EUR-Lex De toegang tot het recht van de Europese Unie

Terug naar de EUR-Lex homepage

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62014CJ0049

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 18 februari 2016.
Finanmadrid EFC SA tegen Jesús Vicente Albán Zambrano e.a.
Verzoek van de Juzgado de Primera Instancia n° 5 de Cartagena om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 93/13/EEG – Oneerlijke bedingen – Betalingsbevelprocedure – Gedwongen executie – Bevoegdheid van de nationale executierechter om de nietigheid van een oneerlijk beding ambtshalve te onderzoeken – Beginsel van het gezag van gewijsde – Doeltreffendheidsbeginsel – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Rechterlijke bescherming.
Zaak C-49/14.

Jurisprudentie – Algemeen

ECLI-code: ECLI:EU:C:2016:98

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

18 februari 2016 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing — Richtlijn 93/13/EEG — Oneerlijke bedingen — Betalingsbevelprocedure — Gedwongen executie — Bevoegdheid van de nationale executierechter om de nietigheid van een oneerlijk beding ambtshalve op te werpen — Beginsel van het gezag van gewijsde — Doeltreffendheidsbeginsel — Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Rechterlijke bescherming”

In zaak C‑49/14,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Juzgado de Primera Instancia no 5 de Cartagena (rechter in eerste aanleg te Cartagena, Spanje) bij beslissing van 23 januari 2014, ingekomen bij het Hof op 3 februari 2014, in de procedure

Finanmadrid EFC, S.A.

tegen

Jesús Vicente Albán Zambrano,

María Josefa García Zapata,

Jorge Luis Albán Zambrano,

Miriam Elisabeth Caicedo Merino,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Tizzano, vicepresident van het Hof, waarnemend president van de Eerste kamer, A. Borg Barthet, E. Levits (rapporteur), M. Berger en S. Rodin, rechters,

advocaat-generaal: M. Szpunar,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 2 september 2015,

gelet op de opmerkingen van:

de Spaanse regering, vertegenwoordigd door A. Rubio González als gemachtigde,

de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze, J. Kemper, D. Kuon en J. Mentgen als gemachtigden,

Hongarije, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér Miklós en G. Szima als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door É. Gippini Fournier en M. van Beek als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 november 2015,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft met name de uitlegging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB L 95, blz. 29) en van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen enerzijds Finanmadrid EFC, S.A. (hierna: „Finanmadrid”) en anderzijds J. V. Albán Zambrano, J. L. Albán Zambrano, M. J. García Zapata en M. E. Caicedo Merino over uit hoofde van een consumentenkredietovereenkomst verschuldigde bedragen.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

Artikel 3 van richtlijn 93/13 luidt als volgt:

„1.   Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.

2.   Een beding wordt steeds geacht niet het voorwerp van afzonderlijke onderhandeling te zijn geweest wanneer het, met name in het kader van een toetredingsovereenkomst, van tevoren is opgesteld en de consument dientengevolge geen invloed op de inhoud ervan heeft kunnen hebben.

Het feit dat sommige onderdelen van een beding of een afzonderlijk beding het voorwerp zijn geweest van een afzonderlijke onderhandeling sluit de toepassing van dit artikel op de rest van een overeenkomst niet uit, indien de globale beoordeling leidt tot de conclusie dat het niettemin gaat om een toetredingsovereenkomst.

Wanneer de verkoper stelt dat een standaardbeding het voorwerp is geweest van afzonderlijke onderhandeling, dient hij dit te bewijzen.

3.   De bijlage bevat een indicatieve en niet uitputtende lijst van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt.”

4

Artikel 6 van richtlijn 93/13 luidt:

„1.   De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.

2.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de consument de door deze richtlijn geboden bescherming niet wordt ontzegd door de keuze van het recht van een derde land als recht dat op de overeenkomst van toepassing is, wanneer er een nauwe band bestaat tussen de overeenkomst en het grondgebied van een lidstaat.”

