EUR-Lex De toegang tot het recht van de Europese Unie

Terug naar de EUR-Lex homepage

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62015CJ0193

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 7 april 2016.
Tarif Akhras tegen Raad van de Europese Unie.
Hogere voorziening – Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) – Beperkende maatregelen tegen de Arabische Republiek Syrië – Maatregelen tegen personen en entiteiten die baat hebben bij of steun verlenen aan het beleid van het regime – Bewijs van de gegrondheid van de plaatsing op de lijsten – Geheel van aanwijzingen – Onjuiste opvatting van de bewijselementen.
Zaak C-193/15 P.

Jurisprudentie – Algemeen

ECLI-code: ECLI:EU:C:2016:219

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

7 april 2016 ( *1 )

„Hogere voorziening — Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) — Beperkende maatregelen tegen de Arabische Republiek Syrië — Maatregelen tegen personen en entiteiten die baat hebben bij of steun verlenen aan het beleid van het regime — Bewijs van de gegrondheid van de plaatsing op de lijsten — Reeks aanwijzingen — Onjuiste opvatting van de bewijselementen”

In zaak C‑193/15 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 27 april 2015,

Tarif Akhras, vertegenwoordigd door S. Millar en S. Ashley, solicitors, D. Wyatt, QC, en R. Blakeley, barrister,

rekwirant,

andere partijen in de procedure:

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M.‑M. Joséphidès en M. Bishop als gemachtigden,

verweerder in eerste aanleg,

ondersteund door:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Gauci en L. Havas als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

interveniënte in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: L. Bay Larsen (rapporteur), kamerpresident, D. Šváby, J. Malenovský, M. Safjan en M. Vilaras, rechters,

advocaat-generaal: P. Mengozzi,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Met zijn hogere voorziening verzoekt T. Akhras om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 12 februari 2015, Akhras/Raad (T‑579/11, EU:T:2015:97; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht zijn beroep heeft verworpen dat strekte tot nietigverklaring van:

uitvoeringsbesluit 2012/172/GBVB van de Raad van 23 maart 2012 tot uitvoering van besluit 2011/782/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB L 87, blz. 103);

uitvoeringsverordening (EU) nr. 266/2012 van de Raad van 23 maart 2012 houdende uitvoering van artikel 32, lid 1, van verordening (EU) nr. 36/2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië (PB L 87, blz. 45);

besluit 2012/739/GBVB van de Raad van 29 november 2012 betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië en houdende intrekking van besluit 2011/782/GBVB (PB L 330, blz. 21);

uitvoeringsbesluit 2013/185/GBVB van de Raad van 22 april 2013 houdende uitvoering van besluit 2012/739 (PB L 111, blz. 77);

uitvoeringsverordening (EU) nr. 363/2013 van de Raad van 22 april 2013 houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 36/2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië (PB L 111, blz. 1);

besluit 2013/255/GBVB van de Raad van 31 mei 2013 betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB L 147, blz. 14);

uitvoeringsbesluit 2014/730/GBVB van de Raad van 20 oktober 2014 houdende uitvoering van besluit 2013/255 (PB L 301, blz. 36), en

uitvoeringsverordening (EU) nr. 1105/2014 van de Raad van 20 oktober 2014 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 36/2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië (PB L 301, blz. 7),

voor zover die handelingen Akhras betreffen (hierna samen: „litigieuze handelingen”).

Voorgeschiedenis van het geding en de litigieuze handelingen

2

Op 9 mei 2011 heeft de Raad van de Europese Unie, krachtens artikel 29 VEU, besluit 2011/273/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB L 121, blz. 11) vastgesteld. Blijkens overweging 2 van dat besluit „veroordeelt [de Unie] met kracht de gewelddadige onderdrukking, onder meer met gebruik van scherpe munitie, van vreedzame demonstraties op verschillende plaatsen in Syrië, waarbij verschillende demonstranten het leven hebben gelaten, mensen gewond zijn geraakt en willekeurige arrestaties hebben plaatsgevonden”. Overweging 3 van dat besluit luidde als volgt:

„De ernst van de situatie gebiedt dat beperkende maatregelen worden ingesteld tegen [de Arabische Republiek] Syrië en tegen de personen die verantwoordelijk zijn voor de gewelddadige repressie tegen de burgerbevolking in Syrië.”

3

De artikelen 3, lid 1, en 4, lid 1, van besluit 2011/273 voorzagen in de vaststelling van beperkende maatregelen tegen de op de lijst in de bijlage bij dat besluit vermelde personen die verantwoordelijk zijn voor de gewelddadige repressie tegen de burgerbevolking in Syrië, en tegen de op die lijst vermelde met hen geassocieerde personen.

4

Verordening (EU) nr. 442/2011 van de Raad van 9 mei 2011 betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB L 121, blz. 1) is vastgesteld op grondslag van artikel 215 VWEU en van besluit 2011/273. Artikel 4, lid 1, van deze verordening voorzag in de bevriezing van „alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan of eigendom zijn, in het bezit zijn of onder zeggenschap staan van de natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten en lichamen die in bijlage II zijn vermeld”. Ingevolge artikel 5, lid 1, van deze verordening omvatte deze bijlage een lijst van personen, entiteiten en lichamen die door de Raad zijn geïdentificeerd als verantwoordelijk voor de gewelddadige repressie tegen de burgerbevolking in Syrië, alsmede personen, entiteiten en lichamen die banden met hen onderhouden.

5

In overweging 2 van besluit 2011/522/GBVB van de Raad van 2 september 2011 houdende wijziging van besluit 2011/273 (PB L 228, blz. 16), heeft de Raad in herinnering gebracht dat de Europese Unie in de krachtigste termen de brute campagne heeft veroordeeld die president Bashar al-Assad en zijn bewind voeren tegen het eigen volk en waarbij vele Syrische burgers zijn gedood of gewond zijn geraakt. Daar het Syrische regime de oproepen van de Unie en van de internationale gemeenschap in haar geheel, steeds heeft genegeerd, heeft de Unie besloten extra beperkende maatregelen te nemen tegen dat regime. Overweging 4 van besluit 2011/522 luidde als volgt:

„De toegangsbeperkingen en de bevriezing van tegoeden en economische middelen gelden voor verdere personen en entiteiten die baat hebben bij of steun verlenen aan het regime, met name personen en entiteiten die het regime financieren, het regime en meer bepaald het veiligheidsapparaat logistieke steun verlenen, of die het streven naar een vreedzame overgang naar de democratie in Syrië dwarsbomen.”

