Kies de experimentele functies die u wilt uitproberen

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62013CJ0336

    Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 12 februari 2015.
    Europese Commissie tegen IPK International - World Tourism Marketing Consultants GmbH.
    Hogere voorziening – Besluit van de Commissie waarbij terugbetaling van financiële bijstand wordt gelast – Uitvoering van een arrest van het Gerecht van de Europese Unie – Onderscheid tussen vertragingsrente en vergoedende rente – Berekening van de rente.
    Zaak C-336/13 P.

    Jurisprudentie – Algemeen

    ECLI-code: ECLI:EU:C:2015:83

    ARREST VAN HET HOF (Zevende kamer)

    12 februari 2015 ( *1 )

    „Hogere voorziening — Besluit van de Commissie waarbij terugbetaling van financiële bijstand wordt gelast — Uitvoering van een arrest van het Gerecht van de Europese Unie — Onderscheid tussen vertragingsrente en vergoedende rente — Berekening van de rente”

    In zaak C‑336/13 P,

    betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 19 juni 2013,

    Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Dintilhac, G. Wilms en G. Zavvos als gemachtigden,

    rekwirante,

    andere partij in de procedure:

    IPK International – World Tourism Marketing Consultants GmbH, gevestigd te München (Duitsland), vertegenwoordigd door C. Pitschas, Rechtsanwalt,

    verzoekster in eerste aanleg,

    wijst

    HET HOF (Zevende kamer),

    samengesteld als volgt: J.‑C. Bonichot, kamerpresident, A. Arabadjiev en J. L. da Cruz Vilaça (rapporteur), rechters,

    advocaat-generaal: Y. Bot,

    griffier: A. Calot Escobar,

    gezien de stukken,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 4 september 2014,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Met haar hogere voorziening verzoekt de Europese Commissie om vernietiging van het arrest IKP International/Commissie (T‑671/11, EU:T:2013:163; hierna „bestreden arrest”) waarbij het Gerecht van de Europese Unie het besluit van de Commissie van 14 oktober 2011 [ENTR/R1/HHO/lsa – entre.r.l(2011)1183091] (hierna: „litigieus besluit”) nietig heeft verklaard voor zover het bedrag van de aan IPK International – World Tourism Marketing Consultants GmbH (hierna: „IPK”) te betalen rente daarin is beperkt tot 158618,27 EUR.

    Voorgeschiedenis van het geding

    2

    Het onderhavige geding behoort tot een groep zaken waarin de partijen sinds 1994 voor het Gerecht en het Hof tegenover elkaar staan. Deze zaken vinden hun oorsprong in het besluit van de Commissie van 4 augustus 1992 houdende toekenning van financiële bijstand aan IPK. Nagenoeg dertien jaar na de vaststelling van dit besluit heeft de Commissie bij een besluit van 13 mei 2005 de toekenning van deze financiële bijstand ingetrokken wegens onregelmatigheden in de procedure. Daarop heeft deze instelling op 4 december 2006 een invorderingsopdracht uitgevaardigd, ter uitvoering waarvan IPK op 15 mei 2007 een bedrag van 318000 EUR, vermeerderd met vertragingsrente, heeft terugbetaald.

    3

    Bij het arrest IPK International/Commissie (T‑297/05, EU:T:2011:185) heeft het Gerecht dit besluit van de Commissie van 13 mei 2005 nietig verklaard. Het heeft geoordeeld dat de Commissie weliswaar terecht onregelmatigheden in de procedure had vastgesteld die in beginsel de intrekking van die financiële bijstand rechtvaardigden, maar dat het besluit toch nietig moest worden verklaard omdat de verjaringstermijn niet in acht was genomen.

    4

    Daarop heeft IPK bij een brief van 27 juli 2011 de Commissie om terugbetaling van de betaalde bedragen gevraagd. Het betrokken bedrag bestond uit drie deelbedragen, te weten een eerste deelbedrag van 212000 EUR dat niet aan IPK was betaald, namelijk 40 % van de financiële bijstand die in 1992 was toegekend, een tweede deelbedrag van 318000 EUR, dat IPK inmiddels had terugbetaald, namelijk 60 % van die financiële bijstand, en een derde deelbedrag van 31961,63 EUR, namelijk de vertragingsrente die IPK samen met de terugbetaling van het tweede deelbedrag aan de Commissie had betaald. IPK heeft ook verzocht om betaling van vertragingsrente vanaf 1 januari 1994 over het eerste deelbedrag en vanaf 18 mei 2007, te weten de dag volgend op die waarop IPK de reeds betaalde bedragen vermeerderd met vertragingsrente had terugbetaald, over het tweede deelbedrag.

