Kies de experimentele functies die u wilt uitproberen

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62015CJ0519

    Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 14 september 2016.
    Trafilerie Meridionali SpA tegen Europese Commissie.
    Hogere voorziening – Mededinging – Mededingingsregelingen – Europese markt van spanstaal – Geldboeten – Berekening van de geldboeten – Richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 2006 – Punt 35 – Volledige rechtsmacht – Motiveringsplicht – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 47 – Recht op een doeltreffende voorziening in rechte binnen een redelijke termijn.
    Zaak C-519/15 P.

    Jurisprudentie – Algemeen

    ECLI-code: ECLI:EU:C:2016:682

    ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)

    14 september 2016 ( *1 )

    „Hogere voorziening — Mededinging — Mededingingsregelingen — Europese markt van spanstaal — Geldboeten — Berekening van de geldboeten — Richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 2006 — Punt 35 — Volledige rechtsmacht — Motiveringsplicht — Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Artikel 47 — Recht op een doeltreffende voorziening in rechte binnen een redelijke termijn”

    In zaak C‑519/15 P,

    betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 25 september 2015,

    Trafilerie Meridionali SpA, gevestigd te Pescara (Italië), vertegenwoordigd door P. Ferrari en G. Lamicela, avvocati,

    rekwirante,

    andere partij in de procedure:

    Europese Commissie, vertegenwoordigd door V. Bottka, G. Conte en P. Rossi als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

    verweerster in eerste aanleg,

    wijst

    HET HOF (Zesde kamer),

    samengesteld als volgt: A. Arabadjiev, kamerpresident, J.‑C. Bonichot en E. Regan (rapporteur), rechters,

    advocaat-generaal: J. Kokott,

    griffier: A. Calot Escobar,

    gezien de stukken,

    gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Trafilerie Meridionali SpA (hierna: „Trame”) verzoekt het Hof om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 15 juli 2015, Trafilerie Meridionali/Commissie (T‑422/10; hierna: „bestreden arrest”, EU:T:2015:512), houdende gedeeltelijk verwerping van haar beroep tot nietigverklaring en herziening van besluit C(2010) 4387 definitief van de Commissie van 30 juni 2010 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/38344 – Spanstaal), gewijzigd bij besluit C(2010) 6676 definitief van de Commissie van 30 september 2010 en bij besluit C(2011) 2269 definitief van de Commissie van 4 april 2011 (hierna: „litigieus besluit”).

    Toepasselijke bepalingen

    2

    De richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, onder a), van verordening (EG) nr. 1/2003 worden opgelegd (PB 2006, C 210, blz. 2; hierna: „richtsnoeren van 2006”), bepalen ten aanzien van het „Vermogen om te betalen” het volgende:

    „35.

    In uitzonderlijke omstandigheden kan de Commissie op verzoek, in een bijzondere sociale en economische context, rekening houden met het onvermogen van een onderneming om te betalen. Een verlaging van de boete in dit verband zal echter nooit uitsluitend op basis van een ongunstige of deficitaire financiële positie worden toegekend. Een verlaging kan slechts worden toegekend indien wordt aangetoond aan de hand van objectief bewijs dat het opleggen van een boete onder de in de onderhavige richtsnoeren vastgestelde voorwaarden, de levensvatbaarheid van de betrokken onderneming onherroepelijk in gevaar zou brengen en haar activa volledig van hun waarde zou beroven.”

    Voorgeschiedenis van het geding

    3

    De sector waarop de onderhavige zaak betrekking heeft, is die van het spanstaal. Dit begrip wordt gebruikt ter aanduiding van metaaldraden en -strengen en met name staal bestemd voor voorgespannen beton dat wordt gebruikt voor de vervaardiging van balkonelementen, funderingspalen of buizen, en staal voor nagespannen beton dat wordt gebruikt in de civiele bouw, ondergrondse bouwwerken en bruggenbouw.

    4

    Trame is een Italiaanse producent van driedraads en zevendraads streng en van andere soorten staal. Op zijn minst vanaf begin 1997 tot eind 2002, in welke periode deze vennootschap de naam „Trafilerie Meridionali SpA” droeg, was haar kapitaal voor het grootste deel in handen van een familie. Op 28 april 2008 is de naam van deze vennootschap gewijzigd in Emme Holding SpA en is een dochteronderneming met de naam „Trafilerie Meridionali Srl” opgericht, die de productieactiviteiten van haar moedermaatschappij heeft overgenomen. Op 11 november 2013 is deze dochteronderneming opgegaan in Emme Holding, die weer de naam „Trafilerie Meridionali SpA” heeft gekregen.

    5

    Op 19 en 20 september 2002 heeft de Commissie, na de ontvangst van inlichtingen van het Bundeskartellamt (federale mededingingsautoriteit, Duitsland) en een spanstaalfabrikant over een inbreuk op artikel 101 VWEU, inspecties verricht in de bedrijfsruimten van meerdere ondernemingen.

