening – Verordening (EG) nr. 834/2007 – Productie en etikettering van biologische producten – Verordening (EG) nr. 889/2008 – Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1358/2014 – Procesbelang – Begrip ‚persoonlijk voordeel’.
    Zaak C-268/16 P.

    Jurisprudentie – Algemeen – Afdeling “Informatie betreffende niet-gepubliceerde beslissingen”

    ECLI-code: ECLI:EU:C:2017:1001

    ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

    20 december 2017 ( *1 )

    „Hogere voorziening – Verordening (EG) nr. 834/2007 – Productie en etikettering van biologische producten – Verordening (EG) nr. 889/2008 – Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1358/2014 – Procesbelang – Begrip ‚persoonlijk voordeel’”

    In zaak C‑268/16 P,

    betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 13 mei 2016,

    Binca Seafoods GmbH, gevestigd te München (Duitsland), vertegenwoordigd door H. Schmidt, Rechtsanwalt,

    rekwirante,

    andere partij in de procedure:

    Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Lewis, G. von Rintelen en K. Walkerová als gemachtigden,

    verweerster in eerste aanleg,

    wijst

    HET HOF (Vierde kamer),

    samengesteld als volgt: T. von Danwitz, kamerpresident, C. Vajda, E. Juhász (rapporteur), K. Jürimäe en C. Lycourgos, rechters,

    advocaat-generaal: M. Bobek,

    griffier: K. Malacek, administrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 29 maart 2017,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 8 juni 2017,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Met haar hogere voorziening verzoekt Binca Seafoods GmbH (hierna: „Binca”) om nietigverklaring van de beschikking van het Gerecht van de Europese Unie van 11 maart 2016, Binca Seafoods/Commissie (T‑94/15, niet gepubliceerd, EU:T:2016:164; hierna: „bestreden beschikking”), waarbij is verworpen haar beroep tot nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) nr. 1358/2014 van de Commissie van 18 december 2014 houdende wijziging van verordening (EG) nr. 889/2008 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad, wat betreft de herkomst van biologische aquacultuurdieren, aquacultuurhouderijpraktijken, voeder voor biologische aquacultuurdieren en voor gebruik in de biologische aquacultuur toegestane producten en stoffen (PB 2014, L 365, blz. 97; hierna: „litigieuze verordening”).

    Toepasselijke bepalingen

    Basisverordening

    2

    Verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad van 28 juni 2007 inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 2092/91 (PB 2007, L 189, blz. 1; hierna: „basisverordening”) bepaalt in artikel 1:

    „1.   Deze verordening biedt de grondslag voor een duurzame ontwikkeling van de biologische productie waarbij de effectieve werking van de interne markt gewaarborgd wordt, eerlijke concurrentie wordt gegarandeerd, het vertrouwen van de consument wordt verzekerd en de belangen van de consument worden beschermd.

    Bij deze verordening worden gemeenschappelijke doelstellingen en beginselen vastgesteld ter onderbouwing van de erin vervatte voorschriften met betrekking tot:

    a)

    alle stadia van de productie, bereiding en distributie van biologische producten, alsmede de controles daarop;

    [...]

    2.   Deze verordening is van toepassing op de volgende producten van de landbouw, met inbegrip van de aquacultuur, wanneer deze producten in de handel worden gebracht of het de bedoeling is deze producten in de handel te brengen:

    a)

    levende of onverwerkte landbouwproducten;

    b)

    verwerkte landbouwproducten voor gebruik als levensmiddel;

    c)

    diervoeder;

    d)

    vegetatief teeltmateriaal en zaaizaad.

    Producten van jacht en visserij op in het wild levende dieren worden niet als biologische producten beschouwd.

    [...]”

    3

    Artikel 2 van de basisverordening luidt:

    „In deze verordening zijn de volgende definities van toepassing:

    a)

    ‚biologische productie’: het gebruik van productiemethoden die in overeenstemming zijn met de in deze verordening vastgestelde voorschriften, in alle stadia van de productie, bereiding en distributie;

    [...]

    d)

    ‚marktdeelnemer’: een natuurlijke of rechtspersoon die verantwoordelijk is voor de naleving van de voorschriften van deze verordening in het biologisch bedrijf dat hij beheert;

    [...]”

    4

    Artikel 15 van de basisverordening stelt de productievoorschriften voor aquacultuurdieren vast en bepaalt het volgende:

    „1.   Naast de algemene landbouwproductievoorschriften van artikel 11 gelden voor de productie van aquacultuurdieren de volgende voorschriften:

    a)

    ten aanzien van de oorsprong van aquacultuurdieren:

    i)

    biologische aquacultuur is gebaseerd op de kweek van jonge bestanden die afkomstig zijn van biologisch reproductiemateriaal en biologische bedrijven;

    ii)

    indien geen jonge bestanden van biologisch reproductiemateriaal of biologische bedrijven beschikbaar zijn, mogen onder specifieke voorwaarden niet-biologisch gekweekte dieren in een bedrijf worden gebracht;

    [...]

    c)

    ten aanzien van het kweken:

    [...]

    iii)

    er worden soortspecifieke voorwaarden voor het reproductiemateriaalbeheer, het kweken en de productie van juvenielen vastgesteld;

    [...]”

