Kies de experimentele functies die u wilt uitproberen

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62013CJ0124

    Arrest van het Hof (Grote kamer) van 1 december 2015.
    Europees Parlement en Europese Commissie tegen Raad van de Europese Unie.
    Beroep tot nietigverklaring – Verordening (EU) nr. 1243/2012 – Keuze van de rechtsgrondslag – Artikel 43, leden 2 en 3, VWEU – Politiek besluit – Langetermijnplan voor kabeljauwbestanden.
    Gevoegde zaken C-124/13 en C-125/13.

    Jurisprudentie – Algemeen

    ECLI-code: ECLI:EU:C:2015:790

    ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

    1 december 2015 ( * )

    „Beroep tot nietigverklaring — Verordening (EU) nr. 1243/2012 — Keuze van de rechtsgrondslag — Artikel 43, leden 2 en 3, VWEU — Politiek besluit — Langetermijnplan voor kabeljauwbestanden”

    In de gevoegde zaken C‑124/13 en C‑125/13,

    betreffende beroepen tot nietigverklaring krachtens artikel 263 VWEU, ingesteld op 14 maart 2013,

    Europees Parlement, vertegenwoordigd door I. Liukkonen, L. Knudsen en R. Kaškina als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg (C‑124/13),

    Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Bouquet, K. Banks en A. Szmytkowska als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg (C‑125/13),

    verzoekers,

    tegen

    Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door E. Sitbon, A. de Gregorio Merino en A. Westerhof Löfflerová als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

    verweerder,

    ondersteund door:

    Koninkrijk Spanje, vertegenwoordigd door M. Sampol Pucurull en N. Díaz Abad als gemachtigden,

    Franse Republiek, vertegenwoordigd door G. de Bergues, D. Colas, R. Coesme en C. Candat als gemachtigden,

    Republiek Polen, vertegenwoordigd door B. Majczyna, M. Nowacki en A. Miłkowska als gemachtigden,

    interveniënten,

    wijst

    HET HOF (Grote kamer),

    samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, A. Tizzano (rapporteur), vicepresident, R. Silva de Lapuerta, T. von Danwitz, J. L. da Cruz Vilaça, A. Arabadjiev en F. Biltgen, kamerpresidenten, J. Malenovský, E. Levits, J.‑C. Bonichot, C. G. Fernlund, C. Vajda en S. Rodin, rechters,

    advocaat-generaal: N. Wahl,

    griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 24 februari 2015,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 21 mei 2015,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Het Europees Parlement en de Europese Commissie vorderen nietigverklaring van verordening (EU) nr. 1243/2012 van de Raad van 19 december 2012 houdende wijziging van verordening (EG) nr. 1342/2008 tot vaststelling van een langetermijnplan voor kabeljauwbestanden en de bevissing van deze bestanden (PB L 352, blz. 10; hierna: „bestreden verordening”).

    Toepasselijke bepalingen

    Verordening (EG) nr. 2371/2002

    2

    Verordening (EG) nr. 2371/2002 van de Raad van 20 december 2002 inzake de instandhouding en de duurzame exploitatie van de visbestanden in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid (PB L 358, blz. 59; hierna: „basisverordening”) is ingetrokken bij verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid, tot wijziging van verordeningen (EG) nr. 1954/2003 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van verordeningen nr. 2371/2002 en (EG) nr. 639/2004 van de Raad en besluit 2004/585/EG van de Raad (PB L 354, blz. 22).

    3

    De overwegingen 6 en 7 van de basisverordening luidden als volgt:

    „(6)

    Een duurzame exploitatie zal doeltreffender worden bereikt met een meerjarenaanpak van het visserijbeheer waarbij met meerjarige beheersplannen voor de bestanden op of binnen biologisch veilige grenzen wordt gewerkt. Voor de bestanden die zich buiten biologisch veilige grenzen bevinden, is de vaststelling van meerjarige herstelplannen een absolute prioriteit. Voor deze bestanden kunnen in overeenstemming met wetenschappelijke adviezen belangrijke verlagingen van de visserijinspanning nodig zijn.

    (7)

    In deze meerjarige plannen dienen streefniveaus voor een duurzame exploitatie van de betrokken bestanden, bevissingsregels inzake de wijze waarop jaarlijkse beperkingen van de vangsten en/of van de visserijinspanning moeten worden berekend, en andere specifieke beheersmaatregelen te worden vastgesteld, daarbij tevens rekening houdend met het effect op andere soorten.”