    6

    Na afloop van haar onderzoek heeft de Commissie op 30 september 2008 een mededeling van punten van bezwaar vastgesteld die tot meerdere vennootschappen was gericht, waaronder Trame. De adressaten van deze mededeling hebben in antwoord op de door de Commissie gemaakte bezwaren schriftelijke opmerkingen ingediend. Op 11 en 12 februari 2009 is een hoorzitting gehouden, waaraan Trame heeft deelgenomen.

    7

    Bij het litigieuze besluit heeft de Commissie geoordeeld dat meerdere spanstaalleveranciers inbreuk hadden gemaakt op artikel 101, lid 1, VWEU en, vanaf 1 januari 1994, artikel 53, lid 1, van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3), door in de periode tussen 1 januari 1984 en 19 september 2002 deel te nemen aan een mededingingsregeling op Europees en op nationaal en regionaal niveau.

    8

    Genoemde mededingingsregeling bestond uit onder meer de volgende regelingen:

    een nationale regeling die heeft geduurd van 5 december 1995 tot 19 september 2002 en die betrekking had op de vaststelling van quota voor Italië en de export van dit land naar de rest van Europa („club Italia”);

    een pan-Europese regeling die in mei 1997 is overeengekomen en in september 2002 is geëindigd en die onder meer zag op de verdeling van quota, de onderlinge verdeling van klanten en de vaststelling van de prijzen („club Europa”), en

    besprekingen tussen club Europa en club Italia in de periode van ten minste september 2000 tot september 2002, inhoudende dat de permanente leden van club Europa, Italcables SpA, CB Trafilati Acciai SpA (hierna: „CB”), Redaelli Tecna SpA, Industria Trafileria Applicazioni Speciali SpA (hierna: „Itas”) en Siderurgica Latina Martin SpA regelmatig besprekingen hebben gehouden met het oog op de integratie van de Italiaanse ondernemingen als permanente leden in club Europa.

    9

    In het litigieuze besluit is de Commissie tot het oordeel gekomen dat Trame in de periode van 4 maart 1997 tot 19 september 2002 aan club Italia had deelgenomen en dat Trame vanaf 15 mei 2000„,kennis had of redelijkerwijs had kunnen hebben van de verschillende niveaus van het kartel” en meer in het bijzonder van club Europa. De Commissie heeft Trame dan ook voor de periode 4 maart 1997 tot 19 september 2002 verantwoordelijk gehouden voor haar deelname aan het kartel.

    10

    Voor die deelname is aan Trame een geldboete opgelegd van 3,249 miljoen EUR. Met het oog daarop heeft de Commissie eerst het basisbedrag van de geldboete vastgesteld op 10 miljoen EUR en dit basisbedrag vervolgens verlaagd naar 9,5 miljoen EUR om rekening te houden met de ondergeschikte rol die deze vennootschap in het kartel in kwestie had gespeeld. Tot slot heeft zij, omdat dit bedrag het plafond van 10 % om Trame’s totale omzet van ongeveer 32,5 miljoen EUR in 2009 overschreed, het eindbedrag van de geldboete vastgesteld op 3,249 miljoen EUR.

    Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

    11

    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 15 september 2010, heeft Trame beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring en herziening van het litigieuze besluit ingesteld.

    12

    Ter ondersteuning van haar beroep had Trame vijf middelen aangevoerd die betrekking hadden op haar deelname aan de mededingingsregeling en op de gevolgen van die deelname voor het bedrag van de geldboete. Meer bepaald was het eerste middel eraan ontleend dat de Commissie haar ten onrechte had verweten dat zij aan één enkele inbreuk had deelgenomen. Na de vaststelling van besluit C(2011) 2269 definitief heeft Trame haar middelen in die zin aangepast dat zij ook schending van het evenredigheidsbeginsel en van het beginsel van gelijke behandeling aanvoerde, op grond dat ArcelorMittal SA en Ori Martin SA bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete anders waren behandeld dan zij. Trame heeft tot slot in een zesde middel aangevoerd aan dat zij niet tot betaling van de geldboete in staat was.

    13

    Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht het litigieuze besluit nietig verklaard voor zover de Commissie er daarin vanuit was gegaan dat Trame van 4 maart 1997 tot 9 oktober 2000 heeft deelgenomen aan het pan-Europese deel van de inbreuk, daarin heeft vastgesteld dat die deelname van 4 maart 1997 tot 28 februari 2000 zag op driedraads streng en heeft geconstateerd dat zij in de periode 30 augustus 2001 tot 10 juni 2002 aan mededingingsverstorende gedragingen heeft deelgenomen, en voor zover aan Trame een onevenredige geldboete was opgelegd als straf voor haar deelname aan één enkele inbreuk in de periode 4 maart 1997 tot 19 september 2002.

    14

    In de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht is het Gerecht tot het oordeel gekomen dat het onrechtmatige gedrag van Trame doeltreffend werd bestraft met een geldboete van 5 miljoen EUR. Wegens de wettelijke drempel van 10 % van de totale omzet in artikel 23, lid 2, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101] en [102] VWEU (PB 2003, l 1, blz. 1), heeft het Gerecht evenwel bepaald dat het eindbedrag van de aan Trame op te leggen geldboete niet meer mocht bedragen dan 3,2 miljoen EUR en de geldboete dus op dit laatste bedrag vastgesteld.