    5

    Artikel 38 van de basisverordening machtigt de Europese Commissie tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van deze verordening.

    6

    Op grond van artikel 42 is de basisverordening van toepassing met ingang van 1 januari 2009.

    Uitvoeringsverordening

    7

    De oorspronkelijke versie van artikel 1, lid 2, onder a), van verordening (EG) nr. 889/2008 van de Commissie van 5 september 2008 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 834/2007, wat de biologische productie, de etikettering en de controle betreft (PB 2008, L 250, blz. 1; hierna: „uitvoeringsverordening”), welke verordening krachtens artikel 97 ervan van toepassing was met ingang van 1 januari 2009, sloot de producten van de aquacultuur uit van het toepassingsgebied van deze verordening.

    Eerste verordening tot wijziging van de uitvoeringsverordening

    8

    Bij verordening (EG) nr. 710/2009 van de Commissie van 5 augustus 2009 (PB 2009, L 204, blz. 15; hierna: „eerste verordening tot wijziging van de uitvoeringsverordening”) is het toepassingsgebied van de uitvoeringsverordening uitgebreid tot bepaalde aquacultuurdieren en zijn specifieke productievoorschriften voor producten van de aquacultuur opgenomen in de uitvoeringsverordening.

    9

    De eerste verordening tot wijziging van de uitvoeringsverordening heeft in titel II van de uitvoeringsverordening een hoofdstuk 2 bis ingevoegd, met als opschrift „Dierlijke aquacultuurproductie”. In deel 2 van dat hoofdstuk, betreffende de herkomst van de aquacultuurdieren, zijn in artikel 25 sexies de voorwaarden vastgesteld waaronder niet-biologische aquacultuurdieren in een bedrijf mochten worden binnengebracht.

    10

    In de oorspronkelijke versie van artikel 25 sexies, die voortvloeide uit de eerste verordening tot wijziging van de uitvoeringsverordening, was het volgende bepaald:

    „1.   Met het oog op de reproductie of de verbetering van het genetisch materiaal mogen, wanneer geen biologische aquacultuurdieren beschikbaar zijn, in het wild gevangen of niet-biologische aquacultuurdieren in een bedrijf worden binnengebracht. Deze dieren moeten ten minste drie maanden volgens de biologische methode worden beheerd alvorens zij voor reproductiedoeleinden mogen worden gebruikt.

    2.   Met het oog op de opkweek mogen niet-biologische aquacultuurjuvenielen op een bedrijf worden binnengebracht wanneer geen biologische aquacultuurjuvenielen beschikbaar zijn. Ten minste twee derde van de productiecyclus moet volgens de biologische methode worden beheerd.

    3.   Het maximumpercentage niet-biologische aquacultuurjuvenielen die op een bedrijf mogen worden binnengebracht, bedraagt: 80 % tegen 31 december 2011, 50 % tegen 31 december 2013 en 0 % tegen 31 december 2015.

    4.   Het verzamelen van wilde aquacultuurjuvenielen voor opkweekdoeleinden is slechts in de volgende gevallen toegestaan:

    a)

    wanneer het de natuurlijke instroom van larven en juvenielen van vissen of schaal‑ en schelpdieren bij het vullen van vijvers, inperkingssystemen en afgebakende ruimten betreft;

    b)

    wanneer het de Europese glasaal betreft, op voorwaarde dat op de betrokken locatie een goedgekeurd beheersprogramma voor aal van toepassing is en nog geen oplossing is gevonden voor het probleem van de kunstmatige reproductie van aal.”

    11

    Artikel 25 decies, met als opschrift „Verbod op het gebruik van hormonen”, dat bij de eerste verordening tot wijziging van de uitvoeringsverordening is opgenomen in deel 4 (reproductie) van hoofdstuk 2 bis van titel II van de uitvoeringsverordening, bepaalt:

    „Het gebruik van hormonen en hormoonderivaten is verboden.”