    4

    Artikel 1 van die verordening omschreef de werkingssfeer van het gemeenschappelijk visserijbeleid (hierna: „GVB”) als volgt:

    „1.   Het [GVB] heeft betrekking op de instandhouding, het beheer en exploitatie van levende aquatische hulpbronnen en de aquacultuur en op de verwerking en afzet van visserij- en aquacultuurproducten voor zover deze activiteiten worden uitgeoefend op het grondgebied van de lidstaten of in de communautaire wateren of door communautaire vissersvaartuigen of door onderdanen van de lidstaten, onverminderd de primaire verantwoordelijkheid van de vlaggenstaat.

    2.   Het [GVB] voorziet in coherente maatregelen met betrekking tot:

    a)

    de instandhouding, het beheer en de exploitatie van de levende aquatische hulpbronnen;

    [...]”

    5

    De doelstellingen van het GVB waren in artikel 2, lid 1, van die verordening omschreven als volgt:

    „Het [GVB] garandeert een exploitatie van de levende aquatische hulpbronnen die voor duurzame omstandigheden op economisch, ecologisch en sociaal gebied zorgt.

    Hiertoe volgt de Gemeenschap de voorzorgsaanpak bij het nemen van maatregelen die erop zijn gericht de levende aquatische hulpbronnen te beschermen en in stand te houden, voor een duurzame exploitatie van die hulpbronnen te zorgen en het effect van visserijactiviteiten op de mariene ecosystemen zo gering mogelijk te houden. Zij streeft naar een geleidelijke tenuitvoerlegging van een op het ecosysteem gebaseerde aanpak van het visserijbeheer. [...]”

    6

    Artikel 4 van de basisverordening, waarin was vastgelegd welke soorten maatregelen dienden te worden genomen om de duurzaamheidsdoelstelling te bereiken, bepaalde in lid 2 het volgende:

    „[...] [V]oor elk bestand of voor groepen bestanden [kunnen] maatregelen worden genomen die erop zijn gericht de visserijsterfte en het milieueffect van visserijactiviteiten te beperken door:

    a)

    overeenkomstig artikel 5 herstelplannen vast te stellen;

    b)

    overeenkomstig artikel 6 beheersplannen vast te stellen;

    [...]”

    Verordening (EG) nr. 1342/2008

    7

    Verordening (EG) nr. 1342/2008 van de Raad van 18 december 2008 tot vaststelling van een langetermijnplan voor kabeljauwbestanden en de bevissing van deze bestanden, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 423/2004 (PB L 348, blz. 20, met rectificatie in PB 2010, L 231, blz. 6) is door de Raad van de Europese Unie op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Parlement op grond van artikel 37 van het EG-Verdrag vastgesteld.

    8

    De overwegingen 7 en 9 van die verordening luiden als volgt:

    „(7)

    Om ervoor te zorgen dat de streefwaarden voor de visserijsterfte worden gehaald en om ertoe bij te dragen dat zo min mogelijk vis wordt teruggegooid, moeten de vangstmogelijkheden eveneens worden vastgesteld op visserijinspanningsniveaus die overeenstemmen met de meerjarenstrategie. [...]

    [...]

    (9)

    De vaststelling en oplegging van vangstbeperkingen, de vaststelling van een minimumniveau en een voorzorgsniveau voor bestanden, van een niveau van visserijsterfte, alsook van de maximale toegestane visserijinspanning voor elke inspanningsgroep en per lidstaat en de uitsluiting van bepaalde groepen vaartuigen van de in deze verordening opgenomen visserijinspanningsregeling zijn uitermate belangrijke maatregelen van het [GVB]. [...]”

    9

    Artikel 5 van die verordening omschrijft de doelstelling van het herstelplan voor de kabeljauwbestanden, die erin bestaat te zorgen voor „de duurzame exploitatie van [die bestanden] op basis van de maximale duurzame opbrengst”. Volgens de leden 2 en 3 van artikel 5 moet die doelstelling worden bereikt door een bepaalde visserijsterfte van kabeljauw niet te overschrijden.

    10

    Om die doelstelling te bereiken, voorziet de verordening in specifieke voorschriften voor de jaarlijkse vaststelling van de totaal toegestane vangsten (TAC’s) (de artikelen 6‑10) en in voorschriften betreffende de beperking van de visserijinspanning (de artikelen 11‑17).

    11

    In het bijzonder voorzag verordening nr. 1342/2008, vóór de wijziging ervan door de bestreden verordening, in artikel 9 in gedetailleerde regels voor de vaststelling van de TAC’s bij ontoereikende gegevens, wanneer de regels voor de TAC-vaststelling van de artikelen 7 en 8 niet konden worden toegepast wegens het ontbreken van voldoende nauwkeurige en representatieve informatie. Voorts schreef zij in artikel 12 voor, hoe de maximaal toegestane visserijinspanning moest worden berekend.