5

Artikel 7 van richtlijn 93/13 bepaalt:

„1.   De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.

2.   De in lid 1 bedoelde middelen dienen wettelijke bepalingen te omvatten waarbij personen of organisaties die volgens de nationale wetgeving een legitiem belang hebben bij de bescherming van de consument, overeenkomstig het nationale recht een beroep kunnen doen op de rechtbanken of de bevoegde administratieve instanties om te oordelen of contractuele bedingen die zijn opgesteld met het oog op een algemeen gebruik, oneerlijk zijn, en de passende en doeltreffende middelen aan te wenden om een eind te maken aan het gebruik van deze bedingen.

[...]”

Spaans recht

6

De betalingsbevelprocedure wordt geregeld in de Ley de Enjuiciamiento Civil (wet op de burgerlijke rechtsvordering) van 7 januari 2000 (BOE nr. 7 van 8 januari 2000, blz. 575), die laatstelijk is gewijzigd bij Ley 1/2013 de medidas para reforzar la protección de los deudores hipotecarios, reestructuración de la deuda y alquiler social (wet 1/2013 houdende maatregelen ter verbetering van de bescherming van hypotheekgevers, schuldsanering en sociale huur) van 14 mei 2013 (BOE nr. 116 van 15 mei 2013, blz. 36373; hierna: „LEC”).

7

Artikel 551, lid 1, LEC luidt als volgt:

„Na de indiening van het verzoek tot executie en voor zover aan de processuele voorwaarden en eisen is voldaan, er geen formele gebreken zijn in de executoriale titel en de gevraagde executoriale maatregelen in overeenstemming zijn met de aard en de inhoud van de titel, geeft de rechter een beschikking die een algemeen bevel tot executie bevat, waarbij het verlof tot executie wordt verleend.”

8

Artikel 552, lid 1, tweede alinea, LEC luidt:

„Als de rechtbank van mening is dat een van de bedingen zoals opgenomen in een executoriale titel als genoemd in artikel 557, lid 1, als oneerlijk kan worden aangemerkt, zal twee weken later een zitting worden ingepland voor de partijen. Na het horen van de partijen wordt binnen een termijn van vijf werkdagen een passende beslissing genomen, een en ander overeenkomstig het bepaalde in artikel 561, lid 1, punt 3.”

9

Artikel 557, lid 1, LEC bepaalt:

„Wanneer het verlof tot executie wordt verleend krachtens [executoriale titels die niet gerechtelijk of arbitraal zijn], kan de geëxecuteerde zich uitsluitend hiertegen verzetten binnen de termijn en op de wijze zoals voorzien in het voorgaande artikel, voor zover hij zich op een van de volgende gronden baseert:

[...]

dat de titel oneerlijke bedingen bevat.”

10

Artikel 812, lid 1, LEC bepaalt:

„Een betalingsbevelprocedure kan worden ingeleid door eenieder die van een ander betaling van een vervallen en opeisbare geldschuld voor een bepaald bedrag vordert, wanneer het bedrag van die schuld op een van de volgende wijzen wordt bewezen:

door middel van documenten, ongeacht hun vorm, soort of fysieke drager, die zijn ondertekend door de schuldenaar [...];

[...]”

11

Artikel 815 LEC bepaalt:

„1.   Indien de bij het verzoek gevoegde documenten [...] een door de inhoud van het verzoek bevestigd begin van bewijs van het recht van de verzoeker vormen, beveelt de griffier de schuldenaar om de verzoeker binnen een termijn van twintig dagen te betalen en de rechtbank bewijs te leveren van die betaling of voor de rechtbank te verschijnen en in een verweerschrift beknopt uiteen te zetten waarom hij meent het geëiste bedrag geheel of deels niet verschuldigd te zijn.

2.   [...]