    5

    Op 14 oktober 2011 heeft de Commissie het litigieuze besluit vastgesteld en aan IPK ter kennis gebracht. In dat besluit heeft de Commissie het totale aan IPK te betalen bedrag met inbegrip van de als „vergoedende rente” aangemerkte rente vermeld. Deze rente, ten bedrage van 158618,27 EUR, is berekend tegen de rentevoeten die de Europese Centrale Bank (ECB) en het Europees Monetair Instituut (EMI), de voorloper van de ECB, voor de basisherfinancieringstransacties toepassen. Voorts heeft de Commissie gepreciseerd dat zij die rente over de bedragen van 318000 EUR en 31 961,63 EUR had berekend vanaf 18 mei 2007 en over het bedrag van 212000 EUR vanaf 1 januari 1994, en dit tot en met 31 oktober 2011.

    6

    Bij brief van 17 oktober 2011 heeft IPK de rechtmatigheid van het litigieuze besluit betwist en verzocht haar onder meer de rechtsgrondslag van dit besluit mee te delen alsmede de grond waarom de betrokken rente als „vergoedende rente” en niet als „vertragingsrente” is aangemerkt.

    7

    Bij brief van 25 oktober 2011 heeft de Commissie met name verduidelijkt dat het litigieuze besluit op artikel 266 VWEU was gebaseerd. Bovendien heeft zij aangevoerd dat zij niet verplicht was vertragingsrente te betalen, maar dat zij uit de rechtspraak had afgeleid dat zij vergoedende rente dient te betalen wanneer zij een nietigverklaringsarrest nakomt.

    Procedure voor het Gerecht en bestreden arrest

    8

    Bij een op 22 december 2011 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft IPK een beroep ingesteld strekkende tot nietigverklaring van het litigieuze besluit voor zover het bedrag van de haar toegekende rente daarin slechts op 158618,27 EUR is bepaald. Zij heeft één enkel middel aangevoerd, te weten schending van artikel 266 VWEU, waarmee zij opkomt tegen de wijze waarop de Commissie de rente heeft berekend.

    9

    Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht het beroep van IPK toegewezen.

    10

    Uit punt 27 van dit arrest blijkt dat volgens IPK de Commissie bij wege van het litigieuze besluit heeft erkend dat zij deze vennootschap vanaf 1 januari 1994 rente over het eerste deelbedrag en vanaf 18 mei 2007 rente over de twee andere deelbedragen moest betalen. IPK heeft aldus gepreciseerd dat deze op de Commissie rustende verplichting niet het voorwerp van het betrokken geding vormde, zodat het litigieuze besluit in zoverre definitief was geworden. In punt 33 van dat arrest heeft het Gerecht vastgesteld dat de Commissie ter terechtzitting had erkend dat zij IPK een bedrag van 158618,27 EUR als vergoedende rente verschuldigd was.

    11

    In punt 34 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat het betoog van de Commissie dat, enerzijds, IPK een schuldeiser te kwader trouw is, en anderzijds, het Gerecht in het arrest IPK International/Commissie (EU:T:2011:185) onrechtmatige gedragingen van IPK heeft vastgesteld, niet afdeed aan het bestaan van de hoofdschuldvordering en aan het feit dat de Commissie rente verschuldigd is.

    12

    In punt 36 van het bestreden arrest heeft het Gerecht eraan herinnerd dat de betrokken rente, ongeacht hoe zij wordt genoemd, moest worden berekend tegen de rentevoet van de ECB voor basisherfinancieringstransacties, verhoogd met twee procentpunten. Het heeft gepreciseerd dat deze forfaitaire verhoging bedoeld was om ongerechtvaardigde verrijking te voorkomen. In punt 39 van dat arrest heeft het daaruit afgeleid dat de Commissie ten onrechte had nagelaten de rentevoet van de vergoedende rente te verhogen.