6

Artikel 3, lid 1, van besluit 2011/273, zoals gewijzigd bij besluit 2011/522, zag eveneens op „personen die baat hebben bij of steun verlenen aan het regime”. Zo ook voorzag artikel 4, lid 1, van besluit 2011/273, zoals gewijzigd bij besluit 2011/522, in de bevriezing van de tegoeden die toebehoren aan „op de lijst in de bijlage vermelde [...] personen en entiteiten die baat hebben bij of steun verlenen aan het regime en [aan] personen en entiteiten die banden met hen hebben”.

7

Bij besluit 2011/522 is Akhras’ naam toegevoegd aan de lijst in de bijlage bij besluit 2011/273. Voor zijn plaatsing op deze lijst zijn de volgende gronden aangevoerd:

„Stichter van de Akhras Group (grondstoffen, handel, verwerking en logistiek), Homs. Verleent economische steun aan het Syrische regime.”

8

Bij verordening (EU) nr. 878/2011 van de Raad van 2 september 2011 tot wijziging van verordening nr. 442/2011 (PB L 228, blz. 1) zijn ook de in artikel 5, lid 1, van verordening nr. 442/2011 geformuleerde algemene criteria voor plaatsing op de lijst gewijzigd, teneinde betrekking te hebben op personen en entiteiten die steun krijgen van of steun bieden aan het bewind of op personen en entiteiten die banden met hen hebben. Akhras’ naam is bij verordening nr. 878/2011 toegevoegd aan bijlage II bij verordening nr. 442/2011. De gronden voor zijn plaatsing op de lijst waren dezelfde als die vermeld in de bijlage bij besluit 2011/522.

9

Bij besluit 2011/628/GBVB van de Raad van 23 september 2011 houdende wijziging van besluit 2011/273 (PB L 247, blz. 17) en verordening (EU) nr. 1011/2011 van de Raad van 13 oktober 2011 tot wijziging van verordening nr. 442/2011 (PB L 269, blz. 18) is Akhras’ naam op de lijsten van personen en entiteiten waarop beperkende maatregelen van toepassing zijn gehandhaafd en zijn gegevens toegevoegd over zijn geboortedatum en -plaats.

10

Bij besluit 2011/782/GBVB van de Raad van 1 december 2011 betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië en houdende intrekking van besluit 2011/273 (PB L 319, blz. 56) is besluit 2011/273 ingetrokken en vervangen en zijn nieuwe aanvullende maatregelen vastgesteld. Artikel 18, lid 1, van besluit 2011/782 bepaalde dat de lidstaten de nodige maatregelen nemen om binnenkomst op of doorreis via hun grondgebied te beletten van de op de lijst in bijlage I bij dat besluit vermelde personen die verantwoordelijk zijn voor de gewelddadige repressie tegen de burgerbevolking in Syrië, personen die baat hebben bij of steun verlenen aan het regime en personen die banden met hen hebben. Artikel 19, lid 1, van dat besluit bepaalde dat „[a]lle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan, of eigendom zijn van, in bezit zijn van of onder zeggenschap staan van de op de lijsten in bijlage I en bijlage II vermelde personen die verantwoordelijk zijn voor de gewelddadige repressie tegen de burgerbevolking in Syrië, personen en entiteiten die baat hebben bij of steun verlenen aan het regime en personen en entiteiten die banden met hen hebben, worden bevroren”. De wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan die bevriezing werd omschreven in artikel 19, leden 2 tot en met 7, van besluit 2011/782. Volgens artikel 21, lid 1, van dat besluit stelde de Raad die lijsten vast.

11

Dit besluit heeft Akhras’ naam op de lijst van personen en entiteiten waarop beperkende maatregelen van toepassing zijn gehandhaafd, zonder de gronden voor zijn plaatsing op deze lijst te wijzigen.

12

Bij verordening (EU) nr. 36/2012 van de Raad van 18 januari 2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië en tot intrekking van verordening nr. 442/2011 (PB L 16, blz. 1) is verordening nr. 442/2011 ingetrokken. Ingevolge artikel 15, lid 1, onder a), van verordening nr. 36/2012 worden met name de tegoeden van personen en entiteiten die van het regime profiteren of het ondersteunen, of van personen en entiteiten die banden met hen onderhouden, bevroren.

13

Verordening nr. 36/2012 heeft Akhras’ naam op de lijst van personen, entiteiten en lichamen waarop beperkende maatregelen van toepassing zijn gehandhaafd, zonder de gronden voor zijn plaatsing op deze lijst te wijzigen.

14

Bij uitvoeringsbesluit 2012/172 is de naam van Akhras op de lijst in de bijlage bij besluit 2011/782 gehandhaafd. Daarnaast is informatie over zijn paspoortnummer toegevoegd en is zijn geboortedatum gecorrigeerd. De gronden voor zijn plaatsing op deze lijst zijn op de volgende manier gewijzigd:

„Vooraanstaand zakenman die de steun geniet van en steun verleent aan het regime. Stichter van Akhras Group (grondstoffen, handel, verwerking, en logistiek) en gewezen voorzitter van de kamer van koophandel van Homs. Onderhoudt nauwe zakenrelaties met de familie van president Al-Assad. Directielid van de Federatie van kamers van koophandel van Syrië. Heeft industrie- en woongebouwen geleverd voor geïmproviseerde detentiekampen, alsook logistieke steun verleend aan het regime (bussen en voertuigen voor het transport van tanks).”

15

Bij uitvoeringsverordening nr. 266/2012 is Akhras’ naam op de lijst in bijlage II bij verordening nr. 36/2012 gehandhaafd. Zijn gegevens en de gronden voor zijn plaatsing op de lijst in deze bijlage komen overeen met die welke in de bijlage bij uitvoeringsbesluit 2012/172 zijn genoemd.