3.   Indien uit de bij het verzoek gevoegde documenten blijkt dat het geëiste bedrag niet juist is, zal de griffier een afschrift aan de rechter verstrekken, die de verzoeker in voorkomend geval bij beschikking de keus zal geven om een ontwerpbetalingsbevel te aanvaarden of af te wijzen, een en ander voor een door hem bepaald bedrag dat lager is dan het aanvankelijk geëiste bedrag.

In het voorstel dient de verzoeker te worden geïnformeerd over het feit dat ervan zal worden uitgegaan dat deze het voorstel afwijst indien er binnen een termijn van ten hoogste tien dagen geen reactie wordt vernomen of indien de reactie negatief is.”

12

Artikel 816 LEC bepaalt:

„1.   Indien de schuldenaar geen gevolg geeft aan het betalingsbevel of niet voor de rechtbank verschijnt, zal de griffier bij met redenen omklede beslissing de betalingsbevelprocedure beëindigen. Een afschrift hiervan wordt naar de schuldeiser gezonden, zodat deze kan verzoeken om verlof tot executie. Het enkele indienen van een verzoek is voldoende hiervoor.

2.   Als het verlof tot executie is verleend, wordt hier voortgang aan gegeven overeenkomstig het bepaalde voor de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen. Hoewel verzet kan worden aangetekend zoals voor dergelijke gevallen voorzien, kan noch de verzoeker van de betalingsbevelprocedure noch de geëxecuteerde schuldenaar naderhand tijdens een gewone procedure aanspraak maken op het in de betalingsbevelprocedure geëiste bedrag of op teruggave van het met de executie verkregen bedrag.

[...]”

13

Artikel 818, lid 1, eerste alinea, LEC luidt als volgt:

„Indien de schuldenaar tijdig verzet aantekent, wordt onherroepelijk beslist op het geschil in de daartoe bestemde procedure. De uitspraak die daaruit voortvloeit, heeft gezag van gewijsde.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

14

Op 29 juni 2006 heeft J. V. Albán Zambrano ter financiering van de aankoop van een voertuig met Finanmadrid een leningsovereenkomst gesloten voor een bedrag van 30000 EUR.

15

J. L. Albán Zambrano, García Zapata en Caicedo Merino hebben zich jegens Finanmadrid hoofdelijk borg gesteld voor die lening.

16

Er werd een openingscommissie vastgesteld van 2,5 % van het kapitaal, de lening moest worden terugbetaald in 84 maandelijkse termijnen en de jaarlijkse rente bedroeg 7 %. Bij niet tijdige betaling van een termijn was er sprake van een vertragingsrente van 1,5 % per maand en een boetebedrag van 30 EUR per openstaand bedrag.

17

Vanaf begin 2011 werden de termijnen van de door J. V. Albán Zambrano gesloten lening niet meer betaald, zodat Finanmadrid op 8 juli 2011 de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst voortijdig heeft beëindigd.

18

Op 8 november 2011 heeft Finanmadrid de griffier („secretario judicial”) van de Juzgado de Primera Instancia no 5 de Cartagena (rechter in eerste aanleg te Cartagena, Spanje) verzocht om een betalingsbevelprocedure te openen tegen verweerders in het hoofdgeding.

19

Bij beslissing van 13 februari 2012 heeft de griffier van de Juzgado de Primera Instancia no 5 de Cartagena dat verzoek ontvankelijk verklaard en verweerders in het hoofdgeding gelast om binnen 20 dagen 13447,01 EUR, vermeerderd met rente vanaf 8 juli 2011, te betalen dan wel zich via een advocaat en een procesvertegenwoordiger („procurador”) te verzetten tegen de opeisbaarheid van de schuld en voor de rechtbank te verschijnen teneinde uiteen te zetten waarom zij menen het geëiste bedrag geheel of deels niet verschuldigd te zijn.

20

Aangezien verweerders in het hoofdgeding binnen de gestelde termijn geen gevolg hebben gegeven aan het betalingsbevel en evenmin voor de rechtbank zijn verschenen, heeft de griffier bij beslissing van 18 juni 2012 de betalingsbevelprocedure beëindigd op grond van artikel 816 LEC.