    15

    Het Gerecht heeft het beroep verworpen voor het overige.

    16

    Na een daartoe ingediend verzoek van de Commissie heeft het Gerecht het bestreden arrest gerectificeerd bij beschikking van 10 november 2015, Trafilerie Meridionali/Commissie (T‑422/10 REC, EU:T:2015:857), om het eindbedrag van de aan Trame opgelegde geldboete nauwkeuriger af te ronden, gezien de in dat verband verstrekte gegevens in het litigieuze besluit, die in punt 20 van dat arrest waren overgenomen. Het Gerecht heeft dan ook gelast dat de punten 407 en 408 van genoemd arrest en punt 3 van het dictum ervan aldus moesten worden gelezen dat het bedrag van de geldboete werd vastgesteld op 3,249 miljoen EUR.

    Conclusies van partijen

    17

    Rekwirante verzoekt het Hof:

    de delen van het bestreden arrest betreffende de afwijzing van het middel inzake de onmogelijkheid om club Europa aan Trame toe te rekenen en de aan Trame opgelegde sanctie ter vernietigen, en bijgevolg de conclusies die dienaangaande voor het Gerecht zijn voorgedragen toe te wijzen; subsidiair, genoemde delen te vernietigen en de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht;

    de delen van het bestreden arrest betreffende de afwijzing van het middel inzake het onvermogen van Trame om te betalen en de aan Trame opgelegde sanctie te vernietigen, en bijgevolg de conclusies die dienaangaande voor het Gerecht zijn voorgedragen toe te wijzen; subsidiair, genoemde delen te vernietigen en de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht;

    het deel van het bestreden arrest betreffende de aan Trame opgelegde geldboete te vernietigen en het geschil af te doen; subsidiair, genoemd deel te vernietigen en de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht;

    het bestreden arrest te vernietigen voor zover daarbij is beslist dat Trame haar eigen kosten in de hoofdzaak in eerste aanleg zal dragen en de Commissie te verwijzen in die kosten, of op zijn minst in een deel daarvan;

    de Commissie te verwijzen in de kosten van de onderhavige zaak;

    te verklaren dat het Gerecht niet heeft voldaan aan zijn verplichting om de zaak die tot het bestreden arrest heeft geleid binnen een redelijke termijn te berechten, overeenkomstig artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), en

    enige opportuun geachte maatregel vast te stellen.

    18

    De Commissie verzoekt het Hof:

    de hogere voorziening af te wijzen, en

    rekwirante te verwijzen in de kosten.

    Hogere voorziening

    19

    Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert rekwirante vijf middelen aan. Het eerste middel is eraan ontleend dat het Gerecht blijk van een onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven door rekwirante deelname aan club Europa toe te rekenen. Met het tweede middel wordt een blijk van een onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht gesteld bij zijn beoordeling van de vraag of rekwirante voor een boeteverlaging wegens haar onvermogen om te betalen in aanmerking had moeten komen. Het derde middel heeft betrekking op de door het Gerecht gehanteerde methode om de opgelegde geldboete hernieuwd te onderzoeken. Het vierde middel ziet op de kosten van de procedure in eerste aanleg. Het vijfde middel is ontleend aan schending van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest doordat het Gerecht het bestreden arrest niet binnen een redelijke termijn heeft gewezen.

    Eerste middel

    Argumenten van partijen

    20

    Met haar eerste middel herinnert rekwirante eraan dat uit de punten 128 tot en met 132 en de punten 144 en 145 van het bestreden arrest blijkt dat het Gerecht zich op twee omstandigheden heeft gebaseerd om haar de pan-Europese dimensie van het kartel in kwestie voor de periode 9 oktober 2000 tot 19 september 2002 toe te rekenen, namelijk in de eerste plaats het feit dat tijdens een bijeenkomst van club Italia van 15 mei 2000 naar club Europa is verwezen en in de tweede plaats dat op een andere bijeenkomst van club Italia, van 9 oktober 2000, twee ondernemingen aanwezig waren die alleen bij club Europa betrokken waren, namelijk Westfälische Drahtindustrie GmbH en Nedri Spanstaal BV (hierna: „Nedri”), alsook producenten die niet hoofdzakelijk geïnteresseerd waren in Italië, namelijk DWK Drahtwerk Köln GmbH en Saarstahl AG (hierna: „DWK”).

    21

    Primair geeft rekwirante te kennen dat het Gerecht de feiten onjuist heeft opgevat en het bewijs kennelijk onjuist heeft uitgelegd door te oordelen dat Nedri uitsluitend aan club Europa had deelgenomen en niet aan club Italia. Zoals uit de aan het Hof overgelegde stukken blijkt, heeft Nedri vanaf juli-september 2000 aangekondigd dat zij de noodzakelijke vergunningen wilde verkrijgen om haar producten in Italië in de handel te brengen. Rekwirante had deze vennootschap dus kunnen beschouwen als een derde onderneming die erin geïnteresseerd was om zich bij club Italia aan te sluiten gezien haar nakende toetreding tot de Italiaanse markt, en niet als een deelneemster van club Europa.