16

Besluit 2011/782 is vervangen en ingetrokken door besluit 2012/739. Dit laatste besluit heeft Akhras’ naam op de lijst van personen en entiteiten waarop beperkende maatregelen van toepassing zijn gehandhaafd, en voor wat rekwirant betreft dezelfde gegevens en gronden opgenomen als die welke in de bijlage bij uitvoeringsbesluit 2012/172 staan.

17

Bij uitvoeringsbesluit 2013/185, voor wat betreft de lijst in bijlage I bij besluit 2012/739, en uitvoeringsverordening nr. 363/2013, voor wat betreft de lijst in bijlage II bij verordening nr. 36/2012, is Akhras’ naam op de lijst van personen en entiteiten waarop beperkende maatregelen van toepassing zijn gehandhaafd en zijn voor wat rekwirant betreft dezelfde gegevens en gronden opgenomen als die welke in de bijlage bij uitvoeringsbesluit 2012/172 staan.

18

Bij besluit 2013/255 heeft de Raad nieuwe beperkende maatregelen tegen Syrië aangenomen. Akhras’ naam komt ook voor op de lijst in bijlage I bij dat besluit, om dezelfde redenen als die welke in punt 14 van het onderhavige arrest zijn uiteengezet.

19

Bij uitvoeringsbesluit 2014/730 is Akhras’ naam op de lijst in de bijlage bij besluit 2013/255 gehandhaafd en zijn de gronden voor zijn plaatsing op deze lijst op de volgende manier gewijzigd:

„Vooraanstaand zakenman die de steun geniet van en steun verleent aan het regime. Stichter van Akhras Group (grondstoffen, handel, verwerking, en logistiek) en gewezen voorzitter van de kamer van koophandel van Homs. Onderhoudt nauwe zakenrelaties met de familie van president Al-Assad. Directielid van de Federatie van kamers van koophandel van Syrië. Verleende logistieke steun aan het regime (bussen en voertuigen voor het transport van tanks).”

20

Bij uitvoeringsverordening nr. 1105/2014 is Akhras’ naam op de lijst in bijlage II bij verordening nr. 36/2012 gehandhaafd. Zijn gegevens en de gronden voor zijn plaatsing op de lijst in deze bijlage komen overeen met die welke in de bijlage bij uitvoeringsbesluit 2014/730 zijn genoemd.

Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

21

De door Akhras ingestelde vordering, zoals uitgebreid met latere conclusies, betrof de nietigverklaring van de besluiten 2011/522, 2011/628 en 2011/782, van verordeningen nr. 878/2011, nr. 1011/2011 en nr. 36/2012, en van de litigieuze handelingen.

22

Akhras heeft het Gerecht eveneens verzocht vast te stellen dat sommige bepalingen van de besluiten 2011/273 en 2013/255 en van verordening nr. 442/2011 op hem niet van toepassing waren.

23

Tot staving van zijn beroep had Akhras drie middelen aangevoerd: kennelijk onjuiste beoordeling, schending van bepaalde grondrechten en schending van wezenlijke vormvoorschriften en van de rechten van verdediging.

24

Het Gerecht heeft het derde middel dat door Akhras was aangevoerd gedeeltelijk aanvaard en wegens een ontoereikende motivering de besluiten 2011/522, 2011/628 en 2011/782 en de verordeningen nr. 878/2011, nr. 1011/2011 en nr. 36/2012 nietig verklaard, voor zover deze handelingen rekwirant betreffen.

25

Het Gerecht heeft het beroep van Akhras verworpen voor het overige. Voorts heeft het Gerecht geoordeeld dat elke partij in haar eigen kosten in eerste aanleg wordt verwezen en heeft het rekwirant verwezen in de kosten verbonden met een verzoek om kort geding, dat eerder bij beschikking was afgewezen.

Conclusies van partijen

26

Akhras verzoekt het Hof:

de punten 107 tot en met 135 en 155 tot en met 157 van het bestreden arrest te vernietigen;

de litigieuze handelingen nietig te verklaren, en

de Raad te verwijzen in de kosten van beide instanties.

27

De Raad verzoekt het Hof:

de hogere voorziening af te wijzen, en

rekwirant te verwijzen in de kosten.

28

De Europese Commissie verzoekt het Hof:

de hogere voorziening af te wijzen, en

rekwirant te verwijzen in de kosten.

Hogere voorziening

Ontvankelijkheid

Argumenten van partijen

29

De Raad is van mening dat, hoewel hij aangeeft de bedoelingen van rekwirant ten gronde te begrijpen, rekwirant in de conclusies van de hogere voorziening duidelijk het gedeelte van het dictum van de beslissing van het Gerecht had moeten noemen waarvan om vernietiging wordt verzocht. Bij ontbreken van die precisering voldoet de hogere voorziening niet aan de vereisten van artikel 169, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

Beoordeling door het Hof

30

Artikel 169, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bepaalt dat de conclusies van de hogere voorziening strekken tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de beslissing van het Gerecht zoals deze in het dictum van het bestreden arrest voorkomt.

31

In de onderhavige zaak volgt uit de punten 1 en 2 van het dictum van het bestreden arrest dat het Gerecht enerzijds de besluiten 2011/522, 2011/628 en 2011/782 en de verordeningen nr. 878/2011, nr. 1011/2011 en nr. 36/2012 nietig heeft verklaard voor zover deze handelingen rekwirant betreffen en anderzijds het beroep van Akhras heeft verworpen voor het overige.

32

Hieruit volgt dat een tegen het bestreden arrest ingestelde hogere voorziening slechts kan strekken tot vernietiging van ten minste één van deze twee aspecten van de beslissing van het Gerecht, door op te komen tegen de door het Gerecht uitgesproken nietigverklaring van bepaalde handelingen dan wel tegen de verwerping voor het overige van het beroep van Akhras (zie naar analogie beschikking Cytochroma Development/BHIM, C‑490/13 P, EU:C:2014:2122, punt 32). Daarentegen dient een hogere voorziening die er uitsluitend toe strekt de rechtsoverwegingen van het Gerecht tot staving van dat besluit te wijzigen, zonder tot gehele of gedeeltelijke vernietiging daarvan te strekken, met toepassing van artikel 169, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, niet-ontvankelijk te worden verklaard (zie in die zin arresten Al-Aqsa/Raad en Nederland/Al-Aqsa, C‑539/10 P en C‑550/10 P, EU:C:2012:711, punten 44 en 45, en Raad e.a./Vereniging Milieudefensie en Stichting Stop Luchtverontreiniging Utrecht, C‑401/12 P–C‑403/12 P, EU:C:2015:4, punten 33 en 34).