    12

    Artikel 25 duodecies, met als opschrift „Specifieke voorschriften inzake voeder voor carnivore aquacultuurdieren”, dat bij de eerste verordening tot wijziging van de uitvoeringsverordening in de uitvoeringsverordening is ingevoegd, luidt, in de versie ervan die voortvloeit uit uitvoeringsverordening (EU) nr. 505/2012 van de Commissie van 14 juni 2012 houdende wijziging en rectificatie van verordening nr. 889/2008 (PB 2012, L 154, blz. 12), als volgt:

    „1.   Het voeder voor carnivore aquacultuurdieren dient prioritair te bestaan uit:

    a)

    biologische voederproducten van oorsprong uit de aquacultuur;

    b)

    vismeel en visolie van uit de biologische aquacultuur afkomstige afsnijdsels;

    c)

    vismeel, visolie en andere visingrediënten van uit de duurzame visserij afkomstige afsnijdsels van voor menselijke consumptie gevangen vis;

    d)

    biologische voedermiddelen van plantaardige of dierlijke oorsprong;

    [...]

    3.   Het voederrantsoen mag ten hoogste 60 % biologische plantaardige producten bevatten.

    4.   Voornamelijk van biologische bronnen afgeleide astaxanthine, zoals schelpen en schalen van biologische schelp‑ of schaaldieren, mag worden gebruikt in het voederrantsoen van zalm en forel binnen de grenzen van de fysiologische behoeften van deze dieren. Indien geen biologische bronnen beschikbaar zijn, mogen natuurlijke bronnen van astaxanthine (zoals Phaffia-gist) worden gebruikt.”

    13

    Krachtens artikel 2 ervan was de eerste verordening tot wijziging van de uitvoeringsverordening van toepassing met ingang van 1 juli 2010.

    14

    De eerste verordening tot wijziging van de uitvoeringsverordening heeft evenwel het volgende lid toegevoegd aan artikel 95 van de uitvoeringsverordening:

    „11.   De bevoegde autoriteit mag eenheden die vóór de inwerkingtreding van deze verordening zijn gevestigd en aquacultuurdieren en zeewier produceren krachtens nationaal aanvaarde biologische voorschriften, toestaan om tot uiterlijk 1 juli 2013 hun biologische status te behouden terwijl zij zich aan de voorschriften van deze verordening aanpassen, op voorwaarde dat het water niet onaanvaardbaar wordt verontreinigd door niet in de biologische productie toegestane stoffen. Marktdeelnemers die van deze maatregel gebruikmaken, dienen de betrokken voorzieningen, visvijvers, kooien of zeewierpercelen bij de bevoegde autoriteit aan te melden.”

    15

    Artikel 2, laatste alinea, van de eerste verordening tot wijziging van de uitvoeringsverordening bepaalde:

    „Deze verordening kan met het oog op een wijziging ervan met ingang van 1 juli 2013 worden herzien op basis van relevante, naar behoren gemotiveerde voorstellen van de lidstaten.”

    Tweede verordening tot wijziging van de uitvoeringsverordening

    16

    Bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 1030/2013 van de Commissie van 24 oktober 2013 (PB 2013, L 283, blz. 15; hierna: „tweede verordening tot wijziging van de uitvoeringsverordening”) is de einddatum van de overgangsperiode waarbinnen de eerste verordening tot wijziging van de uitvoeringsverordening niet kon worden herzien (hierna: „overgangsperiode”), die door artikel 95, lid 11, van de uitvoeringsverordening was vastgelegd op 1 juli 2013, vervangen door 1 januari 2015.

    Derde verordening tot wijziging van de uitvoeringsverordening

    17

    Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1364/2013 van de Commissie van 17 december 2013 houdende wijziging van de [uitvoeringsverordening], wat betreft het gebruik van niet-biologische aquacultuurjuvenielen en niet-biologisch zaad van tweekleppige schaal‑ en schelpdieren in de biologische aquacultuur (PB 2013, L 343, blz. 29; hierna: „derde verordening tot wijziging van de uitvoeringsverordening”), heeft artikel 25 sexies, lid 3, van de uitvoeringsverordening gewijzigd.

    18

    De periode waarbinnen het maximumpercentage niet-biologische aquacultuurjuvenielen die op een bedrijf mogen worden binnengebracht 50 % mag bedragen, werd verlengd tot 31 december 2014.

    19

    De datum waarop het maximumpercentage 0 % moet bedragen, die was vastgesteld op 31 december 2015, is niet gewijzigd.

    Litigieuze verordening

    20

    Artikel 1, punt 1, van de litigieuze verordening heeft artikel 25 sexies, lid 4, van de uitvoeringsverordening als volgt vervangen:

    „4.   Het verzamelen van wilde aquacultuurjuvenielen voor opkweekdoeleinden is slechts in de volgende gevallen toegestaan:

    a)

    wanneer het de natuurlijke instroom van larven en juvenielen van vissen of schaal‑ en schelpdieren bij het vullen van vijvers, inperkingssystemen en afgebakende ruimten betreft;

    b)

    wanneer het de Europese glasaal betreft, op voorwaarde dat op de betrokken locatie een goedgekeurd beheersprogramma voor aal van toepassing is en nog geen oplossing is gevonden voor het probleem van de kunstmatige reproductie van aal;

    c)

    wanneer het het verzamelen van wilde juvenielen van andere soorten dan Europese aal voor opkweekdoeleinden in de traditionele extensieve aquacultuurteelt in waterrijke gebieden als ingedamde en ingedijkte brakwatervijvers, getijdengebieden en kustlagunes betreft, op voorwaarde dat:

    i)

    het uitzetten in overeenstemming is met de beheersmaatregelen die de relevante, voor het beheer van de betrokken visbestanden bevoegde autoriteiten hebben goedgekeurd teneinde de duurzame exploitatie van de betrokken soort te garanderen, en

    ii)

    de vis uitsluitend wordt gevoederd met voeder dat natuurlijk in het plaatselijke milieu voorkomt.”