    22

    Ook het verband dat het Gerecht tussen DWK en club Europa legt, is het gevolg van een onjuiste opvatting van het bewijs. Rekwirante benadrukt dat uit punt 816 van het litigieuze besluit volgt dat DWK op het nationale grondgebied actief was, hetgeen verklaart waarom de Commissie haar club Italia in haar geheel heeft toegerekend, op zijn minst voor de periode 24 februari 1997 tot 6 november 2000. De aanwezigheid van DWK tijdens de bijeenkomst van 9 oktober 2000 was dus normaal.

    23

    Rekwirante geeft te kennen dat de enkele omstandigheid dat club Europa tijdens de bijeenkomst van club Italia van 15 mei 2000 twee maal is genoemd tijdens het overleg dat toen heeft plaatsgevonden, waarvan eenmaal expliciet en eenmaal impliciet, als onderbouwing niet volstaat om rekwirante de deelname aan eerstgenoemde club toe te rekenen, zoals volgt uit de punten 133 tot en met 135 van het bestreden arrest.

    24

    Subsidiair stelt rekwirante dat op basis van de twee omstandigheden waarop het Gerecht heeft gesteund om haar de pan-Europese dimensie van het kartel toe te rekenen, zoals uiteengezet in punt 20 van het onderhavige arrest, op zijn hoogst kan worden overwogen dat zij van het bestaan van club Europa wist. Zoals volgt uit punt 63 van het arrest van 4 juli 2013, Commissie/Aalberts Industries e.a. (C‑287/11 P, EU:C:2013:445), en uit punt 42 van het arrest van 6 december 2012, Commissie/Verhuizingen Coppens (C‑441/11 P, EU:C:2012:778), moet, wil aan een onderneming een inbreuk kunnen worden toegerekend waaraan zij niet rechtstreeks heeft deelgenomen, worden bewezen dat zij wist van de gedragingen van de andere ondernemingen in die context of die redelijkerwijs kon voorzien, en dat zij met haar eigen gedrag wilde bijdragen aan de gemeenschappelijke doelstellingen van alle deelnemers.

    25

    Rekwirante meent dat de omstandigheden waarnaar het Gerecht heeft verwezen, niet bewijzen dat zij wist van de gedragingen van de andere ondernemingen in het kader van club Europa of die redelijkerwijs kon voorzien, of dat zij met haar eigen gedraging wilde bijdragen aan die club. De vaststelling in punt 144 van het bestreden arrest dat rekwirante „kon weten wat de aard en de doelstellingen van club Europa waren”, is dus terug te voeren op een onjuiste opvatting van het bewijs.

    26

    Rekwirante betoogt dat de onjuistheid van de uitlegging waarvan het Gerecht in die context is uitgegaan, nog pregnanter is indien in aanmerking wordt genomen dat de markten buiten Italië voor haar van geen belang waren aangezien zij haar product, omdat zij niet over de noodzakelijke vergunningen beschikte, uitsluitend op het Italiaanse grondgebied in de handel bracht en dat zij, ook binnen club Italia, een ondergeschikte rol speelde.

    27

    Rekwirante meent dan ook dat het deel van het bestreden arrest dat op de aan haar opgelegde sanctie betrekking heeft, gebreken vertoont.

    28

    De Commissie is van mening dat het eerste middel kennelijk niet-ontvankelijk en in elk geval ongegrond is.

    Beoordeling door het Hof

    29

    In de eerste plaats moet ten aanzien van de primair door rekwirante aangevoerde argumenten, zoals uiteengezet in de punten 21 tot en met 23 van het onderhavige arrest, worden vastgesteld dat zij, onder het mom van een onjuiste opvatting van het bewijs, in werkelijkheid wil verkrijgen dat het Hof de voor het Gerecht aangevoerde feiten en bewijzen op het punt van de verbanden tussen Nedri en club Europa en tussen DWK en die club opnieuw beoordeelt. Dergelijke argumenten zijn in het stadium van de hogere voorziening niet-ontvankelijk, zodat zij moeten worden afgewezen.

    30

    Wat in de tweede plaats het subsidiair door rekwirante gevoerde betoog betreft, zoals vermeld in de punten 24 tot en met 26 van het onderhavige arrest, moet worden opgemerkt dat rekwirante met dat betoog niet opkomt tegen de uitlegging van de in punt 24 van het onderhavige arrest genoemde rechtspraak door het Gerecht, maar de wijze waarop het Gerecht die op de onderhavige situatie heeft toegepast.