33

In dat verband is het juist dat de conclusies van de door Akhras ingestelde hogere voorziening niet uitdrukkelijk zijn gericht tegen een element van het dictum van het bestreden arrest maar eerder tegen bepaalde punten van de door het Gerecht gegeven motivering om dat dictum te onderbouwen.

34

Uit het betoog van de hogere voorziening, uit de in de conclusies van de hogere voorziening genoemde punten van het bestreden arrest en uit het feit dat deze conclusies eveneens gericht zijn op de nietigverklaring van de litigieuze handelingen volgt echter duidelijk, zoals de Raad en de Commissie ook te kennen hebben gegeven, dat de hogere voorziening er niet toe strekt enkel de rechtsoverwegingen te wijzigen, maar strekt tot vernietiging van het bestreden arrest waarbij het beroep van Akhras is verworpen voor zover dat strekte tot nietigverklaring van de litigieuze handelingen.

35

In die omstandigheden moet worden geconstateerd dat de hogere voorziening strekt tot gedeeltelijke vernietiging van de beslissing van het Gerecht zoals die in het dictum van het bestreden arrest voorkomt en dat de formele gebreken in de formulering van de conclusies van de hogere voorziening het Hof niet verhinderen zijn rechtmatigheidstoetsing uit te voeren (zie naar analogie arrest ISD Polska e.a./Commissie, C‑369/09 P, EU:C:2011:175, punt 67, en beschikking Fercal/BHIM, C‑324/13 P, EU:C:2014:60, punt 37).

36

Uit het voorgaande volgt dat het beroep ontvankelijk is.

Ten gronde

Argumenten van partijen

37

Akhras voert twee middelen aan ter onderbouwing van zijn hogere voorziening, ontleend aan respectievelijk een onjuiste rechtsopvatting door te aanvaarden dat de Raad zich mag baseren op een vermoeden van steun aan het Syrische regime door de bestuurders van de belangrijkste Syrische ondernemingen en aan een onjuiste opvatting van de in eerste aanleg overgelegde bewijselementen.

38

Met zijn eerste middel stelt Akhras dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door toe te staan dat de Raad van een vermoeden uitgaat terwijl het Hof het gebruik daarvan heeft uitgesloten in de arresten Anbouba/Raad (C‑630/13 P, EU:C:2015:247) en Anbouba/Raad (C‑605/13 P, EU:C:2015:248). Uit deze arresten volgt dat de Raad daarentegen bij de Unierechter een reeks voldoende concrete, nauwkeurige en onderling overeenstemmende aanwijzingen had moeten voorleggen op grond waarvan het bestaan van een toereikend verband tussen de persoon op wie een bevriezingsmaatregel van toepassing is en het Syrische regime kan worden vastgesteld.

39

De Raad heeft in casu echter nagelaten zich op een dergelijke reeks aanwijzingen te beroepen.

40

Akhras verklaart dat hij weliswaar heeft toegegeven dat hij een vooraanstaand zakenman was, dat hij gewezen voorzitter van de kamer van koophandel en industrie van Homs is geweest en dat hij directielid was van de federatie van kamers van koophandel van Syrië, maar dat hij de beschuldigingen van de Raad heeft ontkend. De Raad heeft bovendien geen enkel bewijs geleverd ter ondersteuning van deze beschuldigingen. Onder deze omstandigheden had het Gerecht rekening moeten houden met het feit dat de Raad verscheidene ernstige en betwistte beschuldigingen heeft geformuleerd die hij zelfs niet heeft geprobeerd te onderbouwen.

41

Rekwirant stelt eveneens dat er beslissend bewijs bestond dat aantoonde dat hij geen steun heeft verleend aan het Syrische regime en dat hij evenmin baat heeft gehad bij dat regime. Op basis van dit bewijs en rekening houdend met de door de Raad naar voren gebrachte elementen, bezien in hun context, had het Gerecht moeten overwegen dat de door Akhras uitgevoerde functies binnen de Syrische ondernemersnetwerken niet tot de vaststelling konden leiden dat sprake was van steunverlening aan dat regime.

42

Met zijn tweede middel betoogt rekwirant dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting van het overgelegde bewijsmateriaal. Hij voert eveneens aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het geleverde bewijs afzonderlijk te behandelen, dat het Gerecht aan belangrijk bewijsmateriaal voorbij is gegaan en dat het hem een onredelijke en onrechtmatige bewijslast heeft opgelegd.

43

Akhras is in het bijzonder van mening dat hij heeft aangetoond dat hij eigenaar is geweest van een oppositiekrant die op last van het Syrische regime is gesloten, zonder dat de Raad bewijs van het tegendeel heeft geleverd. Door in punt 129 van het bestreden arrest te overwegen dat de door rekwirant hieromtrent gestelde feiten niet zijn vastgesteld, heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste opvatting van het bewijsmateriaal dat bestond uit een verslag van het US State Department, een getuigenverklaring van rekwirant en de wekelijkse actualiseringen van het Arabische netwerk voor mensenrechten.

44

De overwegingen waarin het Gerecht heeft geoordeeld dat Akhras niet heeft aangetoond op welke wijze de sluiting van zijn krant een invloed heeft gehad op het bloeien van zijn zaken en dat hij zich een zekere mate van vrijheid van meningsuiting ten aanzien van het Syrische regime kon veroorloven zijn eveneens het resultaat van een onjuiste opvatting van de gegevens van het dossier. Voorts zou het gelet op de risico’s in geval van kritiek op dit regime onredelijk zijn om van rekwirant te vereisen dat hij meer bewijs voor zijn verzet tegen dat regime levert.

45

Bovendien is de stelling van rekwirant dat hij het slachtoffer was geworden van een plotselinge beëindiging van een met de haven van Tartous (Syrië) ondertekend huurcontract in punt 130 van het bestreden arrest afzonderlijk onderzocht, terwijl het had moeten worden onderzocht in verband met de sluiting van zijn krant.