    Bestreden verordening

    12

    De overwegingen 3 tot en met 5 van de bestreden verordening zijn in de volgende bewoordingen gesteld:

    „(3)

    De wetenschappelijke evaluatie van de werking van het kabeljauwplan door het Wetenschappelijk, Technisch en Economisch Comité voor de visserij (WTECV) heeft een aantal problemen met de opzet en het functioneren van het kabeljauwplan aan het licht gebracht. Het WTECV heeft geen vraagtekens gezet bij de doelstellingen van het kabeljauwplan, maar is wel tot de slotsom gekomen dat deze waarschijnlijk niet kunnen worden gehaald binnen een termijn die in overeenstemming is met de conclusies van de Wereldtop inzake duurzame ontwikkeling die in 2002 in Johannesburg plaatsvond, tenzij de tekortkomingen in de opzet van het plan, die onder meer te maken hebben met de toepassing van de artikelen 9 en 12, worden verholpen.

    (4)

    [...] Ofschoon de automatische jaarlijkse TAC-vermindering van 25 % bedoeld was om alleen in uitzonderlijke omstandigheden te worden toegepast, is dit de regel geworden van 2009 tot 2012. Dientengevolge zijn de TAC’s voor de betrokken gebieden sinds de inwerkingtreding van het kabeljauwplan aanzienlijk verlaagd, en verdere automatische verminderingen zouden in de praktijk leiden tot sluiting van de kabeljauwvangst in die gebieden. De wetenschappelijke evaluatie door het WTECV wijst erop dat het, wil men de doelstellingen van het kabeljauwplan halen, in sommige gevallen juister zou zijn meer speelruimte te laten om het wetenschappelijk advies geval per geval in aanmerking te nemen. Als onderdeel van deze speelruimte is het derhalve passend om, onder bepaalde voorwaarden, opschorting van de automatische jaarlijkse verlaging van de totaal toegestane vangsten mogelijk te maken, of een ander niveau van TAC vast te stellen, zonder de doelstellingen van het kabeljauwplan te ondermijnen.

    (5)

    [...] [D]e toegestane visserijinspanning [is] jaarlijks met 25 % verlaagd tussen 2009 en 2012 in de gebieden waarop artikel 9 is toegepast, en [...] deze [is] aanzienlijk verlaagd in de gebieden waarop artikel 8 is toegepast. [...] Doorgaan met de toepassing van de automatische jaarlijkse verlagingen van de inspanning zou niet leiden tot de verwezenlijking van de doelstellingen van het kabeljauwplan, maar wel grote economische en sociale gevolgen hebben voor vlootonderdelen die dezelfde soorten vistuig gebruiken, maar die voornamelijk op andere soorten vissen dan op kabeljauw. Het is derhalve passend om een meer flexibele aanpak mogelijk te maken, waarbij de automatische jaarlijkse verlaging van de visserijinspanning kan worden opgeschort, zonder de doelstellingen van het kabeljauwplan te ondermijnen.”

    13

    Overweging 8 van de bestreden verordening geeft de redenen waarom deze verordening, waarbij de artikelen 9 en 12 van verordening nr. 1342/2008 zijn gewijzigd, is vastgesteld op basis van artikel 43, lid 3, VWEU en niet op basis van artikel 43, lid 2, VWEU.

    14

    Die overweging luidt als volgt:

    „Wijzigingen van de artikelen 9 en 12 voorzien in gedetailleerde specifieke regels voor de vaststelling van de vangstmogelijkheden uitgedrukt in TAC en beperkingen van de visserijinspanning. Deze wijzigingen zijn een aanpassing van de thans geldende regels voor de vaststelling van de vangstmogelijkheden, terwijl de doelstellingen van het kabeljauwplan overeind blijven. Het gaat dus om maatregelen inzake de vaststelling en verdeling van TAC’s en beperkingen van de visserijinspanning, en niet om bepalingen houdende instelling van de gemeenschappelijke ordening van de visserijmarkten, of overige bepalingen die nodig zijn om de doelstellingen van het [GVB] na te streven.”

    15

    Artikel 1, punt 1, van die verordening, waarbij artikel 9 van verordening nr. 1342/2008 wordt vervangen, voorziet in de hiernavolgende bijzondere procedure voor de vaststelling van de TAC’s:

    „1.   Wanneer er onvoldoende informatie is om de TAC’s overeenkomstig artikel 7 vast te stellen, worden de TAC’s voor de kabeljauwbestanden in het Kattegat, het gebied ten westen van Schotland en de Ierse Zee vastgesteld op een door wetenschappelijk advies aangegeven niveau. Indien het door wetenschappelijk advies aangegeven niveau echter meer dan 20 % hoger ligt dan de TAC’s in het voorgaande jaar, worden zij vastgesteld op een niveau dat 20 % hoger ligt dan de TAC’s in het voorgaande jaar, of, indien het door wetenschappelijk advies aangegeven niveau meer dan 20 % lager ligt dan de TAC’s in het voorgaande jaar, op een niveau dat 20 % lager ligt dan de TAC’s in het voorgaande jaar.