    13

    Wat de vertragingsrente betreft, heeft het Gerecht in punt 41 van het bestreden arrest herinnerd aan „de vaste rechtspraak volgens welke de Commissie de onvoorwaardelijke verplichting heeft om vertragingsrente te betalen, met name indien de Unie door haar toedoen niet-contractueel aansprakelijk is, voor de periode na de uitspraak van het arrest waarbij deze aansprakelijkheid is vastgesteld [...] en indien het onverschuldigd betaalde wordt teruggevorderd na een [nietigverklarings]arrest”. Vervolgens heeft het vastgesteld dat de Commissie tijdens de mondelinge behandeling had toegegeven dat zij vertragingsrente verschuldigd was vanaf de uitspraak van het arrest IPK International/Commissie (EU:T:2011:185), alvorens tot de slotsom te komen dat de Commissie verplicht was over het verschuldigde hoofdbedrag vertragingsrente te betalen, die in het onderhavige geval, wegens overeenstemming van de partijen op dat punt, begon te lopen vanaf 15 april 2011, ongeacht het feit dat het litigieuze besluit de enige rechtsgrondslag van de betrokken hoofdschuldvordering vormde.

    14

    In punt 42 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat „de Commissie ook verplicht was die vertragingsrente te berekenen op basis van het verschuldigde hoofdbedrag, verhoogd met de eerder opgelopen compensatierente”.

    Conclusies van partijen voor het Hof

    15

    De Commissie verzoekt het Hof:

    het bestreden arrest te vernietigen;

    het door IPK ingestelde beroep te verwerpen, en

    deze vennootschap te verwijzen in de kosten van beide instanties.

    16

    IPK concludeert tot afwijzing van de hogere voorziening van de Commissie en tot verwijzing van deze laatste in de kosten.

    Hogere voorziening

    17

    Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert de Commissie zes middelen aan. Volgens haar wordt het bestreden arrest aangetast door, ten eerste, een onjuiste rechtsopvatting voortvloeiend uit de niet-inachtneming van de rechtspraak van het Hof inzake vergoedende rente, ten tweede, de niet-inachtneming van de rechtspraak inzake het onderscheid tussen de vergoedende rente en de vertragingsrente, ten derde, een onjuiste rechtsopvatting ter zake van de kapitalisatie van de vergoedende rente en van de berekening van de vertragingsrente vanaf 15 april 2011, ten vierde, een onjuiste uitlegging van het litigieuze besluit en van een eerder arrest van het Gerecht alsmede een onjuiste opvatting van de feiten, ten vijfde, ontoereikende en tegenstrijdige motivering, en ten zesde en ten laatste, een onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van de beginselen van het Unierecht inzake ongerechtvaardigde verrijking.

    18

    Het eerste, het tweede en het vierde middel betreffen de rechtsgrondslag van de betrokken schuldvordering en de toepassing van de rechtspraak inzake de vergoedende rente. Aangezien de vraag welke rente verschuldigd is, nauw samenhangt met de rechtsgrondslag van de op de Commissie rustende betalingsverplichting, dienen deze middelen samen te worden behandeld.

    Onjuiste rechtsopvatting over de rechtsgrondslag van de schuldvordering en over de toepassing van de rechtspraak inzake de vergoedende rente

    Argumenten van partijen

    19

    De Commissie stelt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door voorbij te gaan aan de rechtspraak inzake vergoedende rente. Zo zou het Gerecht zijn voorbijgegaan aan de rechtspraak van het Hof, met name het arrest Mulder e.a./Raad en Commissie (C‑104/89 en C‑37/90, EU:C:2000:38, punt 214) en van het Gerecht, met name het arrest Agraz e.a./Commissie (T‑285/03, EU:T:2008:526, punt 50), volgens welke de vergoedende rente bedoeld is om de in de lidstaat van vestiging van de schuldeiser vastgestelde inflatie te compenseren door het als gevolg van de geldontwaarding geleden verlies te weg te werken.

    20

    Verder betoogt de Commissie dat het Gerecht is voorbijgegaan aan de rechtspraak inzake het onderscheid dat tussen de vergoedende rente en de vertragingsrente dient te worden gemaakt. Het Gerecht had immers rekening moeten houden met de verschillende functies die deze twee soorten van rente vervullen, door een hogere rentevoet vast te stellen voor de vertragingsrente. Laatstgenoemde rente heeft immers tot doel, de schuldenaar ertoe aan te zetten zijn schuld zo snel mogelijk te voldoen, terwijl vergoedende rente tot doel heeft het verlies van vermogenswaarde te compenseren.