    21

    In de overwegingen 3 en 4 van die verordening worden de in artikel 25 sexies, lid 4, van de uitvoeringsverordening opgenomen toevoegingen als volgt gerechtvaardigd:

    „(3)

    Krachtens artikel 15, lid 1, onder a) ii), van verordening (EG) nr. 834/2007 mogen niet-biologisch gekweekte dieren onder specifieke voorwaarden in een bedrijf worden gebracht indien geen jonge bestanden van biologisch reproductiemateriaal of biologische bedrijven beschikbaar zijn. In verordening (EG) nr. 889/2008 zijn specifieke beperkingen vastgesteld met betrekking tot in het wild gevangen aquacultuurdieren, onder meer wat het verzamelen van wilde aquacultuurjuvenielen betreft. Sommige traditionele praktijken voor de extensieve visteelt in waterrijke gebieden als ingedamde en ingedijkte brakwatervijvers, getijdengebieden en kustlagunes worden al eeuwen toegepast en zijn waardevol uit het oogpunt van het cultureel erfgoed, de instandhouding van de biodiversiteit en de economische perspectieven voor de plaatselijke gemeenschap. Mits onder bepaalde voorwaarden toegepast, hebben deze praktijken geen invloed op de bestandstoestand van de betrokken soort.

    (4)

    Daarom wordt ervan uitgegaan dat de verzameling van wilde juvenielen voor opkweekdoeleinden in het kader van die traditionele aquacultuurpraktijken in overeenstemming is met de doelstellingen, criteria en beginselen van de biologische aquacultuurproductie mits er beheersmaatregelen van kracht zijn die zijn goedgekeurd door de met het beheer van de betrokken visbestanden belaste autoriteiten en die borg staan voor de duurzame exploitatie van de betrokken soort, mits deze maatregelen bij het uitzetten van de juvenielen in acht worden genomen en mits de vis zich uitsluitend voedt met natuurlijk in het plaatselijke milieu voorkomend voeder.”

    22

    Artikel 1, punt 3, van de litigieuze verordening heeft artikel 25 duodecies, lid 1, van de uitvoeringsverordening als volgt aangevuld:

    „e) voederproducten afgeleid van hele vis die is gevangen in visserijen die als duurzaam zijn gecertificeerd in het kader van een regeling die de bevoegde autoriteit overeenkomstig de beginselen van verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad [van 11 december 2013 inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid, tot wijziging van verordeningen (EG) nr. 1954/2003 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van verordeningen (EG) nr. 2371/2002 en (EG) nr. 639/2004 van de Raad en besluit 2004/585/EG van de Raad (PB 2013, L 354, blz. 22)] heeft erkend.”

    23

    Artikel 1, punt 5, van de litigieuze verordening heeft in artikel 25 duodecies van de uitvoeringsverordening ook een nieuw lid ingevoegd, dat luidt als volgt:

    „5.   Via fermentatie verkregen histidine mag in het voederrantsoen voor zalmachtigen worden gebruikt wanneer in de in lid 1 bedoelde voederbronnen onvoldoende histidine aanwezig is om aan de voedingsbehoeften van de vis te voldoen en staarvorming te voorkomen.”

    Voorgeschiedenis van het geding

    24

    Binca, een vennootschap naar Duits recht met ecolabel, voert in Duitsland de vissoort pangasius in, die in Vietnam op het visteeltbedrijf „Binca Organic Farm” in het kader van de biologische aquacultuur is geproduceerd, en verkoopt deze vervolgens aan handelspartners in Duitsland, Oostenrijk en de Scandinavische landen.

    25

    Binca koopt de bevroren pangasius via een in Vietnam gevestigde beursgenoteerde onderneming met ecolabel (hierna: „tussenpersoon”), die de uit aquacultuur afkomstige vis verwerkt en invriest en de geleverde handelswaar vervolgens factureert aan Binca, die als exporteur optreedt.

    26

    Binca koopt het visvoeder zelf, levert het aan de tussenpersoon, en brengt het daarmee gemoeide bedrag in mindering op de aan hem betaalde prijs.