21

Op 8 juli 2013 heeft Finanmadrid de Juzgado de Primera Instancia no 5 de Cartagena verzocht om verlof tot tenuitvoerlegging van die beslissing te verlenen.

22

Op 13 september 2013 heeft de verwijzende rechter partijen in het hoofdgeding verzocht om opmerkingen kenbaar te maken, met name omtrent de vraag of bepaalde bedingen van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst mogelijkerwijs oneerlijk zijn, en de vraag of de regeling van de betalingsbevelprocedure strijdt met het recht op effectieve rechterlijke bescherming. Met betrekking tot het laatste punt heeft de verwijzende rechter erop gewezen dat hij niet op de hoogte was gebracht van het door Finanmadrid ingediende verzoek om een betalingsbevel, de behandeling van het verzoek door de griffier of de uitkomst daarvan.

23

Alleen verzoekster in het hoofdgeding heeft opmerkingen ingediend.

24

De verwijzende rechter geeft aan dat volgens het Spaanse procesrecht de rechter slechts optreedt in de betalingsbevelprocedure als uit de bij het verzoek gevoegde stukken blijkt dat het geëiste bedrag niet juist is, in welk geval de griffier de rechter op de hoogte moet brengen, of als de schuldenaar verweer voert tegen het betalingsbevel. Hij voegt hieraan toe dat de beslissing van de griffier een procesrechtelijke executoriale titel is die gezag van gewijsde heeft, zodat de rechter in de executieprocedure niet ambtshalve kan toetsen of de overeenkomst die heeft geleid tot de betalingsbevelprocedure mogelijkerwijs oneerlijke bedingen bevat.

25

Tegen deze achtergrond heeft de verwijzende rechter, aangezien hij twijfelt of het relevante Spaanse recht zich verdraagt met het Unierecht, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof om een prejudiciële beslissing verzocht over de volgende vragen:

„1)

Moet richtlijn [93/13] worden uitgelegd in die zin dat zij zich verzet tegen een nationale regeling zoals de vigerende regeling ter zake van de Spaanse betalingsbevelprocedure (artikelen 815 en 816 LEC), waarin noch de toetsing van oneerlijke bedingen noch de tussenkomst van een rechter dwingend is voorgeschreven, tenzij dit passend wordt geacht door de griffier of de schuldenaren verzet aantekenen, aangezien zij de ambtshalve rechterlijke toetsing van overeenkomsten waar oneerlijke bedingen in zouden kunnen staan, bemoeilijkt of onmogelijk maakt?

2)

Moet richtlijn [93/13] worden uitgelegd in die zin dat zij zich verzet tegen een nationale regeling zoals de Spaanse regeling, waarbij geen ambtshalve toetsing [in] limine litis, in de naderhand dienende procedure van tenuitvoerlegging van de gerechtelijke executoriale titel – de met redenen omklede beslissing van de griffier waarmee een einde wordt gemaakt aan de betalingsbevelprocedure –, mogelijk is van oneerlijke bedingen in de overeenkomst die ten grondslag heeft gelegen aan de genoemde met redenen omklede beslissing waarvan om executie wordt verzocht, aangezien die beslissing volgens het nationale recht gezag van gewijsde heeft verkregen (artikelen 551 en 552 gelezen in samenhang met artikel 816, lid 2, LEC)?

3)

Moet het [Handvest] worden uitgelegd in die zin dat het zich verzet tegen een nationale regeling zoals de regeling ter zake van de betalingsbevelprocedure en de procedure tot executie van gerechtelijke titels, waarin rechterlijke toetsing niet in alle gevallen wordt voorgeschreven in de declaratoire fase en waarin de rechter geen gelegenheid krijgt geboden om in de executiefase een controle uit te voeren op hetgeen reeds beslist is door de griffier?