    21

    Ten slotte betoogt de Commissie dat het Gerecht zich op een onjuiste uitlegging van het litigieuze besluit en van een eerder arrest almede op een onjuiste opvatting van de feiten heeft gebaseerd.

    22

    De Commissie geeft toe, in het litigieuze besluit en ter terechtzitting te hebben erkend dat zij gehouden is de schuldvordering te voldoen die voortvloeit uit het door het arrest IPK International/Commissie (EU:T:2011:185) van 15 april 2011„opnieuw tot leven gewekte” aanvankelijke toekenningsbesluit. Zij is echter van mening dat de op haar rustende betalingsverplichting rechtstreeks voortvloeit uit de verplichting om dat arrest uit te voeren, en dat het Gerecht dus ten onrechte heeft geoordeeld dat het litigieuze besluit, voor zover het een „schuldbekentenis” vormt, de enige rechtsgrondslag is van de verplichting om de hoofdsom en de rente te betalen. Het Gerecht had moeten oordelen dat die betalingsverplichting op artikel 266 VWEU berustte.

    23

    IPK is van mening dat de Commissie het bestreden arrest onjuist uitlegt. Volgens haar heeft het Gerecht niet ter discussie gesteld dat de vergoedende rente de gevolgen van de geldontwaarding beoogt weg te nemen. Verder voert IPK aan dat de geldontwaarding niet de enige parameter is die voor de berekening van de vergoedende rente moet worden gebruikt. Andere functies van de vergoedende rente zijn het compenseren van de winstderving en het voorkomen van ongerechtvaardigde verrijking.

    24

    IPK is ook van mening dat het feit dat de twee betrokken soorten rente formeel op dezelfde wijze worden berekend, de erkenning van de specifieke functie van elk van beide soorten rente niet belet. Bovendien bestaat er volgens haar een materieel verschil ter zake van de berekening van de twee soorten rente, aangezien de vergoedende rente slechts over de hoofdschuldvordering wordt berekend, terwijl de vertragingsrente wordt berekend over de hoofdschuldvordering vermeerderd met de vergoedende rente die de betrokkene op de datum van de uitspraak van het arrest al is toegevallen.

    25

    Ten slotte geeft IPK toe dat het Gerecht zich op artikel 266 VWEU had moeten baseren. Zij is echter van mening dat deze onjuiste rechtsopvatting geen gevolgen heeft voor de berekening van de betrokken rente.

    Beoordeling door het Hof

    26

    In de punten 34 en 41 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat het litigieuze besluit de enige rechtsgrondslag van de betrokken hoofdschuldvordering vormt.

    27

    Er dient echter aan te worden herinnerd dat volgens artikel 264, eerste alinea, VWEU, indien een beroep tot nietigverklaring wordt toegewezen, de bestreden handeling nietig wordt verklaard.

    28

    In het onderhavige geval heeft het arrest IPK International/Commissie (EU:T:2011:185) van 15 april 2011, waarbij het Gerecht het in punt 2 van het onderhavige arrest vermelde besluit van de Commissie van 13 mei 2005 nietig heeft verklaard, het besluit van 4 augustus 1992 houdende toekenning van de litigieuze financiële bijstand opnieuw tot leven gewekt.

    29

    Voorts blijkt uit artikel 266, eerste alinea, VWEU dat de instelling wier handeling nietig is verklaard, de maatregelen moet nemen die noodzakelijk zijn ter uitvoering van het arrest waarbij die handeling nietig is verklaard. Dat omvat onder meer de betaling van de verschuldigde bedragen, de terugvordering van het onverschuldigd betaalde en de betaling van vertragingsrente.

    30

    In dit verband dient te worden beklemtoond dat de betaling van vertragingsrente een maatregel ter uitvoering van het nietigverklaringsarrest in de zin van artikel 266, eerste alinea, VWEU vormt, doordat zij een forfaitaire vergoeding voor het gemis van het genot van een schuldvordering beoogt te geven en erop is gericht de schuldenaar ertoe aan te zetten het nietigverklaringsarrest zo snel mogelijk uit te voeren.

    31

    Uit het voorgaande volgt dat de grondslag van de verplichting voor de Commissie om de hoofdschuldvordering samen met rente te betalen niet is gelegen in de uitvoering van het litigieuze besluit, maar in de uitvoering van het arrest IPK International/Commissie (EU:T:2011:185) van 15 april 2011 overeenkomstig artikel 266 VWEU.