    2.   In afwijking van lid 1 kan de Raad, wanneer wetenschappelijk advies aangeeft dat gericht vissen niet wenselijk is en:

    a)

    dat bijvangsten tot een minimum beperkt moeten worden, en/of

    b)

    dat de kabeljauwvangst tot een minimum beperkt moet worden,

    besluiten voor het daarop volgende jaar of jaren de jaarlijkse verlaging van de TAC niet toe te passen, op voorwaarde dat de TAC alleen voor bijvangsten is vastgesteld.

    3.   Wanneer er onvoldoende informatie is om de TAC’s overeenkomstig artikel 8 vast te stellen, worden de TAC’s voor het kabeljauwbestand in de Noordzee, het Skagerrak en het oostelijke deel van het Kanaal vastgesteld door de leden 1 en 2 van dit artikel van overeenkomstige toepassing te laten zijn, tenzij overleg met Noorwegen resulteert in een ander niveau van de TAC.

    4.   Indien het wetenschappelijk advies aangeeft dat de toepassing van de regels van artikel 8, leden 1 tot en met 4, niet geschikt is om aan de doelstellingen van het plan te voldoen, kan de Raad, onverminderd de bovengenoemde bepalingen, besluiten een ander niveau van TAC vast te stellen.”

    16

    Artikel 1, punt 2, onder a), van de bestreden verordening is in de volgende bewoordingen gesteld:

    „[Artikel 12, lid 4, van verordening nr. 1342/2008] wordt vervangen door:

    ‚4.   Voor geaggregeerde inspanningsgroepen waarvan het overeenkomstig lid 3, onder d), berekende percentage van de totale hoeveelheid gevangen vis ten minste 20 % bedraagt, moet een jaarlijkse aanpassing worden toegepast. De maximaal toegestane visserijinspanning voor de betrokken groepen wordt als volgt berekend:

    a)

    wanneer artikel 7 of artikel 8 van toepassing is, wordt op de uitgangswaarde hetzelfde aanpassingspercentage toegepast als het in artikel 7 of artikel 8 voor de visserijsterfte vastgestelde percentage;

    b)

    wanneer artikel 9 van toepassing is, wordt op de visserijinspanning hetzelfde aanpassingspercentage toegepast als dat waarmee de TAC ten opzichte van het vorige jaar wordt aangepast.’”

    17

    Artikel 1, punt 2, onder b), van de bestreden verordening voegt lid 6 toe aan artikel 12 van verordening nr. 1342/2008 en bepaalt het volgende:

    „[H]et volgende lid wordt toegevoegd:

    ‚6.   In afwijking van lid 4, kan de Raad, wanneer de maximaal toegestane visserijinspanning vier achtereenvolgende jaren is verlaagd, besluiten in het volgende jaar of de volgende jaren de maximaal toegestane visserijinspanning niet jaarlijks aan te passen.’”

    Voorgeschiedenis van het geding

    18

    Op 12 september 2012 heeft de Commissie een voorstel ingediend voor een verordening van het Parlement en van de Raad houdende wijziging van verordening nr. 1342/2008 [COM(2012) 498 final] teneinde de bepalingen van deze laatste verordening te verbeteren en te verduidelijken.

    19

    Dat voorstel voor een verordening was gebaseerd op artikel 43, lid 2, VWEU en beoogde bepaalde moeilijkheden te verhelpen bij de tenuitvoerlegging van het bij verordening nr. 1342/2008 vastgestelde kabeljauwplan. Het voorzag in de volgende wijzigingen:

    een wijziging van artikel 4 van die verordening, die de methode verduidelijkte die de lidstaten dienden toe te passen bij de berekening van de beperkingen van de visserijinspanning;

    een wijziging van artikel 9 van die verordening, die betrekking had op de methode voor de vaststelling van de TAC’s wanneer de normale berekeningsregels van de artikelen 7 en 8 niet kunnen worden toegepast omdat er te weinig gegevens voorhanden zijn;

    een wijziging van artikel 11 van verordening nr. 1342/2008 betreffende de vereenvoudiging van de procedure voor de uitsluiting van vaartuigen van de regeling voor het beheer van de visserijinspanning;