4)

Moet het [Handvest] worden uitgelegd in die zin dat het zich verzet tegen een nationale regeling waarbij geen ambtshalve toetsing mogelijk is van de naleving van het recht om gehoord te worden, aangezien de beslissing in gezag van gewijsde is gegaan?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Ontvankelijkheid

26

De Duitse regering betwijfelt of de eerste, de derde en de vierde vraag ontvankelijk zijn omdat deze vragen volgens haar niet relevant zijn voor de verwijzende rechter om uitspraak te kunnen doen in het hoofdgeding. Gesteld wordt dat het geding betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van een beslissing omtrent een betalingsbevel die gezag van gewijsde heeft verkregen, en niet op de betalingsbevelprocedure zelf. Het antwoord op de vraag naar de verenigbaarheid van die procedure met richtlijn 93/13 houdt dan ook geen verband met het voorwerp van dat geding.

27

In dit verband zij er meteen aan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU, die op een duidelijke afbakening van de taken van de nationale rechterlijke instanties en van het Hof berust, de nationale rechter bij uitsluiting bevoegd is om de feiten van het hoofdgeding vast te stellen en te beoordelen en om het nationale recht uit te leggen en toe te passen. Het is tevens uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak als de relevantie te beoordelen van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (arrest Aziz, C‑415/11, EU:C:2013:164, punt 34en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28

Het Hof kan een verzoek om een prejudiciële beslissing van een nationale rechter dus slechts afwijzen wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest Aziz, C‑415/11, EU:C:2013:164, punt 35en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29

In de onderhavige zaak is dit evenwel niet het geval.

30

Zoals de advocaat-generaal in punt 32 van zijn conclusie heeft opgemerkt, moet immers rekening worden gehouden met alle relevante procesregels. Naar Spaans procesrecht is het weliswaar zo dat de schuldenaar, indien hij verweer voert tegen een betalingsbevelprocedure, aan de orde kan stellen dat een beding van de betrokken overeenkomst mogelijkerwijs oneerlijk is, maar is het uitgesloten dat de oneerlijkheid ambtshalve wordt getoetst in de betalingsbevelprocedure wanneer die procedure bij met redenen omklede beslissing van de griffier wordt beëindigd, of bij de executie van het betalingsbevel wanneer bij de rechter verzet is aangetekend tegen de executie.

31

Tegen deze achtergrond moeten de vragen van de verwijzende rechter ruim worden opgevat, namelijk in die zin dat zij er in wezen toe strekken te beoordelen of, gelet op het verloop van de betalingsbevelprocedure en de bevoegdheden die de griffier in die procedure heeft, de omstandigheid dat de rechter in de executieprocedure niet ambtshalve kan toetsen of een beding in een consumentenovereenkomst oneerlijk is, zich verdraagt met richtlijn 93/13.

32

In deze omstandigheden, en gelet op het feit dat het de taak van het Hof is om de verwijzende rechter een zinvol antwoord te geven aan de hand waarvan deze het bij hem aanhangige geding kan oplossen (zie in die zin arresten Roquette Frères, C‑88/99, EU:C:2000:652, punt 18, en Attanasio Group, C‑384/08, EU:C:2010:133, punt 19), moet worden vastgesteld dat niet duidelijk blijkt dat de in de eerste, de derde en de vierde vraag verzochte uitlegging van Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding.

33

Bijgevolg zijn de prejudiciële vragen in hun geheel ontvankelijk.

Ten gronde

34

Met zijn eerste en zijn tweede vraag, die gezamenlijk moeten worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 93/13 zich verzet tegen een nationale regeling als in het hoofdgeding, waarbij de rechter die verzocht is om executie van een betalingsbevel niet ambtshalve kan beoordelen of een beding in een consumentenovereenkomst oneerlijk is, en de instantie waarbij het verzoek om een betalingsbevel is ingediend niet bevoegd is om tot een dergelijke beoordeling over te gaan.