    32

    Bijgevolg staat vast dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 34 en 41 van het bestreden arrest te oordelen dat het litigieuze besluit de enige grondslag van de betrokken schuldvordering vormde.

    33

    Grieven tegen in een beslissing van het Gerecht ten overvloede geformuleerde overwegingen kunnen echter niet tot vernietiging van die beslissing leiden, en falen dus (zie in die zin arresten Frankrijk/People’s Mojahedin Organization of Iran, C‑27/09 P, EU:C:2011:853, punt 79, en Hongarije/Commissie, C‑31/13 P, EU:C:2014:70, punt 82).

    34

    In het onderhavige geval antwoordt de in punt 34 van het bestreden arrest geformuleerde overweging echter op het middel van de Commissie dat de schuldeiser te kwader trouw is. In het bijzonder begint de laatste zin van dat punt, waarin het Gerecht verklaart dat het litigieuze besluit de enige rechtsgrondslag van de betrokken hoofdschuldvordering vormt, met het woord „overigens” en sluit hij een korte analyse van het arrest IPK International/Commissie (EU:T:2011:185) van 15 april 2011 af die erop gericht was aan te tonen dat de benadering door de Commissie uit een onjuiste uitlegging van dat arrest voortvloeit. Die laatste zin is dus een overweging ten overvloede.

    35

    Op dezelfde wijze sluit het Gerecht in punt 41 van het bestreden arrest zijn redenering betreffende de verplichting voor de Commissie om vertragingsrente te betalen vanaf de uitspraak van het arrest IPK International/Commissie (EU:T:2011:185) van 15 april 2011 af met de precisering dat, zoals in punt 34 van het bestreden arrest is gezegd, deze vaststelling geldt ongeacht het feit dat het litigieuze besluit de enige rechtsgrondslag van de betrokken hoofdschuldvordering vormt.

    36

    Aangezien het middel betreffende, zakelijk weergegeven, de rechtsgrondslag van de hoofdschuldvordering tegen overwegingen ten overvloede is gericht, faalt het dus.

    37

    Daarbij komt dat, zoals de advocaat-generaal in punt 93 van zijn conclusie heeft opgemerkt, de toekenning van vergoedende rente geen maatregel ter uitvoering van een nietigverklaringsarrest in de zin van artikel 266, eerste alinea, VWEU is, maar een toepassing is van de tweede alinea van dat artikel 266, waarin wordt verwezen naar artikel 340 VWEU, dat wil zeggen naar de geschillen inzake niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie (zie in die zin arrest Commissie/Brazzelli Lualdi e.a., C‑136/92 P, EU:C:1994:211, punt 42). Dit soort rente beoogt immers een vergoeding te verlenen voor het verstrijken van de tijd totdat de rechter het schadebedrag heeft vastgesteld, ongeacht aan de schuldenaar toe te rekenen vertraging.

    38

    Hieruit volgt dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat de Commissie als „vergoedende rente” aangemerkte rente verschuldigd was, daar in het kader van de uitvoering van het arrest IPK International/Commissie (EU:T:2011:185) van 15 april 2011 overeenkomstig artikel 266, eerste alinea, VWEU alleen vertragingsrente kon worden toegekend.

    39

    Bijgevolg falen de middelen van de hogere voorziening die, zakelijk weergegeven, betrekking hebben op de toepassing van de rechtspraak inzake vergoedende rente.

    Onjuiste rechtsopvatting over de kapitalisatie van de vergoedende rente en over de berekening van de vertragingsrente vanaf 15 april 2011

    Argumenten van partijen

    40

    Dit derde middel kan in twee onderdelen worden opgesplitst. Zo komt de Commissie in een van de onderdelen van dit middel op tegen de haar opgelegde verplichting om vertragingsrente te betalen vanaf 15 april 2011.

    41

    Rekwirante beklemtoont dat in beginsel slechts vertragingsrente kan worden geëist na een ingebrekestelling, die in geval van veroordeling wordt vervangen door het dictum van het Gerecht. Zonder deze veroordeling zou het Gerecht niet met terugwerkende kracht betaling van dergelijke rente kunnen opleggen. De Commissie komt aldus op tegen het feit dat de datum van 15 april 2011 als vertrekdatum voor de verplichting tot betaling van vertragingsrente is gekozen, op grond dat een dergelijke verplichting niet uit het arrest IPK International/Commissie (EU:T:2011:185) van 15 april 2011, maar alleen uit het litigieuze besluit zou voortvloeien.