46

Het Gerecht heeft eveneens de bewijzen die door rekwirant zijn aangedragen onjuist beoordeeld, door in de punten 131 en 132 van het bestreden arrest te overwegen dat hij het bestaan van conflicten met de politieke favorieten van het regime niet had aangetoond. Het Gerecht is in het bijzonder voorbijgegaan aan het feit dat Akhras duidelijk had aangegeven dat hij tegen zijn wil in uit het voorzitterschap van de kamer van koophandel van Homs was gezet. Het Gerecht had ook rekening moeten houden met het feit dat geen van de toenmalige leden van deze kamer van koophandel op de lijsten van personen en entiteiten waarop beperkende maatregelen van toepassing zijn was geplaatst en het had zonder bewijs niet mogen oordelen dat het lidmaatschap daarvan zich slechts kon verklaren door een zekere verbondenheid aan het regime. Ten slotte heeft het Gerecht in dit verband aan rekwirant een onredelijke en onrechtmatige bewijslast opgelegd.

47

Gelet op een en ander bestaat de benadering van het Gerecht er in werkelijkheid in dat het feit dat iemand als een vooraanstaand zakenman wordt beschouwd volstaat om plaatsing op de lijsten van personen en entiteiten waarop beperkende maatregelen van toepassing zijn te kunnen rechtvaardigen, en dat de bewijzen die het tegendeel aantonen afzonderlijk moeten worden behandeld, omdat deze verdacht of ontoereikend zijn. Deze benadering is juist door het Hof veroordeeld in de arresten Anbouba/Raad (C‑630/13 P, EU:C:2015:247) en Anbouba/Raad (C‑605/13 P, EU:C:2015:248).

48

De Raad en de Commissie verzoeken het Hof de twee middelen die Akhras ter onderbouwing van zijn hogere voorziening aanvoert, af te wijzen.

Beoordeling door het Hof

49

Met zijn twee middelen, die samen moeten worden onderzocht, stelt Akhras in wezen dat het Gerecht in het bestreden arrest de bewijslastregels inzake beperkende maatregelen heeft geschonden door aan te nemen dat er jegens hem een vermoeden van steun aan het Syrische regime bestaat en dat deze onjuiste rechtsopvatting tot een vernietiging van het bestreden arrest moet leiden, aangezien het Gerecht niet heeft kunnen overwegen dat de plaatsing van Akhras op de lijsten van personen en entiteiten waarop beperkende maatregelen van toepassing zijn op een reeks voldoende concrete, nauwkeurige en onderling overeenstemmende aanwijzingen rustte, zonder daarbij het door rekwirant aangedragen bewijs onjuist te beoordelen en zonder hem een onrechtmatige en onredelijke bewijslast op te leggen.

50

Dienaangaande dienen in de eerste plaats de algemene criteria voor plaatsing op de lijsten van personen op wie beperkende maatregelen van toepassing zijn, te worden onderzocht, in de tweede plaats de motivering van de plaatsing van Akhras op deze lijsten en in de derde plaats het bewijs van de gegrondheid van die plaatsing (zie in die zin arresten Anbouba/Raad, C‑630/13 P, EU:C:2015:247, punt 41; Anbouba/Raad, C‑605/13 P, EU:C:2015:248, punt 40, en Ipatau/Raad, C‑535/14 P, EU:C:2015:407, punt 39).

51

Met betrekking tot de algemene criteria die in casu zijn gehanteerd voor de toepassing van beperkende maatregelen, voor de omschrijving waarvan de Raad over een ruime beoordelingsmarge beschikt (zie in die zin arresten Raad/Manufacturing Support & Procurement Kala Naft, C‑348/12 P, EU:C:2013:776, punt 120; Anbouba/Raad, C‑630/13 P, EU:C:2015:247, punt 42, en Anbouba/Raad, C‑605/13 P, EU:C:2015:248, punt 41), moet in de eerste plaats worden vastgesteld dat de artikelen 18, lid 1, en 19, lid 1, van besluit 2011/782 met name zagen op personen en entiteiten die baat hebben bij of steun verlenen aan het Syrische regime en personen en entiteiten die banden met hen hebben, terwijl artikel 15, lid 1, van verordening nr. 36/2012 met name ziet op personen en entiteiten die steun krijgen van of steun bieden aan dat bewind, alsmede personen en entiteiten die banden met hen onderhouden.

52

Noch besluit 2011/782, noch verordening nr. 36/2012, bevat een definitie van de begrippen „baat hebben bij” het beleid van het Syrische regime en „steun bieden aan” dat regime en evenmin van het begrip „banden onderhouden” met personen en entiteiten die baat hebben bij of steun bieden aan dat regime. Ook bevatten zij geen nadere bepalingen over de wijzen waarop deze elementen worden bewezen (zie naar analogie arresten Anbouba/Raad, C‑630/13 P, EU:C:2015:247, punt 43, en Anbouba/Raad, C‑605/13 P, EU:C:2015:248, punt 42).

53

Bijgevolg moet worden vastgesteld dat noch besluit 2011/782, noch verordening nr. 36/2012, een vermoeden van steun aan het Syrische regime instelt ten aanzien van de bestuurders van de belangrijkste ondernemingen van Syrië (zie naar analogie arresten Anbouba/Raad, C‑630/13 P, EU:C:2015:247, punt 44, en Anbouba/Raad, C‑605/13 P, EU:C:2015:248, punt 43).

54

Hoewel er geen sprake is van een dergelijk expliciet vermoeden in deze handelingen, heeft het Gerecht in punt 109 van het bestreden arrest vastgesteld dat bij besluit 2011/782, waar in verordening nr. 36/2012 naar wordt verwezen, is bevestigd dat de beperkende maatregelen die uit besluit 2011/522 volgen, waren uitgebreid tot de belangrijkste Syrische ondernemers, daar de Raad meende dat de bestuurders van de belangrijkste Syrische ondernemingen konden worden gekwalificeerd als „personen die banden hebben” met het Syrische regime, omdat de handelsactiviteiten van hun ondernemingen niet konden bloeien als zij niet in de gunst van dit regime stonden en in ruil daarvoor bepaalde steun aan het regime verleenden. Het Gerecht heeft daaruit afgeleid dat de Raad zich aldus had gebaseerd op het vermoeden dat de bestuurders van de belangrijkste ondernemingen in Syrië steun bieden aan het Syrische regime.