35

Om de verwijzende rechter een zinvol antwoord te geven aan de hand waarvan deze het bij hem aanhangige geding kan oplossen, moet om te beginnen in herinnering worden geroepen dat het Hof zich in het arrest Banco Español de Crédito (C‑618/10, EU:C:2012:349) reeds heeft uitgelaten over de aard van de bevoegdheden die de nationale rechter krachtens richtlijn 93/13 in een betalingsbevelprocedure heeft wanneer de consument geen verweer heeft gevoerd tegen het aan hem gerichte betalingsbevel.

36

In dat arrest heeft het Hof met name voor recht verklaard dat richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een regeling van een lidstaat op grond waarvan een rechter die om een betalingsbevel is verzocht, zelfs indien hij daartoe over de nodige gegevens ten aanzien van het recht en van de feiten beschikt, niet ambtshalve, wanneer de consument geen verzet heeft aangetekend, in limine litis of op enig ander ogenblik in de procedure kan nagaan of een beding in een overeenkomst tussen een handelaar en een consument oneerlijk is (arrest Banco Español de Crédito, C‑618/10, EU:C:2012:349, punt 1van het dictum).

37

Opgemerkt dient te worden dat volgens de nationale wettelijke regeling in de versie die van toepassing is op het geding waarin het verzoek om een prejudiciële beslissing is ingediend dat heeft geleid tot het arrest Banco Español de Crédito (C‑618/10, EU:C:2012:349), de rechter, en niet de griffier, bevoegd was om te beslissen omtrent het betalingsbevel.

38

Sinds de herziening die is doorgevoerd bij wet 13/2009 (BOE nr. 266 van 4 november 2009, blz. 92103), die in werking is getreden op 4 mei 2010, is het echter zo dat de griffier bij een met redenen omklede beslissing die gezag van gewijsde heeft, de betalingsbevelprocedure beëindigt wanneer de schuldenaar geen gevolg geeft aan het betalingsbevel of niet voor de rechtbank verschijnt.

39

Deze wetswijziging, die bedoeld was om de betalingsbevelprocedure te versnellen, is op zich niet aan de orde in de vragen die de Juzgado de Primera Instancia no 5 de Cartagena met de onderhavige prejudiciële verwijzing voorlegt.

40

Dienaangaande moet worden vastgesteld dat bij gebreke van harmonisatie van de nationale regelingen inzake gedwongen executie de desbetreffende regels krachtens het beginsel van procesrechtelijke autonomie van de lidstaten een zaak van hun interne rechtsorde zijn. Het Hof heeft er evenwel op gewezen dat deze regels aan twee voorwaarden moeten voldoen, namelijk niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke situaties naar nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het Unierecht aan de consument verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie in die zin arrest Sánchez Morcillo en Abril García, C‑169/14, EU:C:2014:2099, punt 31en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41

Wat het gelijkwaardigheidsbeginsel betreft, beschikt het Hof niet over gegevens die twijfel doen ontstaan over de overeenstemming van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling met dit beginsel.

42

Uit de artikelen 551, 552 en 816, lid 2, LEC blijkt immers met name dat naar Spaans procesrecht de rechter die verzocht is om executie van een betalingsbevel niet ambtshalve kan beoordelen of een beding in een consumentenovereenkomst oneerlijk is in de zin van artikel 6 van richtlijn 93/13, of ambtshalve kan nagaan of dat beding in strijd is met de nationale regels van openbare orde, hetgeen evenwel ter beoordeling staat van de verwijzende rechter (zie in die zin arrest Aziz, C‑415/11, EU:C:2013:164, punt 52).