    42

    Ten slotte zou het aannemen van deze datum in tegenspraak zijn met het standpunt van het Gerecht waar dit heeft geoordeeld dat de verplichting tot terugbetaling slechts uit het litigieuze besluit van 14 oktober 2011 voortvloeide.

    43

    In het andere onderdeel van dit derde middel van de hogere voorziening betoogt de Commissie dat het Gerecht geen kapitalisatie van de vergoedende rente kon opleggen, aangezien het arrest IPK International/Commissie (EU:T:2011:185) van 15 april 2011 geen uitdrukkelijke veroordeling tot kapitalisatie van deze rente bevat.

    44

    IPK is van mening dat laatstgenoemd arrest alleen het onderzoek van de rechtmatigheid van het litigieuze besluit betrof. Dat het Gerecht de rechtsgevolgen van dat arrest niet heeft onderzocht, zou de Commissie niet ontheffen van haar verplichting om zowel vertragingsrente als vergoedende rente te betalen. Deze vennootschap herinnert er bovendien aan dat de Commissie tijdens de mondelinge behandeling voor het Gerecht heeft erkend, tot betaling van vertragingsrente vanaf 15 april 2011 gehouden te zijn.

    45

    IPK voegt daaraan toe dat de vertragingsrente had moeten worden berekend over het bedrag van de hoofdschuldvordering vermeerderd met de vergoedende rente die haar bij de uitspraak van dat arrest al was toegevallen.

    Beoordeling door het Hof

    46

    Met betrekking tot de aangevoerde onjuiste rechtsopvatting over de verplichting om vanaf 15 april 2011 vertragingsrente te betalen, dient te worden beklemtoond dat de Commissie tijdens de mondelinge behandeling voor het Gerecht heeft toegegeven, vanaf die datum vertragingsrente verschuldigd te zijn.

    47

    In hogere voorziening is het Hof echter slechts bevoegd om te oordelen over de rechtsbeslissing die is gegeven ten aanzien van de middelen waarover voor de rechter in eerste aanleg is gediscussieerd. Een partij kan in beginsel dus niet voor het Hof voor het eerst een middel opwerpen dat zij voor het Gerecht niet heeft aangevoerd, aangezien dat erop zou neerkomen dat aan het Hof wordt toegestaan de rechtmatigheid van de beslissing van het Gerecht te toetsen met betrekking tot middelen waarvan dit laatste geen kennis heeft moeten nemen (zie in die zin arrest Duitsland/Commissie, C‑544/09 P, EU:C:2011:584, punt 63). Hieruit volgt dat een voor het eerst in dit kader aangevoerd onderdeel van een middel niet-ontvankelijk moet worden geacht (zie in die zin arrêt FENIN/Commissie, C‑205/03 P, EU:C:2006:453, punt 22).

    48

    Aangezien het onderdeel van het derde middel van de hogere voorziening dat betrekking heeft op een onjuiste rechtsopvatting over de verplichting om vertragingsrente vanaf 15 april 2011 toe te kennen, nieuw is, moet het niet-ontvankelijk worden verklaard.

    49

    Wat de onjuiste rechtsopvatting over de kapitalisatie van de rente betreft, volgt uit de punten 37 en 38 van het onderhavige arrest dat de in het onderhavige geval door de Commissie verschuldigde rente niet als vergoedende rente kan worden aangemerkt.

    50

    Zoals de advocaat-generaal in punt 117 van zijn conclusie heeft opgemerkt, vormt deze rente geen extra schade die nog bij de hoofdschuldvordering komt en waarover zelf rente verschuldigd is.

    51

    Bijgevolg berust de door het Gerecht in punt 42 van het bestreden arrest gelaste kapitalisatie van de rente op een onjuiste rechtsopvatting voor zover zij is gebaseerd op het vergoedende karakter van de al eerder toegevallen rente.

    52

    Bijgevolg dient het middel van de Commissie te worden aanvaard voor zover het betrekking heeft op de kapitalisatie van de rente.