55

Al heeft het Gerecht aldus verwezen naar de toepassing van een vermoeden door de Raad, dient evenwel te worden nagegaan of het Gerecht, in het kader van zijn toetsing van de rechtmatigheid van de beoordelingen waarop de Raad zijn besluit had gebaseerd om Akhras op de lijst te plaatsen van personen op wie beperkende maatregelen van toepassing zijn, inderdaad blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting die tot vernietiging van het bestreden arrest moet leiden (zie in die zin arresten Anbouba/Raad, C‑630/13 P, EU:C:2015:247, punt 45, en Anbouba/Raad, C‑605/13 P, EU:C:2015:248, punt 44).

56

In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat de doeltreffendheid van de rechterlijke toetsing zoals gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie vereist dat de Unierechter bij de toetsing van de wettigheid van de redenen waarop het besluit tot plaatsing van de naam van een persoon op de lijst van personen op wie beperkende maatregelen van toepassing zijn, is gebaseerd, zich ervan vergewist dat dit besluit, dat een individuele strekking heeft voor die persoon, op een voldoende solide feitelijke grondslag berust. Dat betekent in casu dat de feiten die zijn aangevoerd in de uiteenzetting van de redenen waarop de litigieuze handelingen steunen, worden gecontroleerd, teneinde na te gaan of die redenen, of ten minste één daarvan die op zich toereikend wordt geacht om als grondslag te dienen voor die handelingen, zijn gestaafd (zie in die zin arresten Commissie e.a./Kadi, C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punt 119; Anbouba/Raad, C‑630/13 P, EU:C:2015:247, punt 46, en Anbouba/Raad, C‑605/13 P, EU:C:2015:248, punt 45).

57

In casu kan in het kader van de beoordeling van de ernst van de zaak, die deel uitmaakt van de toetsing van de evenredigheid van de betrokken beperkende maatregelen, rekening worden gehouden met de context waarin deze maatregelen passen, met het feit dat het dringend was dat zij werden vastgesteld teneinde druk uit te oefenen op het Syrische regime opdat dit stopt met de gewelddadige repressie tegen de burgerbevolking, alsmede met het feit dat het moeilijk is om in een staat met een autoritair bewind, waarin een burgeroorlog woedt, nauwkeuriger bewijs te krijgen (zie naar analogie arresten Anbouba/Raad, C‑630/13 P, EU:C:2015:247, punt 47, en Anbouba/Raad, C‑605/13 P, EU:C:2015:248, punt 46).

58

Wat in de tweede plaats de gronden betreft voor plaatsing van Akhras, bij besluit 2012/172 en uitvoeringsverordening nr. 266/2012, op de lijsten van personen en entiteiten waarop beperkende maatregelen van toepassing zijn, deze houden verband met het feit dat hij een vooraanstaand zakenman is die de steun geniet van en steun verleent aan het Syrische regime, dat hij de stichter is van Akhras Group en gewezen voorzitter van de kamer van koophandel en industrie van Homs, dat hij nauwe zakenrelaties onderhoudt met de familie van president Al-Assad, dat hij directielid van de federatie van kamers van koophandel van Syrië is en dat hij industrie- en woongebouwen heeft geleverd voor geïmproviseerde detentiekampen en logistieke steun heeft verleend aan het regime. Bij besluit 2014/730 en uitvoeringsverordening nr. 1105/2014 heeft de Raad deze gronden gewijzigd door de stelling dat dat hij industrie- en woongebouwen heeft geleverd voor geïmproviseerde detentiekampen, te schrappen.

59

Hiertoe heeft het Gerecht in punt 127 van het bestreden arrest benadrukt dat „zoals de Raad terecht opmerkt is rekwirant een vooraanstaand zakenman die deel uitmaakt van de leidende economische klasse in Syrië. Zijn positie als zakenman en zijn bestuursfuncties in de Syrische ondernemersnetwerken zoals de kamers van koophandel, en zijn rol als vertegenwoordiger van de Syrische ondernemers, is een onmiskenbaar feit dat door rekwirant niet wordt betwist.”

60

Wat in de derde plaats de toetsing van de gegrondheid van de plaatsing van Akhras op de lijsten van personen en entiteiten waarop beperkende maatregelen van toepassing zijn betreft, deze moet worden verricht door te beoordelen of de positie van de betrokkene er toereikend bewijs voor vormt dat hij economische steun heeft geboden aan het Syrische regime of daar baat bij heeft gehad. Een dergelijke beoordeling moet worden verricht door de bewijselementen niet afzonderlijk te onderzoeken maar in hun context (zie in die zin arresten Anbouba/Raad, C‑630/13 P, EU:C:2015:247, punt 51, en Anbouba/Raad, C‑605/13 P, EU:C:2015:248, punt 50).

61

Rekening gehouden met de moeilijkheid voor de Raad om bewijselementen ten aanzien van de oorlogssituatie in Syrië aan te dragen, voldoet deze aan de op hem rustende bewijslast indien hij de Unierechter een reeks voldoende concrete, nauwkeurige en onderling samenhangende aanwijzingen voorlegt op grond waarvan het bestaan van een toereikend verband tussen de persoon op wie een bevriezingsmaatregel van toepassing is en het Syrische regime kan worden vastgesteld (zie in die zin arresten Anbouba/Raad, C‑630/13 P, EU:C:2015:247, punt 53, en Anbouba/Raad, C‑605/13 P, EU:C:2015:248, punt 52).

62

In het licht van de context van de bewijselementen waarop de Raad zich beroept, kon het Gerecht terecht oordelen dat de positie van Akhras in het Syrische economische leven en de belangrijke functies die hij bekleedt dan wel heeft bekleed binnen de kamer van koophandel en industrie van Homs en de federatie van kamers van koophandel van Syrië, een reeks aanwijzingen vormden die voldoende concreet, nauwkeurig en onderling samenhangend waren om aan te tonen dat Akhras het Syrische regime economisch steunde of daar baat bij heeft gehad (zie naar analogie arresten Anbouba/Raad, C‑630/13 P, EU:C:2015:247, punt 52, en Anbouba/Raad, C‑605/13 P, EU:C:2015:248, punt 51).