43

Wat het doeltreffendheidsbeginsel betreft, heeft het Hof er herhaaldelijk op gewezen dat elk geval waarin de vraag rijst of een nationale procesrechtelijke bepaling de toepassing van Unierecht onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, moet worden onderzocht rekening houdend met de plaats van die bepaling in de gehele procedure voor de verschillende nationale instanties en met het verloop en de bijzondere kenmerken van die procedure (arrest Banco Español de Crédito, C‑618/10, EU:C:2012:349, punt 49en aldaar aangehaalde rechtspraak).

44

Daartoe moet zo nodig rekening worden gehouden met de beginselen die aan het nationale stelsel van rechtspleging ten grondslag liggen, zoals de bescherming van de rechten van de verdediging, het rechtszekerheidsbeginsel en het goede verloop van de procedure (arresten Asociación de Consumidores Independientes de Castilla y León, C‑413/12, EU:C:2013:800, punt 34, en Pohotovosť, C‑470/12, EU:C:2014:101, punt 51en aldaar aangehaalde rechtspraak).

45

In het onderhavige geval moet worden vastgesteld dat het verloop en de bijzondere kenmerken van de Spaanse betalingsbevelprocedure van dien aard zijn dat, tenzij er sprake is van de in punt 24 van dit arrest genoemde gevallen waarin de rechter optreedt, de betalingsbevelprocedure wordt beëindigd zonder dat nagegaan kan worden of een consumentenovereenkomst oneerlijke bedingen bevat. Als de rechter die verzocht is om executie van het betalingsbevel niet bevoegd is om ambtshalve te beoordelen of er dergelijke bedingen zijn, kan de consument dus te maken krijgen met een executoriale titel zonder op enig moment in de procedure de garantie te hebben dat die beoordeling plaatsvindt.

46

Vastgesteld moet dan ook worden dat een dergelijke procedure afbreuk doet aan de doeltreffendheid van de door richtlijn 93/13 beoogde bescherming. De uit richtlijn 93/13 voortvloeiende rechten kunnen immers alleen effectief worden beschermd indien de nationale regeling erin voorziet dat in de betalingsbevelprocedure of de procedure tot executie van het betalingsbevel ambtshalve wordt getoetst of er sprake is van oneerlijke bedingen in de betrokken overeenkomst.

47

Dat de beslissing van de griffier krachtens een nationaal procesrecht als in het hoofdgeding gezag van gewijsde en een soortgelijke werking als een rechterlijke beslissing heeft, doet niet af aan deze vaststelling.

48

Er moet immers op worden gewezen dat de wijze waarop het beginsel van het gezag van gewijsde ten uitvoer wordt gelegd, krachtens het beginsel van procesrechtelijke autonomie van de lidstaten weliswaar een zaak van hun interne rechtsorde is, maar dat ook bij deze procesregels het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel in acht moeten worden genomen (zie in die zin arrest Asturcom Telecomunicaciones, C‑40/08, EU:C:2009:615, punt 38en aldaar aangehaalde rechtspraak).

49

Wat het gelijkwaardigheidsbeginsel betreft, is er, zoals de advocaat-generaal in punt 70 van zijn conclusie heeft opgemerkt, in het hoofdgeding niets waaruit kan worden afgeleid dat de wijze waarop het beginsel van het gezag van gewijsde naar Spaans procesrecht ten uitvoer wordt gelegd, minder gunstig zou zijn wanneer het gaat om zaken die onder richtlijn 93/13 vallen dan wanneer dat niet het geval is.

50

Met betrekking tot het doeltreffendheidsbeginsel, waarvan de naleving door de lidstaten met name moet worden getoetst aan de in de punten 43 en 44 van dit arrest genoemde criteria, dient erop te worden gewezen dat blijkens de artikelen 815 en 816 LEC bij een verzoek om een betalingsbevel de toetsing van de griffier zich beperkt tot de vraag of het verzoek voldoet aan de daaraan gestelde formele eisen, en in het bijzonder of het geëiste bedrag juist is in het licht van de inhoud van de bij het verzoek gevoegde documenten. Naar Spaans procesrecht is de griffier dus niet bevoegd om te beoordelen of een beding in een overeenkomst waarop de vordering berust, oneerlijk is.