    27

    In september 2014 heeft Binca de Commissie aangeschreven met voorstellen tot wijziging van de uitvoeringsverordening, met name van artikel 25 sexies, lid 3, zoals gewijzigd bij de derde verordening tot wijziging van de uitvoeringsverordening, teneinde de mogelijkheid om niet-biologische aquacultuurjuvenielen binnen te brengen in de bedrijven, te verlengen tot 2021.

    28

    Bij brief van 15 oktober 2014 stelde de Commissie Binca ervan op de hoogte dat de procedure tot wijziging van de uitvoeringsverordening gaande was en dat rekening zou worden gehouden met de standpunten van de lidstaten en van alle belanghebbenden.

    29

    De litigieuze verordening werd vastgesteld op 18 december 2014.

    30

    Bij brief van 18 februari 2015 verzocht Binca de Commissie uit hoofde van artikel 265 VWEU de in artikel 95, lid 11, van de uitvoeringsverordening vastgestelde overgangsperiode te verlengen tot 1 januari 2018 voor in Vietnam geproduceerde pangasius.

    Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

    31

    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 19 februari 2015, heeft Binca beroep tot nietigverklaring van de litigieuze verordening ingesteld. Zij heeft aangevoerd dat er ten opzichte van haar sprake was van discriminatie, aangezien de Commissie in de litigieuze verordening had voorzien in specifieke overgangsmaatregelen en derogaties voor andere biologische aquaculturen dan die welke zij beoefende. Haar concurrenten hadden dus voordeel gehaald uit die verordening, waarin niet was voorzien in enige overgangsmaatregel of derogatie waarvan zij kon profiteren. Volgens Binca hadden die overgangsmaatregelen en derogaties met name betrekking op de herkomst van de juvenielen.

    32

    Binca stelde dat andere ondernemers biologische etikettering konden blijven gebruiken onder bepaalde voorwaarden, die voor haar niet beschikbaar waren. In dat verband verwees Binca in haar beroep in het bijzonder naar een verschil in behandeling tussen de visproductie in de Mekongdelta (Vietnam) en die in de Europese brakwaterzones.

    33

    Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 21 mei 2015, heeft de Commissie krachtens artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van 2 mei 1991 een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen.

    34

    Bij de bestreden beschikking heeft het Gerecht het beroep van Binca niet-ontvankelijk verklaard omdat zij geen belang had bij een beroep tot nietigverklaring van de litigieuze verordening.

    Conclusies van partijen voor het Hof

    35

    Met haar hogere voorziening verzoekt Binca het Hof:

    de bestreden beschikking te vernietigen, en

    de litigieuze verordening nietig te verklaren.

    36

    De Commissie verzoekt het Hof:

    de hogere voorziening af te wijzen, en

    Binca te verwijzen in de kosten.

    Hogere voorziening

    37

    Tot staving van haar hogere voorziening voert Binca in wezen vijf middelen aan, die zijn ontleend aan 1) het feit dat er geen rekening is gehouden met de argumenten betreffende de bescherming van de mededinging en dat er geen schending van het beginsel van gelijke behandeling is vastgesteld; 2) schending van het recht op effectieve rechtsbescherming; 3) schending van het recht op een eerlijk proces en van de motiveringsplicht; 4) schending van het recht op een openbare terechtzitting, en 5) schending van de vrijheid van ondernemerschap.

    Argumenten van partijen

    38

    Met haar eerste middel verwijt Binca het Gerecht een beoordeling te hebben verricht die heeft geleid tot een onjuiste herkwalificatie van haar beroep. Terwijl zij had aangevoerd dat er sprake was van discriminatie ten opzichte van de concurrenten die op grond van een arbitraire en selectieve verlenging van de overgangsperiode gebruik konden blijven maken van het label „bio”, heeft het Gerecht dit beroep behandeld als een beroep dat er alleen toe strekte een verlenging van de overgangsperiode te verkrijgen.

    39

    De Commissie stelt dat de motivering van de bestreden beschikking in hoofdzaak en terecht is gebaseerd op het belang dat Binca heeft bij het verzoeken om nietigverklaring van de litigieuze verordening teneinde pangasius met een biolabel te kunnen blijven verkopen, gelet op het feit dat haar verzoekschrift het voorwerp van het beroep uitdrukkelijk had omschreven als de verlenging van de overgangsperiode van artikel 95, lid 11, van de uitvoeringsverordening. Die doelstelling werd tevens nagestreefd met de in de bestreden beschikking vermelde buitengerechtelijke stappen van Binca.

    40

    Bovendien bevindt Binca zich volgens de Commissie niet in dezelfde mededingingssituatie als de adressaten van de litigieuze verordening – dit zijn de exploitanten van de visteeltbedrijven – aangezien haar activiteit bestaat in de invoer van pangasius als biologisch product.