    een wijziging van artikel 12 van die verordening, die de beperkingen van de visserijinspanning betreft en is ingegeven door dezelfde doelstelling van een flexibele en geïndividualiseerde behandeling als wordt nagestreefd met de voorgestelde wijziging van artikel 9 van die verordening;

    een wijziging van artikel 12 van die verordening, die ertoe strekt daaraan een nieuw lid 6 toe te voegen, op grond waarvan de Raad de mogelijkheid krijgt te besluiten geen verdere beperkingen van de maximaal toegestane visserijinspanning toe te passen wanneer dat maximum gedurende vier achtereenvolgende jaren is verlaagd;

    een wijziging van artikel 13 van verordening nr. 1342/2008 om verschillen in interpretatie tussen taalversies op te heffen die verband houden met een van de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een extra visserijinspanning;

    een wijziging van artikel 14 van die verordening ter aanscherping van de verplichtingen van de lidstaten om de hoge teruggooiniveaus aan te pakken en om te zorgen voor een doeltreffend toezicht op en doeltreffende controle van de stimuleringsmaatregelen van de artikelen 11 en 13 van die verordening, en

    een wijziging van artikel 32 van die verordening, waarbij een artikel betreffende de comitéprocedure wordt ingevoegd.

    20

    Op 19 december 2012 heeft de Raad, zonder alle bepalingen van het voorstel voor een verordening COM(2012) 498 final over te nemen, de bestreden verordening vastgesteld, waarin artikel 43, lid 3, VWEU als rechtsgrondslag werd vermeld en uitsluitend de wijzigingen betreffende de artikelen 9 en 12 van verordening nr. 1342/2008 waren opgenomen.

    21

    Een verklaring van de Commissie in opgenomen in de notulen van de bijeenkomst van de Raad Landbouw en Visserij waarop de bestreden verordening is aangenomen. Die verklaring luidt als volgt:

    22

    De bestreden verordening is op 21 december 2012 bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie en op 22 december 2012 in werking getreden.

    23

    Van mening dat die verordening op een onjuiste rechtsgrondslag was vastgesteld en had moeten worden gebaseerd op artikel 43, lid 2, VWEU, hebben het Parlement (zaak C‑124/13) en de Commissie (zaak C‑125/13) de onderhavige beroepen ingesteld.

    Conclusies van partijen en procedure voor het Hof

    24

    Het Parlement en de Commissie verzoeken het Hof om nietigverklaring van de bestreden verordening en om verwijzing van de Raad in de kosten. De Commissie verzoekt voorts om de gevolgen van die verordening te handhaven gedurende een redelijke termijn na de uitspraak van dit arrest, doch ten hoogste tot één volledig jaar vanaf 1 januari van het jaar volgend op de uitspraak van dit arrest.

    25

    De Raad verzoekt het Hof de beroepen te verwerpen en het Parlement en de Commissie in de kosten te verwijzen. Subsidiair verzoekt de Raad het Hof, indien het de verordening nietig zou verklaren, de gevolgen ervan krachtens artikel 264 VWEU te handhaven.

    26

    Bij beschikking van de president van het Hof van 19 april 2013 zijn de zaken C‑124/13 en C‑125/13 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en het arrest.

    27

    Bij beschikking van de president van het Hof van 11 september 2013 zijn het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek en de Republiek Polen toegelaten tot interventie aan de zijde van de Raad.

    Beroepen

    28

    In zaak C‑124/13 voert het Parlement één enkel middel aan, inzake een onjuiste rechtsopvatting door de keuze van artikel 43, lid 3, VWEU als rechtsgrondslag voor de bestreden verordening.

    29

    Dit middel bestaat uit twee onderdelen. Met het eerste onderdeel stelt het Parlement dat elk meerjarenplan, zoals het in casu aan de orde zijnde plan, als instrument voor het behoud en beheer van visbestanden, een geheel vormt dat uitsluitend bepalingen bevat waarmee de verwezenlijking van de doelstellingen van het GVB inzake duurzaamheid en instandhouding wordt nagestreefd, en daarom in zijn geheel op grond van artikel 43, lid 2, VWEU moet worden vastgesteld. Met het tweede onderdeel betoogt het Parlement dat het voorstel voor een verordening COM(2012)498 final in zijn geheel had moeten worden aangenomen op grond van artikel 43, lid 2, VWEU. Door dat voorstel op te splitsen en door met die verordening slechts bepaalde van de door de Commissie voorgestelde wijzigingen aan te nemen, is de Raad met zijn keuze voor een procedure voorbijgegaan aan de rechtspraak van het Hof over de keuze van de rechtsgrondslag van een handeling van de Unie.