63

Aan deze conclusie kan niet worden afgedaan door de omstandigheid dat verschillende andere door de Raad in uitvoeringsbesluit 2012/172, uitvoeringsverordening nr. 266/2012 en in latere besluiten geformuleerde stellingen zijn betwist en op geen enkele manier zijn bewezen.

64

Enerzijds volgt immers uit de rechtspraak van het Hof dat de plaatsing van een persoon op een lijst zoals die welke met de litigieuze handelingen is opgesteld, kan worden gerechtvaardigd als een van de aangevoerde redenen, die op zich toereikend wordt geacht om als grondslag te dienen voor deze plaatsing, is gestaafd (zie in die zin arrest Commissie e.a./Kadi, C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punt 119) en anderzijds volgt uit besluit 2011/782, uit verordening nr. 36/2012 en uit de litigieuze handelingen dat het feit dat een persoon economische steun verleent aan het Syrische regime of daarbij baat heeft, op zich volstaat ter rechtvaardiging van zijn plaatsing op de lijsten van personen en entiteiten waarop beperkende maatregelen van toepassing zijn.

65

Daarentegen kan niet worden uitgesloten dat er voldoende concrete en nauwkeurige aanwijzingen bestaan, andere dan die welke in punt 62 van het onderhavige arrest zijn genoemd, die twijfel kunnen doen rijzen over het feit dat Akhras economische steun aan dat regime heeft verleend of daarbij baat heeft gehad.

66

Om te kunnen bepalen of het Gerecht rechtens genoegzaam heeft getoetst of er een voldoende solide feitelijke grondslag bestond ter onderbouwing van de plaatsing van Akhras op de lijsten van personen en entiteiten waarop beperkende maatregelen van toepassing zijn, is het dan ook noodzakelijk om uitspraak te doen over de argumenten van rekwirant dat het Gerecht de bewijslastregels heeft geschonden en een onjuiste beoordeling heeft gemaakt van bepaalde bewijselementen in het kader van het onderzoek van de verschillende beweringen van Akhras dat zijn activiteiten in werkelijkheid door het Syrische regime werden belemmerd en dat hij zich tegen dat regime verzette (zie naar analogie arresten Anbouba/Raad, C‑630/13 P, EU:C:2015:247, punten 54 en 55, en Anbouba/Raad, C‑605/13 P, EU:C:2015:248, punten 53 en 54).

67

In dit verband moet in herinnering worden geroepen dat volgens vaste rechtspraak van het Hof het Gerecht als enige bevoegd is om de feiten vast te stellen en te beoordelen, en in beginsel ook om de bewijzen te onderzoeken die het tot staving van die feiten in aanmerking neemt. Wanneer deze bewijzen op regelmatige wijze zijn verkregen en de algemene rechtsbeginselen en procedurevoorschriften op het gebied van de bewijslast en de bewijsvoering zijn nageleefd, staat het immers uitsluitend aan het Gerecht om te beoordelen welke waarde moet worden gehecht aan de overgelegde bewijzen. Die beoordeling vormt dus geen rechtsvraag die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof, behalve in het geval waarin die bewijzen onjuist zijn opgevat (arrest InnoLux/Commissie, C‑231/14 P, EU:C:2015:451, punt 59en aldaar aangehaalde rechtspraak).

68

Van een dergelijke onjuiste opvatting is sprake wanneer, zonder gebruik te maken van nieuwe bewijselementen, de beoordeling van de bestaande bewijselementen kennelijk onjuist blijkt te zijn. Deze onjuiste opvatting moet evenwel duidelijk uit de stukken van het dossier blijken, zonder dat een nieuwe beoordeling van de feiten en de bewijzen dient te worden verricht (arrest Italië/Commissie, C‑280/14 P, EU:C:2015:792, punt 52en aldaar aangehaalde rechtspraak).

69

In deze context moet er allereerst op worden gewezen dat de vaststelling door het Gerecht, in punt 129 van het bestreden arrest, dat rekwirant niet heeft aangetoond dat de krant die hij in eigendom had als oppositiekrant kon worden beschouwd, niet op een onjuiste beoordeling van de bewijselementen berust.

70

Zoals Akhras heeft gesteld volgt zowel uit het verslag van het US State Department als uit de in eerste aanleg overgelegde documenten van het Arabische netwerk voor mensenrechten dat de Syrische autoriteiten beslag hebben gelegd op verschillende edities van de betreffende krant.

71

Opgemerkt moet echter worden dat uit deze stukken niet blijkt of deze maatregel is voortgekomen uit een in deze krant tot uitdrukking gebracht verzet tegen het regime. In het bijzonder spreekt het voornoemd verslag slechts over incidentele kritieken op het beleid en de economische prestaties van de regering, terwijl deze krant volgens dit verslag deel uitmaakt van de quasionafhankelijke periodieken die in het algemeen worden gehouden door personen die banden met de Syrische regering hebben.

72

De door rekwirant voorgestelde interpretatie van deze documenten is in deze omstandigheden dan ook niet de enig mogelijke en de conclusies die hij verbindt aan zijn verklaring die bij het verzoekschrift in eerste aanleg is gevoegd, kunnen aan deze vaststelling niet afdoen. Het Gerecht heeft dan ook de grenzen van een redelijke beoordeling van deze documenten niet kennelijk overschreden en heeft deze documenten evenmin uitgelegd in een zin die kennelijk in strijd is met de bewoordingen ervan.

73

In deze context dient de vaststelling van het Gerecht dat, indien de betreffende krant nauwelijks bevorderlijk is geweest voor het regime, de sluiting ervan geen enkel effect lijkt te hebben gehad op de zaken van Akhras, waaruit zou volgen dat deze zich een zekere vrijheid ten aanzien van het regime kon permitteren, als een overweging ten overvloede te worden beschouwd.

74

Bijgevolg staat vast dat de argumenten die tegen deze vaststelling zijn aangevoerd in elk geval falen, zonder dat hoeft te worden beoordeeld of door deze vaststelling de bepalingen inzake de bewijsvoering worden geschonden.