    41

    De Commissie voegt hieraan toe dat Binca geen enkel overtuigend element heeft aangedragen waaruit blijkt dat er een concurrentieverhouding bestaat tussen haar en de andere producenten van vis uit biologische aquacultuur. Bijgevolg heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door Binca’s argumenten betreffende de bescherming van de mededinging niet nader te onderzoeken.

    Beoordeling door het Hof

    42

    Om te beginnen dient te worden vastgesteld dat het Gerecht het bij hem ingestelde beroep in het stadium van het onderzoek naar de ontvankelijkheid ervan heeft behandeld als een beroep waarmee uitsluitend werd beoogd de in artikel 95, lid 11, van de uitvoeringsverordening vastgestelde overgangsperiode ten behoeve van Binca te verlengen. Aangezien de litigieuze verordening die overgangsperiode niet heeft gewijzigd, was het Gerecht in de bestreden beschikking van oordeel dat de nietigverklaring ervan het toepasselijke rechtskader niet zou wijzigen. Zonder de overige voorwaarden voor de ontvankelijkheid van het beroep te onderzoeken, heeft het Gerecht in punt 73 van de bestreden beschikking derhalve geoordeeld dat Binca geen belang had bij een beroep tot nietigverklaring van de litigieuze verordening en dat haar beroep dus niet-ontvankelijk was.

    43

    Met haar hogere voorziening voert Binca aan dat het Gerecht, in het kader van het onderzoek naar de ontvankelijkheid van het door haar ingestelde beroep, had moeten vaststellen dat dit beroep een verschil in behandeling aan de kaak stelde dat was ingevoerd door de litigieuze verordening, waarvan de toepassing leidde tot een verstoring van de mededinging.

    44

    Er zij aan herinnerd dat een beroep tot nietigverklaring van een natuurlijke of rechtspersoon volgens vaste rechtspraak van het Hof slechts ontvankelijk is wanneer de verzoeker belang heeft bij de nietigverklaring van de bestreden handeling. Een dergelijk belang veronderstelt dat de nietigverklaring van die handeling op zichzelf rechtsgevolgen kan hebben en de uitslag van het beroep de verzoeker dus een voordeel kan opleveren (arresten van 4 juni 2015, Andechser Molkerei Scheitz/Commissie, C‑682/13 P, niet gepubliceerd, EU:C:2015:356, punt 25; 17 september 2015, Mory e.a./Commissie, C‑33/14 P, EU:C:2015:609, punt 55, en beschikking van 6 april 2017, Proforec/Commissie, C‑176/16 P, niet gepubliceerd, EU:C:2017:290, punt 32).

    45

    Volgens die rechtspraak staat het aan de verzoekende partij om het bewijs te leveren van haar procesbelang, dat de essentiële en eerste voorwaarde voor elk beroep in rechte vormt (zie in die zin arrest van 17 september 2015, Mory e.a./Commissie, C‑33/14 P, EU:C:2015:609, punt 58). In het bijzonder kan een door een natuurlijke of rechtspersoon ingesteld beroep tot nietigverklaring van een handeling slechts ontvankelijk zijn wanneer de verzoekende partij haar belang bij de nietigverklaring van die handeling afdoende aantoont (arrest van 4 juni 2015, Andechser Molkerei Scheitz/Commissie, C‑682/13 P, niet gepubliceerd, EU:C:2015:356, punten 2628, en beschikking van 6 april 2017, Proforec/Commissie, C‑176/16 P, niet gepubliceerd, EU:C:2017:290, punten 33 en 34).

    46

    In casu blijkt uit de punten 60 en 62 van de bestreden beschikking dat Binca voor het Gerecht heeft aangevoerd dat de litigieuze verordening bepaalde van haar concurrenten, maar haar niet, in staat stelde hun producten met het label „bio” te blijven verkopen, en dat de consumenten, wanneer zij niet langer pangasius met dat label kon verkopen, zouden kiezen voor andere soorten vis uit biologische aquacultuur. Binca heeft dus betoogd dat zij in geval van nietigverklaring van de litigieuze verordening haar klanten zou kunnen behouden aangezien ook haar concurrenten niet langer het label „bio” zouden mogen gebruiken.

    47

    Uit punt 70 van de bestreden beschikking blijkt tevens dat Binca voor het Gerecht heeft gesteld dat haar beroep tot nietigverklaring volgens haar tot gevolg kon hebben dat er tussen haar en de andere producenten van vis uit biologische aquacultuur eerlijke en gelijke voorwaarden tot stand zouden komen, in die zin dat deze laatsten, zoals zijzelf, niet langer het label „bio” op de markt mogen gebruiken.