    30

    In zaak C‑125/13 voert de Commissie drie middelen aan. Het eerste middel is gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting betreffende de keuze van artikel 43, lid 3, VWEU als rechtsgrondslag van de bestreden verordening. Het tweede middel is ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting betreffende de door de Raad gevolgde procedure, waarbij zowel het Parlement als het Europees Economisch en Sociaal Comité ten onrechte werd uitgesloten van de vaststelling van die verordening. Met het derde middel wordt aangevoerd dat de aard van het voorstel van de Commissie voor een verordening is gewijzigd, wat in strijd is met haar exclusieve initiatiefrecht.

    Argumenten van partijen

    31

    Met het eerste onderdeel van het enige middel van het Parlement en het eerste middel van de Commissie betogen deze instellingen dat de Raad blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de vaststelling van de bestreden verordening op grond van lid 3 van artikel 43 VWEU en niet op basis van lid 2 van dit artikel.

    32

    Volgens hen vormt lid 3 van artikel 43 VWEU na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon, een uitzondering op de toepassing van de in lid 2 van dat artikel bedoelde gewone wetgevingsprocedure, zodat de werkingssfeer van lid 3 restrictief moet worden uitgelegd. Op grond van lid 3 kunnen dus uitsluitend maatregelen die expliciet zien op „de vaststelling en verdeling van concrete vangstmogelijkheden”, worden vastgesteld. Wanneer daarentegen met een handeling een andere doelstelling van het GVB wordt nagestreefd dan louter het toekennen van vangstquota, moet zij worden vastgesteld op grond van artikel 43, lid 2, VWEU.

    33

    Dienaangaande betogen verzoekers dat die laatste bepaling aangeeft dat de gewone wetgevingsprocedure de normale besluitvormingsprocedure is voor de vaststelling van de bepalingen die nodig zijn om de doelstellingen van het GVB na te streven, terwijl artikel 43, lid 3, VWEU de Raad slechts een specifieke bevoegdheid geeft die beperkt is tot de vaststelling van niet-wetgevende uitvoeringshandelingen sui generis betreffende de vaststelling van de TAC’s.

    34

    Bijgevolg moeten volgens verzoekers de woorden „maatregelen [...] voor de vaststelling en verdeling van de vangstmogelijkheden” in artikel 43, lid 3, VWEU aldus worden uitgelegd dat de Raad op grond van deze bepaling geen maatregelen ter verwezenlijking van de doelstellingen van het GVB mag vaststellen, maar alleen niet-wetgevende verordeningen of uitvoeringshandelingen betreffende de vaststelling en verdeling van de vangstmogelijkheden. Zoals blijkt uit artikel 3, onder q), van de basisverordening, moet onder „‚vangstmogelijkheid’, een gekwantificeerd legaal recht om te vissen, in termen van vangsten en/of visserijinspanning” worden verstaan.

    35

    Bij de bestreden verordening is volgens verzoekers evenwel daarvan geen sprake. Blijkens overweging 7 en de artikelen 5 en 6 van de basisverordening en artikel 5 van verordening nr. 1342/2008 streven meerjarenplannen, te weten de herstel- en beheersplannen, het doel van instandhouding van de visbestanden na en leveren zij aldus een cruciale bijdrage tot het bereiken van het hoofddoel van het GVB, namelijk de duurzame exploitatie van die bestanden.

    36

    Aangezien de meerjarenplannen instrumenten zijn waarmee de doelstellingen van het GVB kunnen worden verwezenlijkt, moeten de rechtshandelingen waarbij die plannen worden vastgesteld of gewijzigd, zoals de bestreden verordening, bijgevolg worden geacht „nodig” te zijn om de doelstellingen van het GVB na te streven in de zin van artikel 43, lid 2, VWEU, en moeten zij dan ook worden vastgesteld volgens de door die bepaling vereiste gewone wetgevingsprocedure.

    37

    Hieraan voegen verzoekers toe dat voornoemde verordening wetsbepalingen wijzigt die zijn vastgesteld op basis van artikel 37 EG, welke bepaling vóór de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon de algemene rechtsgrondslag was voor de vaststelling van wetgevingshandelingen op visserijgebied. Aangezien die bepaling is vervangen door artikel 43, lid 2, VWEU, moet, vanwege het parallellisme van de procedures, gebruik worden gemaakt van de in die laatste bepaling vermelde gewone wetgevingsprocedure voor de vaststelling van alle wetgevingshandelingen op dat gebied. Evenzo dient, aangezien artikel 20 van de basisverordening is overgenomen in artikel 43, lid 3, VWEU, gebruik te worden gemaakt van die laatste bepaling voor de vaststelling van de niet-wetgevingshandelingen.