    31

    Het Gerecht heeft in punt 92 van het bestreden arrest namelijk op juiste wijze de rechtspraak van het Hof in herinnering gebracht dat een onderneming die aan één enkele en complexe inbreuk heeft deelgenomen door middel van voor haar kenmerkende gedragingen die een overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging met een mededingingsbeperkend doel in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU vormden en die een bijdrage aan de verwezenlijking van de inbreuk in zijn geheel beoogden te leveren, voor de gehele duur van haar deelneming aan die inbreuk eveneens aansprakelijk kan zijn voor de gedragingen van andere ondernemingen in het kader van diezelfde inbreuk, wanneer is aangetoond dat die onderneming met haar eigen gedrag heeft willen bijdragen aan het bereiken van de gemeenschappelijke doelstellingen van alle deelnemers en dat zij de inbreukmakende gedragingen die de andere ondernemingen met het oog op die doelstellingen planden of verrichtten, kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden (arrest van 6 december 2012, Commissie/Verhuizingen Coppens, C‑441/11 P, EU:C:2012:778, punt 42).

    32

    Na de voor hem aangevoerde gegevens over de deelname van rekwirante aan de enkele inbreuk in kwestie gedetailleerd te hebben onderzocht, zoals blijkt uit de punten 108 tot en met 141 van het bestreden arrest, is het Gerecht in met name de punten 144 en 145 van dat arrest tot de conclusie gekomen dat de Commissie op basis daarvan mocht oordelen dat Trame vanaf 9 oktober 2000„met haar gedrag heeft willen bijdragen aan het bereiken van de gemeenschappelijke doelstellingen van alle deelnemers van het kartel [...] en dat zij de inbreukmakende gedragingen die de andere ondernemingen met het oog op die doelstellingen planden of in de praktijk brachten, kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden”.

    33

    Vastgesteld moet worden dat rekwirantes betoog waarmee zij opkomt tegen de waarde die het Gerecht aan dat bewijs heeft toegekend om aan de conclusies van het Gerecht op dit punt af te doen, erop neerkomt dat zij het Hof wederom verzoekt om de feiten en het bewijs anders uit te leggen dan het Gerecht in het kader van zijn soevereine beoordeling van de feiten heeft gedaan.

    34

    Hieruit volgt dat het eerste middel niet-ontvankelijk is, zodat het moet worden afgewezen.

    Tweede middel

    Argumenten van partijen

    35

    Met haar tweede middel stelt rekwirante dat het Gerecht blijk van een onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven door niet uit te leggen waarom het middel in eerste aanleg inzake schending van het beginsel van gelijke behandeling door de Commissie in het kader van haar beoordeling van de boeteverlaging wegens onvermogen om te betalen, is afgewezen.

    36

    Rekwirante herinnert eraan dat zij voor het Gerecht het middel had aangevoerd dat de Commissie met haar toekenning van een boeteverlaging aan CB en Itas en met haar weigering om haar een dergelijke verlaging toe te kennen, terwijl haar financiële situatie veel slechter was dan die van CB en Itas, het beginsel van gelijke behandeling had geschonden. Niettegenstaande de specifieke argumenten die zij daarover voor het Gerecht had aangevoerd, heeft dit in de punten 391 en 392 van het bestreden arrest niet meer aangegeven dan dat de Commissie was afgegaan op de financiële positie van elk van de ondernemingen en niet de wijze waarop zij aan de inbreuk hadden deelgenomen, om na te gaan of aan de voorwaarden voor toepassing van het criterium inzake het onvermogen te betalen was voldaan. Het Gerecht heeft geen enkele analyse verricht van de vele en nauwkeurige inlichtingen over de financiën en het vermogen die rekwirante in de loop van de procedure had overgelegd.

    37

    Ook uit punt 353 van het bestreden arrest blijkt dat het Gerecht niet is ingegaan op voornoemd betoog van rekwirante. Daarin heeft het Gerecht een onjuiste en slechts gedeeltelijke samenvatting gegeven van de stelling die zij in dat verband had uitgewerkt in het verzoekschrift in eerste aanleg.

    38

    Rekwirante voegt hieraan toe dat bestreden arrest daarom ook gebreken vertoont op het punt van de aan haar opgelegde sanctie.

    39

    De Commissie meent dat het tweede middel ongegrond is.

    Beoordeling door het Hof

    40

    Voor zover rekwirante met het betoog dat in het kader van het onderhavige middel wordt aangevoerd, het Gerecht verwijt dat het de motiveringsplicht niet heeft nageleefd omdat het in de punten 391 en 392 van het bestreden arrest niet rechtens genoegzaam heeft geantwoord op de argumenten die zijn aangevoerd ter ondersteuning het middel in eerste aanleg inzake schending van het beginsel van gelijke behandeling, moeten eraan worden herinnerd dat de motiveringsplicht in artikel 296 VWEU een wezenlijk vormvoorschrift is dat moet worden onderscheiden van de vraag naar de gegrondheid van de motivering, die de inhoudelijke rechtmatigheid van de litigieuze handeling betreft (arrest van 29 september 2011, Elf Aquitaine/Commissie, C‑521/09 P, EU:C:2011:620, punt 146en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    41

    Volgens vaste rechtspraak van het Hof houdt de ingevolge artikel 36 en artikel 53, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie op het Gerecht rustende verplichting om zijn arresten te motiveren, niet in dat het Gerecht bij zijn redenering alle door de partijen bij het geding uiteengezette argumenten één voor één uitputtend dient te behandelen. De motivering kan dus impliciet zijn, mits de belanghebbenden de redenen kunnen kennen waarop het Gerecht zich baseert en het Hof over voldoende elementen beschikt om zijn toezicht in het kader van een hogere voorziening uit te oefenen (arrest van 8 maart 2016, Griekenland/Commissie, C‑431/14 P, EU:C:2016:145, punt 38).