    48

    Binca heeft bijgevolg voor het Gerecht aangevoerd dat zij belang had bij de nietigverklaring van de litigieuze verordening, omdat een dergelijke nietigverklaring het verschil in behandeling welke die verordening tussen haar en andere producenten van vis uit biologische aquacultuur in het leven had geroepen, zou verhelpen, en niet louter omdat de litigieuze verordening de overgangsperiode van artikel 95, lid 11, van de uitvoeringsverordening niet had verlengd.

    49

    Bovendien, zoals blijkt uit punt 69 van de bestreden beschikking, heeft Binca voor het Gerecht erkend dat haar beroep voor haar niet zou kunnen resulteren in een verlenging van de overgangsperiode bedoeld in artikel 95, lid 11, van de uitvoeringsverordening, zoals gewijzigd bij de tweede verordening tot wijziging van de uitvoeringsverordening, en tegelijkertijd heeft zij betoogd dat het mogelijk zou zijn een einde te maken aan de discriminatie jegens haar door de andere producenten van vis uit biologische aquacultuur de mogelijkheid te ontnemen het label „bio” te gebruiken.

    50

    In die omstandigheden heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het ten onrechte heeft geoordeeld dat het door Binca bij hem ingestelde beroep strekte tot nietigverklaring van de litigieuze verordening louter op grond dat bedoelde overgangsperiode daarbij niet was verlengd, hetgeen heeft geresulteerd in een onjuiste herkwalificatie van het beroep.

    51

    De bestreden beschikking moet derhalve worden vernietigd, zonder dat de andere door Binca aangevoerde middelen behoeven te worden onderzocht.

    Beroep voor het Gerecht

    52

    Ingevolge artikel 61, eerste alinea, tweede zin, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan het Hof in geval van vernietiging van de beslissing van het Gerecht de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is.

    53

    In casu beschikt het Hof over de nodige gegevens om definitief uitspraak te doen over de vraag of Binca procesbelang heeft.

    54

    In dat verband zij om te beginnen opgemerkt dat Binca in haar inleidend verzoekschrift in eerste aanleg heeft aangevoerd dat de litigieuze verordening nietig moest worden verklaard vanwege een willekeurig verschil in behandeling tussen de verschillende biologische aquaculturen, en dat die nietigverklaring het mogelijk zou maken een einde te maken aan de discriminatie en de Commissie zou kunnen dwingen betreffende de overgangsmaatregelen een niet-discriminerende beslissing te nemen. In dat verzoekschrift heeft Binca betreffende de herkomst van de juvenielen gepreciseerd dat de wijziging van artikel 25 sexies, lid 4, van de uitvoeringsverordening bij artikel 1, punt 1, van de litigieuze verordening resulteerde in een verschil in behandeling tussen de aquacultuur in de Mekongdelta en die in brakwatergebieden in Europa.

    55

    In haar opmerkingen betreffende de door de Commissie voor het Gerecht opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid heeft Binca voorts aangegeven dat de producenten van biologische zalm en forel een bevoorrechte positie genoten als gevolg van twee derogaties – enerzijds artikel 25 duodecies, lid 1, onder e), van de uitvoeringsverordening, ingevoegd bij artikel 1, punt 3, van de litigieuze verordening, en anderzijds artikel 25 duodecies, lid 5, van de uitvoeringsverordening, ingevoegd bij artikel 1, punt 5, van de litigieuze verordening –, die respectievelijk voorzien in de mogelijkheid om hele vissen te gebruiken als voederbron voor carnivore dieren en om histidine toe te voegen om aan de voedingsbehoeften van zalmachtigen te voldoen.

    56

    Zoals de advocaat-generaal in de punten 69 tot en met 73 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kan bij de beoordeling van de vraag of Binca belang had bij de nietigverklaring van de litigieuze verordening, geen rekening worden gehouden met haar specifieke argumenten betreffende artikel 1, punten 3 en 5, van de litigieuze verordening – waarbij respectievelijk het bepaalde onder e) in artikel 25 duodecies, lid 1, en lid 5 in artikel 25 duodecies van de uitvoeringsverordening is ingevoegd – aangezien zij deze niet had aangevoerd in haar verzoekschrift in eerste aanleg. Uit artikel 21 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en uit artikel 44, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van 2 mei 1991 (thans artikel 76 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van 23 april 2015) volgt immers dat het verzoekschrift in eerste aanleg onder meer het onderwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen moet bevatten.

    57

    Wat daarentegen de vraag betreft of Binca belang had om beroep in te stellen tot nietigverklaring van artikel 1, punt 1, van de litigieuze verordening, waarbij artikel 25 sexies, lid 4, van de uitvoeringsverordening is gewijzigd, merkt de Commissie enerzijds op dat die vennootschap, die slechts importeur is van vis, niet concurreert met de producenten waarvan wordt gesteld dat zij door de litigieuze verordening worden bevoordeeld, en anderzijds dat pangasius niet concurreert met andere vissoorten waarvan Binca van mening is dat zij door de litigieuze verordening worden bevoordeeld.