    38

    De Raad, daarin gesteund door het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek en de Republiek Polen, wijst de argumenten van verzoekers af en stelt dat het bij de bestreden verordening wel degelijk gaat om een maatregel betreffende de vaststelling en de verdeling van de vangstmogelijkheden en dat zij dus terecht is gebaseerd op artikel 43, lid 3, VWEU.

    39

    In dat verband merkt de Raad om te beginnen op dat verzoekers’ uitlegging aangaande de toepassing van artikel 43, lid 3, VWEU geen enkele rechtvaardiging in het VWEU vindt. De leden 2 en 3 van artikel 43 VWEU, die zijn ingevoegd door het Verdrag van Lissabon, zijn immers in de plaats gekomen van één enkele bepaling, namelijk artikel 37 EG, dat diende als rechtsgrondslag voor de vaststelling van een hele reeks rechtshandelingen op het gebied van landbouw en visserij. Alleen al daardoor kunnen verzoekers niet betogen dat telkens wanneer artikel 37 EG vóór de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon werd gebruikt, thans automatisch gebruik moet worden gemaakt van artikel 43, lid 2, VWEU.

    40

    De Raad betoogt voorts dat de auteurs van het VWEU, door in artikel 43, lid 3, VWEU, weloverwogen de woorden „maatregelen voor” de vaststelling en verdeling van de vangstmogelijkheden te gebruiken, binnen de werkingssfeer van deze bepaling maatregelen hebben willen brengen die ruimer zijn dan de vaststelling en verdeling van de vangstmogelijkheden in strikte zin. Een uiterst restrictieve uitlegging, waarbij bepaalde in artikel 43, lid 3, VWEU duidelijk aangegeven maatregelen van de werkingssfeer van deze bepaling worden uitgesloten, zou afdoen aan de bij deze bepaling aan de Raad toegekende bevoegdheden en indruisen tegen de fundamentele regels van het institutionele evenwicht die zijn neergelegd in artikel 13, lid 2, VEU, waarin het heet dat „iedere instelling [...] binnen de grenzen van de bevoegdheden die haar in de Verdragen zijn toegedeeld en volgens de daarin bepaalde procedures, voorwaarden en doelstellingen [handelt]”.

    41

    De Raad wijst dus de argumenten van verzoekers van de hand volgens welke een maatregel, wanneer hij kan worden geacht noodzakelijk te zijn om de doelstellingen van het GVB na te streven, noodzakelijkerwijs moet worden vastgesteld op grond van artikel 43, lid 2, VWEU. De leden 2 en 3 van artikel 43 VWEU vormen immers door het primair recht vastgestelde, zelfstandige rechtsgrondslagen, zodat het gebruik van lid 3 niet afhankelijk mag worden gesteld van enige voorwaarde, zoals de voorwaarde dat vooraf een handeling op grond van lid 2 is vastgesteld.

    42

    De Raad voert aan dat de toepassing van de door artikel 1 van de bestreden verordening ingevoegde wijzigingen van de artikelen 9 en 12, leden 4 en 6, van verordening nr. 1342/2008, direct, dwingend en automatisch gevolgen heeft voor de vaststelling en verdeling van de vangstmogelijkheden. Verzoekers kunnen dus niet op goede gronden stellen dat die wijzigingen gevolgen hebben gesorteerd voor het doel van het meerjarenkabeljauwplan, dat nog steeds is omschreven in artikel 5 van verordening nr. 1342/2008, dat niet is gewijzigd. Zoals duidelijk blijkt uit een analyse van de doelstellingen en de inhoud van de bestreden verordening, strekten die wijzigingen er integendeel toe de middelen waarmee dat doel kon worden bereikt, namelijk de voorschriften voor de vaststelling van de TAC’s en de beperkingen van de visserijinspanning, aan te passen.

    Beoordeling door het Hof

    43

    Met het eerste onderdeel van het enige middel van het Parlement en het eerste middel van de Commissie voeren die instellingen aan dat de Raad een onjuiste rechtsgrondslag heeft gekozen door de bestreden verordening te baseren op artikel 43, lid 3, VWEU en niet op artikel 43, lid 2, VWEU.

    44

    Dienaangaande dient om te beginnen eraan te worden herinnerd dat blijkens de bewoordingen van artikel 43, lid 2, VWEU het Parlement en de Raad volgens de gewone wetgevingsprocedure „de [...] bepalingen [dienen] vast [te stellen] die nodig zijn om de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouw- en visserijbeleid na te streven”.

    45

    Voorts stelt de Raad ingevolge artikel 43, lid 3, VWEU op voorstel van de Commissie de maatregelen vast voor de prijsbepaling, de heffingen, de steun en de kwantitatieve beperkingen, alsook voor de vaststelling en verdeling van de vangstmogelijkheden.