51

Voorts moet eraan worden herinnerd dat de beslissing van de griffier waarbij de betalingsbevelprocedure wordt beëindigd, gezag van gewijsde verkrijgt, zodat oneerlijke bedingen niet meer bij de executie van een betalingsbevel kunnen worden getoetst. Dit geschiedt vanwege het enkele feit dat de consument met betrekking tot het betalingsbevel verzuimt verweer te voeren binnen de daartoe gestelde termijn en dat de griffier niet heeft verzocht om tussenkomst van de rechter.

52

In dit verband moet er in de eerste plaats op worden gewezen dat er een niet te onderschatten risico bestaat dat de betrokken consument niet het vereiste verzet aantekent, ofwel wegens de bijzonder korte termijn die daarvoor is voorgeschreven, ofwel omdat de verhouding tussen de kosten van een vordering in rechte en het bedrag van de betwiste schuld hem kan ontmoedigen zich te verdedigen, ofwel omdat hij de omvang van zijn rechten niet kent of ten volle beseft, of wegens de beperkte inhoud van het door de ondernemer ingediende verzoek om een betalingsbevel en dus de onvolledigheid van de informatie waarover hij beschikt (zie in die zin arrest Banco Español de Crédito, C‑618/10, EU:C:2012:349, punt 54).

53

In de tweede plaats volgt uit de verwijzingsbeslissing dat de griffier slechts verplicht is de rechter te betrekken indien uit de bij het verzoek gevoegde documenten blijkt dat het geëiste bedrag niet juist is.

54

Zoals de advocaat-generaal in punt 75 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, moet dus worden vastgesteld dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling met betrekking tot de wijze waarop het beginsel van het gezag van gewijsde ten uitvoer wordt gelegd in de betalingsbevelprocedure, zich niet verdraagt met het doeltreffendheidsbeginsel, aangezien deze regeling in door ondernemers tegen consumenten ingestelde procedures de handhaving van de bescherming die richtlijn 93/13 aan consumenten wil bieden, onmogelijk of uiterst moeilijk maakt.

55

Gelet op al het voorgaande dient op de eerste en de tweede vraag te worden geantwoord dat richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat deze richtlijn zich verzet tegen een nationale regeling als in het hoofdgeding, waarbij de rechter die verzocht is om executie van een betalingsbevel niet ambtshalve kan beoordelen of een beding in een consumentenovereenkomst oneerlijk is, en de instantie waarbij het verzoek om een betalingsbevel is ingediend niet bevoegd is om tot een dergelijke beoordeling over te gaan.

Derde en vierde vraag

56

Met zijn derde en zijn vierde vraag, die gezamenlijk moeten worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het Handvest, en met name het in artikel 47 neergelegde recht op een doeltreffende voorziening in rechte, zich verzet tegen een nationale regeling als in het hoofdgeding.

57

Dienaangaande moet worden vastgesteld dat de verwijzende rechter niet heeft aangegeven waarom hij twijfel heeft of een dergelijke nationale regeling zich verdraagt met artikel 47 van het Handvest, en dat de verwijzingsbeslissing dus niet voldoende nauwkeurige en volledige gegevens bevat om het Hof in staat te stellen een zinvol antwoord te geven op die vragen.

58

De derde en de vierde vraag behoeven dan ook niet te worden beantwoord.

Kosten

59

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

 

Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat deze richtlijn zich verzet tegen een nationale regeling als in het hoofdgeding, waarbij de rechter die verzocht is om executie van een betalingsbevel niet ambtshalve kan beoordelen of een beding in een consumentenovereenkomst oneerlijk is, en de instantie waarbij het verzoek om een betalingsbevel is ingediend niet bevoegd is om tot een dergelijke beoordeling over te gaan.

 

ondertekeningen


( *1 )   Procestaal: Spaans.

Naar boven