    58

    In de eerste plaats zij evenwel opgemerkt dat, zoals blijkt uit de punten 25 en 26 van het onderhavige arrest, de rol van Binca in de toeleveringsketen van biologische pangasius uit Vietnam ruimer en complexer is dan die van een klassieke importeur. In elk geval kan, gelet op het feit dat de biologische etiketteringsvoorschriften waaraan de importeurs van biologische aquacultuurproducten zich dienen te houden, de door de litigieuze verordening opgelegde productie-eisen omvatten, hetgeen door de Commissie ter terechtzitting voor het Hof is erkend, in de onderhavige zaak niet worden geoordeeld dat alleen de visproducenten belang kunnen hebben bij de nietigverklaring van de litigieuze verordening.

    59

    In de tweede plaats staat het niet aan het Hof om zich in het stadium van de ontvankelijkheid definitief uit te spreken over het bestaan van een concurrentieverhouding tussen Binca en de visproducenten waarvan wordt gesteld dat zij door de litigieuze verordening zouden zijn bevoordeeld, of tussen biologische pangasius en andere vis uit biologische aquacultuur, teneinde het procesbelang de Binca vast te stellen (zie naar analogie arrest van 28 januari 1986, Cofaz e.a./Commissie, 169/84, EU:C:1986:42, punt 28). In casu hoeft slechts te worden nagegaan of Binca het belang dat zij heeft bij de nietigverklaring van de litigieuze verordening afdoende heeft aangetoond.

    60

    In dat verband heeft Binca voor het Gerecht niet alleen betoogd dat de nietigverklaring van artikel 1, punt 1, van de litigieuze verordening, waarbij artikel 25 sexies, lid 4, van de uitvoeringsverordening is gewijzigd, haar tot voordeel zou strekken, maar heeft zij tevens toegelicht hoe die door de litigieuze verordening aangebrachte wijziging bepaalde andere producenten van vis uit biologische aquacultuur bevoordeelt en voor haar negatieve commerciële gevolgen meebrengt.

    61

    In het kader van dat betoog heeft Binca ook uiteengezet dat, vanwege de specifieke natuurlijke omstandigheden van de aquacultuur in de Mekongdelta, het bedrijf dat levert aan Binca, anders dan de bedrijven in Europese wateren, geen gebruik kon maken van artikel 25 sexies, lid 4, onder c), van de uitvoeringsverordening, in de versie ervan die voortvloeit uit artikel 1, punt 1, van de litigieuze verordening.

    62

    In dat verband moet worden opgemerkt, zoals blijkt uit punt 87 van de conclusie van de advocaat-generaal, dat, volgens de overwegingen 3 en 4 van de litigieuze verordening, de in artikel 25 sexies, lid 4, van de uitvoeringsverordening genoemde uitzonderingen tot doel hebben de continue productie van biologische vis – die anders zou worden verstoord – te vergemakkelijken. De nietigverklaring waarom Binca verzoekt, zou die uitzonderingen dus schrappen en het andere producenten moeilijker of zelfs onmogelijk maken om bepaalde soorten vis biologisch te produceren in de zin van de basisverordening, de uitvoeringsverordening en de verordeningen tot wijziging van de uitvoeringsverordening.

    63

    Bijgevolg moet worden vastgesteld dat Binca rechtens genoegzaam haar procesbelang heeft bewezen door voor het Gerecht de negatieve gevolgen jegens haar van de bepalingen van de litigieuze verordening waarop haar beroep tot nietigverklaring betrekking heeft, alsook het voordeel dat voor haar kan voortvloeien uit de nietigverklaring van die bepalingen, afdoende aan te geven. In het stadium van het onderzoek naar de ontvankelijkheid van het bij het Gerecht ingestelde beroep moet dat voordeel worden erkend, ongeacht of het Gerecht aan het einde van de voor hem gevoerde procedure de bestreden bepaling al dan niet nietig verklaart.

    64

    Bijgevolg had Binca procesbelang.

    65

    Evenwel zij opgemerkt dat het Hof niet over de nodige gegevens beschikt om zich uit te spreken over de andere argumenten die zijn ontwikkeld in het kader van de exceptie van niet-ontvankelijkheid die de Commissie tegen Binca’s beroep tot nietigverklaring heeft opgeworpen, en over de grond van de zaak.

    66

    De zaak dient derhalve naar het Gerecht te worden terugverwezen, met aanhouding van de beslissing over de kosten.

     

    Het Hof (Vierde kamer) verklaart:

     

    1)

    De beschikking van het Gerecht van de Europese Unie van 11 maart 2016, Binca Seafoods/Commissie (T‑94/15, niet gepubliceerd, EU:T:2016:164), wordt vernietigd.

     

    2)

    De zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie.

     

    3)

    De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Duits.

    Naar boven