    53

    Wanneer blijkt dat de motivering van een arrest van het Gerecht het Unierecht schendt, maar het dictum van het arrest op andere rechtsgronden gerechtvaardigd voorkomt, betekent dit niet dat dit arrest moet worden vernietigd, maar wel dat het anders dient te worden gemotiveerd (zie in die zin arrêt Comitato „Venezia vuole vivere” e.a./Commissie, C‑71/09 P, C‑73/09 P en C‑76/09 P, EU:C:2011:368, punt 118 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

    54

    Zoals de advocaat-generaal in punt 120 van zijn conclusie heeft opgemerkt, rechtvaardigt in het onderhavige geval echter geen enkele bijzondere omstandigheid de kapitalisatie van de aan IPK verschuldigde vertragingsrente.

    55

    In die omstandigheden moet het derde middel gegrond worden verklaard wat het onderdeel inzake de onjuiste rechtsopvatting over kapitalisatie van de rente betreft, en niet-ontvankelijk worden verklaard voor het overige.

    Ontoereikende en tegenstrijdige motivering

    Argumenten van partijen

    56

    Als vijfde middel voert de Commissie aan, dat het Gerecht niet heeft geantwoord op haar argumenten betreffende het bedrag van de rente, maar dienaangaande slechts heeft verwezen naar de rechtspraak. Bovendien zou het Gerecht zichzelf hebben tegengesproken door enerzijds te oordelen dat de vergoedende rente de geldontwaarding als gevolg van de inflatie beoogt op te vangen, en anderzijds het bedrag van de toegekende vergoedende rente forfaitair vast te stellen.

    57

    Met betrekking tot de vertragingsrente verwijt de Commissie het Gerecht eveneens dat het in zijn arrest een tegenstrijdige motivering heeft gegeven waar het 15 april 2011 als begindatum voor de betaling van die rente neemt en tegelijkertijd oordeelt dat het litigieuze besluit de enige rechtsgrondslag van de op de Commissie rustende betalingsverplichting vormde.

    58

    IPK is van mening dat de motivering van het bestreden arrest tegenstrijdig noch ontoereikend is.

    Beoordeling door het Hof

    59

    Wat enerzijds de motivering van het bestreden arrest op het punt van de berekening van de vergoedende rente betreft, dient erop te worden gewezen, net als de advocaat-generaal in de punten 98 en 99 van zijn conclusie heeft gedaan, dat het Gerecht de door de Commissie aangevoerde argumenten punt voor punt heeft beantwoord.

    60

    Het argument inzake de ontoereikendheid van de motivering op het punt van de berekening van de vergoedende rente moet aldus ongegrond worden verklaard.

    61

    Bovendien volgt uit de punten 37 en 38 van het onderhavige arrest dat de in de onderhavige zaak aan de orde zijnde rente niet als vergoedende rente mag worden aangemerkt.

    62

    Bijgevolg faalt het argument dat het bestreden arrest een tegenstrijdige motivering bevat ter zake van de berekening van de vergoedende rente.

    63

    Wat anderzijds de gestelde tegenstrijdigheid van de motivering van dit arrest op het punt van de berekening van de vertragingsrente betreft, blijkt uit de punten 31 en 32 van het onderhavige arrest dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het litigieuze besluit de enige rechtsgrondslag van de betrokken hoofdschuldvordering was.

    64

    Dat het Gerecht met betrekking tot de motiveringsplicht blijk heeft gegeven van onjuiste rechtsopvattingen, kan het bestreden arrest echter niet ongeldig maken, indien het dictum ervan gegrond blijkt te zijn wegens andere rechtsoverwegingen (zie in die zin arresten Commissie/Sytraval en Brink’s France, C‑367/95 P, EU:C:1998:154, punt 47, en Biret et Cie/Raad, C‑94/02 P, EU:C:2003:518, punt 63).

    65

    Uit punt 41 van het bestreden arrest blijkt echter dat de Commissie zelf tijdens de mondelinge behandeling voor het Gerecht heeft toegegeven, vanaf de uitspraak van het arrest IPK International/Commissie (EU:T:2011:185) van 15 april 2011 vertragingsrente verschuldigd te zijn, zodat het Gerecht zich voor zijn beslissing dat de betrokken rente vanaf de datum van de uitspraak van dat arrest verschuldigd was, op het bestaan van overeenstemming tussen de partijen heeft gebaseerd.

    66

    Bijgevolg faalt het argument inzake tegenstrijdigheid van de motivering van het bestreden arrest ter zake van de berekening van de vertragingsrente.

    67

    Het vijfde middel van de hogere voorziening moet dus worden afgewezen.

    Onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van de beginselen van het Unierecht inzake ongerechtvaardigde verrijking

    Argumenten van partijen

    68

    Met haar zesde middel komt de Commissie op tegen de vermeerdering van de door de ECB vastgestelde rentevoet met twee procentpunten. Het Gerecht zou blijk hebben gegeven van een onjuiste opvatting omtrent zowel de feiten, aangezien de Commissie zich niet heeft verrijkt, als het recht, aangezien de betaling van vergoedende rente een verarming van de schuldeiser en niet een verrijking van de schuldenaar beoogt te voorkomen.

    69

    Rekwirante voegt daaraan toe dat de forfaitaire toepassing van een met twee procentpunten vermeerderde rentevoet voor basisherfinancieringstransacties leidt tot een verarming van de Unie ten voordele van een schuldeiser te kwader trouw, wat volgens haar in strijd is met de algemene beginselen van het Unierecht inzake ongerechtvaardigde verrijking.

    70

    Volgens IPK wordt vergoedende rente niet alleen toegekend om de geldontwaarding op te vangen, maar ook om ongerechtvaardigde verrijking te voorkomen.

    Beoordeling door het Hof

    71

    Uit de punten 29 tot en met 31 van het onderhavige arrest blijkt dat de verplichting voor de Commissie om vertragingsrente te betalen, voortvloeit uit de toepassing van artikel 266, eerste alinea, VWEU. De Commissie kan dus niet op goede gronden stellen dat de nakoming van die verplichting tot een ongerechtvaardigde verrijking van IPK leidt.

    72

    Bijgevolg moet het zesde middel van de hogere voorziening ongegrond worden verklaard.

    73

    Gelet op het voorgaande dient het bestreden arrest slechts te worden vernietigd voor zover het gelast, de door de Commissie aan IPK verschuldigde vertragingsrente te berekenen over het met de al toegevallen rente vermeerderde hoofdbedrag van de schuldvordering. De hogere voorziening wordt afgewezen voor het overige.

    Terugverwijzing van de zaak naar het Gerecht

    74

    Volgens artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan het Hof, ingeval het de beslissing van het Gerecht vernietigt, zelf de zaak afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, dan wel haar voor afdoening terugverwijzen naar het Gerecht.

    75

    In het onderhavige geval is het Hof van oordeel dat het over alle gegevens beschikt die noodzakelijk zijn om uitspraak te doen over de door IPK gevraagde kapitalisatie van de rente.

    76

    Zoals in punt 54 van het onderhavige arrest is uiteengezet, dient de vordering tot kapitalisatie van de aan IPK verschuldigde rente niet te worden toegewezen. De door de Commissie aan IPK verschuldigde vertragingsrente moet dus uitsluitend over het hoofdbedrag van de betrokken schuldvordering worden berekend en loopt tot het arrest IPK International/Commissie (EU:T:2011:185) van 15 april 2011 volledig is uitgevoerd.

    Kosten

    77

    Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist het Hof over de proceskosten, wanneer de hogere voorziening gegrond is en het Hof zelf de zaak afdoet. Overeenkomstig artikel 138, lid 1, van dit Reglement, dat krachtens artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd. Volgens artikel 138, lid 3, van dat Reglement voor de procesvoering zal elke partij haar eigen kosten dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld.

    78

    Aangezien in het onderhavige geval elk van de twee partijen ten dele in het ongelijk is gesteld, dient te worden beslist dat elke partij haar eigen kosten betreffende deze instantie zal dragen.

     

    Het Hof (Zevende kamer), rechtdoende, verklaart:

     

    1)

    Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie IPK International/Commissie (T‑671/11, EU:T:2013:163) wordt vernietigd voor zover het gelast de door de Europese Commissie aan IPK International – World Tourism Marketing Consultants GmbH verschuldigde vertragingsrente te berekenen over het met de al toegevallen rente vermeerderde hoofdbedrag van de schuldvordering.

     

    2)

    De hogere voorziening wordt afgewezen voor het overige.

     

    3)

    De door de Europese Commissie aan IPK International – World Tourism Marketing Consultants GmbH verschuldigde vertragingsrente moet uitsluitend over het hoofdbedrag van de schuldvordering worden berekend.

     

    4)

    De Europese Commissie en IPK International – World Tourism Marketing Consultants GmbH dragen hun eigen kosten betreffende deze instantie.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Duits.

    Naar boven