    42

    In de onderhavige zaak moet worden vastgesteld dat de punten 391 en 392 van het bestreden arrest zodanig zijn gemotiveerd dat de belanghebbenden, en rekwirante in het bijzonder, de redenen kunnen kennen waarop het Gerecht zich heeft gebaseerd en het Hof over voldoende elementen beschikt om zijn toezicht in het kader van de onderhavige hogere voorziening uit te oefenen.

    43

    Voor zover rekwirante het Gerecht verwijt dat het blijk van een onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven door niet alle relevante factoren in aanmerking te nemen, volstaat het op te merken dat, zelfs gesteld dat Trame het in de punten 35 en 36 van dit arrest omschreven betoog in eerste aanleg zou hebben gehouden en dit betoog slechts gedeeltelijk zou zijn weergegeven in punt 353 van het arrest, rekwirantes betoog hoe dan ook ongegrond zou zijn gebleken.

    44

    Aangezien het Gerecht in de punten 355 tot en met 390 van het bestreden arrest had uiteengezet waarom het van oordeel was dat rekwirante tot betaling van de aan haar opgelegde geldboete in staat was, kon het voor het antwoord op de bij hem aangevoerde grief inzake schending van het beginsel van gelijke behandeling volstaan met de constatering in punt 391 van het arrest dat de situatie van CB en Itas op financieel vlak verschilde en dat „de Commissie rekening houdend met deze verschillen, en niet aan de hand van de wijze waarop deze ondernemingen aan de inbreuk hebben deelgenomen, [had] beoordeeld of het passend was om de betrokken geldboete gedeeltelijk te verminderen, zulks volgens een berekening waarbij rekening wordt gehouden met het onvermogen om te betalen van elk van deze ondernemingen”.

    45

    Met deze beoordeling is geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting gegeven. Evenmin is gebleken van enige fout die het resultaat zou kunnen zijn van het feit dat het Gerecht een bepaald gegeven niet in aanmerking zou hebben genomen.

    46

    Het tweede middel is dus ongegrond, zodat het moet worden afgewezen.

    Derde middel

    Argumenten van partijen

    47

    Met haar derde middel geeft rekwirante te kennen dat in het bestreden arrest het deel betreffende de berekening van de geldboete niet is gemotiveerd. Meer bepaald kan uit de bewoordingen van dit arrest niet worden afgeleid welke berekeningsmethode het Gerecht heeft gehanteerd om het bedrag van die geldboete te bepalen. Gelet op de vaststellingen in punt 398 van genoemd arrest, zou evenwel redelijkerwijs kunnen worden verondersteld dat deze methode niet dezelfde is als de methode die de Commissie heeft gevolgd.

    48

    Bij ontbreken van een passende toelichting, met name ten aanzien van het „gewicht” dat aan elk van de relevante feitelijke gegevens is toegekend, kan rekwirante geen vergelijking maken tussen de boeteberekeningen die de Commissie heeft verricht met betrekking tot de overige adressaten van het litigieuze besluit die geen beroep bij het Gerecht hebben ingesteld of die wel een dergelijk beroep hebben ingesteld, maar van wie de argumenten ten aanzien van de geldboete door het Gerecht zijn verworpen, enerzijds, en de boeteberekeningen die het Gerecht zelf heeft verricht toen de argumenten van andere adressaten van dat besluit, die vergelijkbaar waren met die van rekwirante, zijn aanvaard en tot een herziening van de geldboete hebben geleid. De motiveringsplicht is van bijzonder belang wanneer vele ondernemingen voor dezelfde inbreuk zijn bestraft.

    49

    Onder aanvoering van onder meer de rechtspraak die volgt uit de arresten van 16 november 2000, Weig/Commissie (C‑280/98 P, EU:C:2000:627, punten 5268), en van 16 november 2000, Sarrió/Commissie (C‑291/98 P, EU:C:2000:631, punten 91100), stelt rekwirante dat er vele precedenten zijn waarin het Hof tot het oordeel is gekomen dat het arrest van het Gerecht moest worden vernietigd omdat bij de herziening van de geldboete een andere berekeningsmethode was gebruikt dan de methode die de Commissie of van het Gerecht zelf ten aanzien van andere bij de desbetreffende inbreuk betrokken ondernemingen had gevolgd. Hoewel het juist is dat het Hof reeds heeft vastgesteld, met name in punt 181 van zijn arrest van 10 juli 2014, Telefónica en Telefónica de España/Commissie (C‑295/12 P, EU:C:2014:2062), dat de Commissie niet verplicht is om de methode voor de berekening van de geldboeten met cijfers toe te lichten, heeft het niettemin ook benadrukt dat het op zijn minst „wenselijk” is dat het mechanisme aan de hand waarvan het bedrag van de sanctie is bepaald, wordt vermeld.