75

Wat in de tweede plaats de vaststelling van het Gerecht in punt 130 van het bestreden arrest betreft over de beëindiging van het huurcontract dat rekwirant met de haven van Tartous had getekend, kan het Gerecht niet zinvol worden verweten dat het de beweringen hierover van rekwirant niet in verband met de sluiting van de door hem gehouden krant heeft onderzocht, enerzijds omdat uit de punten 69 tot en met 74 van het onderhavige arrest volgt dat het Gerecht op goede gronden heeft geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat deze krant een verzet tegen het Syrische regime uitdrukte, en anderzijds omdat deze beëindiging acht jaar voor de opheffing van de krant heeft plaatsgevonden.

76

Wat in de derde plaats de door rekwirant uitgeoefende verantwoordelijkheden in de Syrische ondernemersnetwerken betreft, kan worden opgemerkt dat uit het verzoekschrift in eerste aanleg en uit de hierbij gevoegde verklaring duidelijk volgt dat Akhras, anders dan het Gerecht in punt 131 van het bestreden arrest heeft overwogen, heeft betoogd dat hij tegen zijn wil uit zijn functie van voorzitter van de kamer van koophandel en industrie van Homs is gezet en dat hij zich hiertegen heeft verzet.

77

Deze onjuistheid kan echter niet afdoen aan de vaststelling waartoe het Gerecht is gekomen. Het Gerecht heeft bij de beoordeling van de waarde van het argument van Akhras dat hij tegen zijn wil in geen voorzitter van de kamer van koophandel van Homs is gebleven, tevens verwezen naar de door Akhras nog altijd uitgeoefende functie van directielid van de federatie van kamers van koophandel van Syrië. Het Gerecht heeft vastgesteld dat deze functie alleen kan worden verklaard door het bestaan van een zekere band met het Syrische regime.

78

Wat de kritiek van Akhras op deze laatste vaststelling betreft, moet erop worden gewezen dat hij hiermee opkomt tegen vaststellingen van feitelijke aard, waarvoor het Gerecht bij uitsluiting bevoegd is en die niet door het Hof in het kader van een hogere voorziening kunnen worden onderzocht.

79

Wat in de vierde plaats de door het Gerecht in het algemeen gevolgde methode ter beoordeling van de verschillende door rekwirant geformuleerde stellingen betreft en de bewijselementen die hij ter ondersteuning van deze stellingen aandraagt, kan de omstandigheid dat het Gerecht achtereenvolgens deze verschillende stellingen en elementen heeft onderzocht op zichzelf niet tot het oordeel leiden dat het Gerecht het vereiste dat de bewijselementen niet afzonderlijk maar in hun context dienen te worden onderzocht, heeft miskend.

80

Dit vereiste staat er niet aan in de weg dat het Gerecht de juistheid van de verschillende stellingen van een verzoeker afzonderlijk onderzoekt, mits gedurende het onderzoek naar elk van deze stellingen en bij de algemene beoordeling ervan als reeks aanwijzingen rekening wordt gehouden met de context van de specifieke situatie van Syrië.

81

Ten slotte kan niet worden geoordeeld dat de door het Gerecht gevolgde methode aan rekwirant een onrechtmatige en onredelijke bewijslast oplegt, aangezien deze methode de mogelijkheid voor rekwirant onverlet laat om aan te tonen dat zijn plaatsing op de lijsten van personen en entiteiten waarop beperkende maatregelen van toepassing zijn op een onvoldoende solide grondslag is gebaseerd, bijvoorbeeld door de beweringen van de Raad ten aanzien van zijn positie in het Syrische economische leven te weerleggen of door voldoende concrete en nauwkeurige aanwijzingen aan te dragen waaruit volgt dat hij het Syrische regime niet ondersteunde en daarbij geen baat had.

82

Blijkens het voorgaande heeft het Gerecht de gegrondheid van de plaatsing van Akhras op de lijsten van de personen en entiteiten waarop beperkende maatregelen van toepassing zijn, getoetst op basis van een reeks aanwijzingen betreffende diens positie en functies in de context van het Syrische regime, welke door de betrokkene niet zijn weerlegd. Bijgevolg kan de verwijzing in het bestreden arrest naar een vermoeden van steun aan dat regime niet afdoen aan de rechtmatigheid van het bestreden arrest, daar uit de vaststellingen van het Gerecht blijkt dat het rechtens genoegzaam heeft getoetst of er een voldoende solide feitelijke grondslag bestond ter onderbouwing van de plaatsing van Akhras op de betrokken lijsten (zie naar analogie arresten Anbouba/Raad, C‑630/13 P, EU:C:2015:247, punt 55, en Anbouba/Raad, C‑605/13 P, EU:C:2015:248, punt 54).

83

Aldus heeft het Gerecht de beginselen in acht genomen die voortvloeien uit de in punt 56 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak, en die betrekking hebben op de toetsing van de rechtmatigheid van de gronden waarop handelingen als de litigieuze handelingen berusten.

84

Daar het eerste middel, ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht, niet tot vernietiging van het bestreden arrest kan leiden en het tweede middel deels niet-ontvankelijk, deels ongegrond en deels irrelevant is, moeten de twee door Akhras aangevoerde middelen worden afgewezen.

85

Daaruit volgt dat de hogere voorziening dient te worden afgewezen in haar geheel.

Kosten

86

Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist het Hof over de kosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is.

87

Ingevolge artikel 138, lid 1, van dat Reglement, dat krachtens artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd.

88

Aangezien de Raad heeft geconcludeerd tot verwijzing van Akhras in de kosten en deze laatste in het ongelijk is gesteld, dient hij in zijn eigen kosten te worden verwezen alsook in die van de Raad.

89

Overeenkomstig artikel 140, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat krachtens artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, draagt de Commissie haar eigen kosten.

 

Het Hof (Derde kamer) verklaart:

 

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

 

2)

Tarif Akhras wordt verwezen in zijn eigen kosten alsmede in die van de Raad van de Europese Unie.

 

3)

De Europese Commissie draagt haar eigen kosten.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Engels.

Naar boven