    50

    De kernachtige verwijzing naar de criteria van de ernst en de duur van de inbreuk en het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen in punt 399 van het bestreden arrest, kan deze leemte niet opvullen, met name gelet op de complexiteit van de onderhavige zaak en de vele in aanmerking te nemen factoren.

    51

    De Commissie betoogt dat het derde middel ongegrond is.

    Beoordeling door het Hof

    52

    Vastgesteld moet worden dat het bestreden arrest, gelet op de rechtspraak die in de punten 40 en 41 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, voldoet aan de voor het Gerecht geldende vereisten inzake de motivering, aangezien het in de punten 401 tot en met 407 van dat laatste arrest gedetailleerd heeft uiteengezet met welke factoren het rekening heeft gehouden voor zijn beslissing op het punt van de vaststelling van het bedrag van de geldboete (zie in die zin arrest van 22 november 2012, E.ON Energie/Commissie, C‑89/11 P, EU:C:2012:738, punt 133).

    53

    Meer bepaald heeft het Gerecht het bedrag van de aan Trame op te leggen geldboete in de punten 398 tot en met 408 van het bestreden arrest, in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht bepaald met inachtneming van het feit dat zij aan de enkele inbreuk had deelgenomen. In de punten 401 tot en met 405 van dat arrest heeft het Gerecht vermeld welke omstandigheden eigen aan de situatie van rekwirante waren en die het relevant vond voor met name de ernst en de duur van haar deelname aan die inbreuk. Uit punt 406 van genoemd arrest blijkt dat het Gerecht bij de vaststelling van het bedrag van die geldboete ook rekening heeft gehouden met de noodzaak van een voldoende afschrikkende werking van die geldboete en het evenredigheidsbeginsel.

    54

    Tevens blijkt uit de punten 398 tot en met 406 van het bestreden arrest dat het Gerecht zich niet gebonden achtte aan de berekeningen van de Commissie of aan haar richtsnoeren, en zijn eigen beoordeling van het bedrag van de geldboete heeft gemaakt met inachtneming van alle omstandigheden van het geval.

    55

    In die omstandigheden kan rekwirante het Gerecht niet een ontoereikende motivering verwijten op grond dat het niet de door hem gebruikte berekeningsmethode heeft gespecificeerd, of meer bepaald het „gewicht” heeft vermeld dat het aan elke van de door hem in aanmerking genomen relevante feitelijke gegevens heeft toegekend.

    56

    Het volstaat immers eraan te herinneren dat het Hof pas kan vaststellen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting op grond dat het bedrag van de geldboete ongepast is, wanneer het van oordeel is dat de hoogte van de geldboete niet alleen ongepast is, maar ook zodanig overdreven dat de geldboete onevenredig is (arrest van 10 juli 2014, Telefónica en Telefónica de España/Commissie, C‑295/12 P, EU:C:2014:2062, punt 205en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    57

    Op basis van de motivering die het Gerecht in de onderhavige zaak bij zijn beoordeling van het bedrag van de geldboete heeft verstrekt, heeft rekwirante voor het Hof een mogelijke onevenredigheid in de zin van de in het vorige punt van dit arrest in herinnering gebrachte rechtspraak kunnen aanvoeren en heeft het Hof zijn toezicht kunnen uitoefenen.

    58

    Gelet op de voorgaande overwegingen is het derde middel ongegrond, zodat het moet worden afgewezen.

    Vierde middel

    Argumenten van partijen

    59

    Rekwirante betoogt dat de blijken van een onjuiste rechtsopvatting door het Gerecht die in de eerste twee middelen van de hogere voorziening zijn gelaakt, afdoen aan de conclusie waartoe het Gerecht in de punten 411 en 412 van het bestreden arrest is gekomen, namelijk dat elk van de partijen haar eigen kosten moet dragen.

    60

    De Commissie meent dat er geen reden is om het bestreden arrest op dit punt te herzien, aangezien noch het eerste noch het twee middel dient te worden aanvaard.

    Beoordeling door het Hof

    61

    Het onderhavige middel hangt af van het slagen van het eerste en het tweede middel van de hogere voorziening, of van één daarvan. Aangezien beide middelen zijn afgewezen, moet ook het onderhavige middel worden afgewezen.

    Vijfde middel

    Argumenten van partijen

    62

    Onder aanvoering van de rechtspraak die volgt uit het arrest van 12 november 2014, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (C‑580/12 P, EU:C:2014:2363), betoogt rekwirante dat wanneer duidelijk is dat het Gerecht de krachtens artikel 47, tweede alinea, van het Handvest om hem rustende plicht om de aan hem voorgelegde zaak binnen redelijk termijn te berechten op voldoende gekwalificeerde wijze niet heeft nageleefd, het Hof kennis kan nemen van een verzoek om schadevergoeding.

    63

    Rekwirante is van mening dat in casu aan deze voorwaarden is voldaan. Meer bepaald zijn tussen de datum van neerlegging van het verzoekschrift, namelijk 15 september 2010, en de datum van betekening van het bestreden arrest, namelijk 23 juli 2015, bijna vijf jaar verstreken, waaronder een periode van inactiviteit van meer dan twee jaar tussen de datum waarop de Commissie haar dupliek heeft ingediend en de datum waarop het Gerecht aan de partijen maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft doen toekomen. Rekwirante meent dat die periodes buitensporig lang zijn en daarvoor geen rechtvaardiging bestaat.

    64

    De Commissie stelt dat het vijfde middel kennelijk niet-ontvankelijk is omdat rekwirante met haar verzoek aan het Hof om vast te stellen dat het Gerecht de uit artikel 47, tweede alinea, van het Handvest volgende verplichting niet heeft nageleefd, geen vernietiging van het bestreden arrest beoogt te verkrijgen. Hoewel het Hof in sommige arresten in de vorm van een obiter dictum heeft vastgesteld dat de duur van de procedure voor het Gerecht buitensporig lang was, hebben die vaststellingen echter niet geleid tot autonome vaststellingen in het dictum van die arresten. Bovendien is de situatie in de onderhavige zaak anders omdat rekwirante ter ondersteuning van een dergelijk verzoek om een autonome vaststelling, een specifieke conclusie heeft voorgedragen en ook een specifiek middel.

    Beoordeling door het Hof

    65

    Voor zover rekwirante het Hof verzoekt om kennis te nemen van haar verzoek om schadevergoeding wegens vermeende schending van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest door het Gerecht, moet eraan worden herinnerd dat schending door een rechterlijke instantie van de Europese Unie van haar verplichting op grond van die bepaling om de aan haar voorgelegde zaken binnen een redelijke termijn te berechten, haar bestraffing moet vinden in het kader van een beroep tot schadevergoeding dat bij het Gerecht aanhangig wordt gemaakt, aangezien een dergelijk beroep een effectief rechtsmiddel vormt. Een verzoek dat strekt tot herstel van de schade als gevolg van de niet-inachtneming van een redelijke procestermijn door het Gerecht, kan bijgevolg niet rechtstreeks aan het Hof worden voorgelegd in het kader van een hogere voorziening, maar moet bij het Gerecht zelf worden ingediend (arresten van 26 november 2013, Gascogne Sack Deutschland/Commissie, C‑40/12 P, EU:C:2013:768, punten 89 en 90; van 26 november 2013, Groupe Gascogne/Commissie, C‑58/12 P, EU:C:2013:770, punten 83 en 84, en van 10 juli 2014, Telefónica en Telefónica de España/Commissie, C‑295/12 P, EU:C:2014:2062, punt 66).

    66

    Het staat dus aan het Gerecht, dat krachtens artikel 256, lid 1, VWEU bevoegd is, om zich over dergelijke schadevorderingen uit te spreken in een andere formatie dan die welke kennis heeft genomen van het geschil dat heeft geleid tot de procedure waarvan de duur wordt bekritiseerd (arresten van 26 november 2013, Groupe Gascogne/Commissie, C‑58/12 P, EU:C:2013:770, punt 90, en van 10 juli 2014, Telefónica en Telefónica de España/Commissie, C‑295/12 P, EU:C:2014:2062, punt 67).

    67

    Ingeval in dat verband duidelijk is, zonder dat partijen dienaangaande nadere gegevens hoeven over te leggen, dat het Gerecht zijn verplichting om de zaak binnen een redelijke termijn te berechten op voldoende gekwalificeerde wijze niet heeft nageleefd, dan kan het Hof die schending vaststellen (arrest van 9 juni 2016, Repsol Lubricantes y Especialidades e.a./Commissie, C‑617/13 P, EU:C:2016:416, punt 100en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    68

    Dit is in casu niet het geval. In de onderhavige zaak zouden de partijen nadere gegevens moeten overleggen om het Hof in staat te stellen om zich over de evenredigheid van de duur van de procedure voor het Gerecht uit te spreken.

    69

    Het vijfde middel moet derhalve worden afgewezen.

    70

    Gelet op een en ander moet de hogere voorziening in haar geheel worden afgewezen.

    Kosten

    71

    Artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bepaalt dat het Hof over de kosten beslist wanneer de hogere voorziening ongegrond is.

    72

    Volgens artikel 138, lid 1, van dat Reglement, dat ingevolge artikel 184, lid 1, daarvan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien de Commissie veroordeling van rekwirante in de kosten heeft gevorderd en deze met betrekking tot al haar middelen in het ongelijk is gesteld, dient zij te worden verwezen in de kosten.

     

    Het Hof (Zesde kamer) verklaart:

     

    1)

    De hogere voorziening wordt afgewezen.

     

    2)

    Trafilerie Meridionali SpA wordt verwezen in de kosten.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Italiaans.

    Naar boven