    46

    Tevens zij eraan herinnerd dat het Hof zich reeds over de respectieve werkingssfeer van de leden 2 en 3 van artikel 43 VWEU heeft uitgesproken in het arrest Parlement en Commissie/Raad (C‑103/12 en C‑165/12, EU:C:2014:2400).

    47

    In de zaken naar aanleiding waarvan dat arrest is gewezen, diende het Hof na te gaan of de Raad op basis van artikel 43, lid 3, VWEU besluit 2012/19/EU van 16 december 2011 houdende goedkeuring, namens de Europese Unie, van een verklaring inzake de toekenning van vangstmogelijkheden in wateren van de EU aan vissersvaartuigen die de vlag van de Bolivariaanse Republiek Venezuela voeren in de exclusieve economische zone voor de kust van Frans Guyana (PB 2012, L 6, blz. 8) mocht vaststellen.

    48

    Hoewel daarin een andere feitelijke en juridische context aan de orde was dan in de onderhavige zaak, heeft het Hof in punt 50 van dat arrest met name geoordeeld dat de vaststelling van bepalingen op grond van artikel 43, lid 2, VWEU noodzakelijkerwijs veronderstelt dat wordt beoordeeld of die bepalingen „nodig” zijn om de doelstellingen van in het VWEU geregeld gemeenschappelijk beleid na te streven, zodat bij die vaststelling sprake is van een aan de Uniewetgever voor te behouden politiek besluit. Daarentegen is voor het overeenkomstig artikel 43, lid 3, VWEU vaststellen van de maatregelen voor de vaststelling en verdeling van de vangstmogelijkheden een dergelijke beoordeling niet nodig omdat dergelijke maatregelen overwegend technisch van aard zijn en bedoeld zijn om uitvoering te geven aan de krachtens artikel 43, lid 2, VWEU vastgestelde bepalingen.

    49

    Het Hof heeft daaruit in de punten 78 tot en met 81 van dat arrest afgeleid dat de Raad een vergissing had begaan door de vaststelling van besluit 2012/19 op basis van artikel 43, lid 3, VWEU. Aangezien bij dat besluit aan onder Venezolaanse vlag varende vaartuigen toegang werd verleend tot de wateren van de Unie en niet louter vangstmogelijkheden werden toegekend, was voor de vaststelling ervan een politiek besluit vereist, zodat gebruik diende te worden gemaakt van de in artikel 43, lid 2, VWEU bedoelde gewone wetgevingsprocedure.

    50

    Uit het arrest Parlement en Commissie/Raad (C‑103/12 en C‑165/12, EU:C:2014:2400) blijkt dat maatregelen die een aan de Uniewetgever voorbehouden politieke keuze behelzen omdat zij nodig zijn om met het gemeenschappelijk landbouw- en visserijbeleid verband houdende doelstellingen na te streven, moeten worden gebaseerd op artikel 43, lid 2, VWEU.

    51

    Derhalve moet in het kader van de onderhavige zaken worden nagegaan of de werkingssfeer van artikel 43, lid 3, VWEU moet worden beperkt tot louter de maatregelen waarmee vangstmogelijkheden worden vastgesteld en verdeeld.

    52

    Zoals de Raad betoogt, dient in dat verband bij de beoordeling van de inhoud van de bevoegdheden welke die instelling heeft op grond van lid 3, geen parallel te worden getrokken met de bevoegdheden die hem krachtens artikel 291 VWEU zijn verleend op het gebied van uitvoeringsmaatregelen.

    53

    Zoals het Hof overigens herhaaldelijk heeft vastgesteld is de bevoegdheid om dergelijke uitvoeringshandelingen vast te stellen immers in het algemeen toegekend aan de Commissie en volgens artikel 291, lid 2, VWEU, kan zij slechts bij wijze van uitzondering worden voorbehouden aan de Raad, in „naar behoren gemotiveerde specifieke gevallen” alsook in gevallen waarin die bepaling uitdrukkelijk voorziet, die uitsluitend verband houden met het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (zie in die zin arresten Parlement/Raad, C‑133/06, EU:C:2008:257, punt 47en aldaar aangehaalde rechtspraak, en Commissie/Parlement en Raad, C‑88/14, EU:C:2015:499, punt 30).

    54

    Hoewel artikel 43, lid 3, VWEU de Raad inderdaad de bevoegdheid verleent om met name uitvoeringshandelingen vast te stellen op het betrokken gebied, blijft het dus een feit dat die handelingen niet volkomen samenvallen met die bedoeld in artikel 291, lid 2, VWEU.

    55

    Evenmin kan worden aanvaard het argument van verzoekers dat vanwege het parallellisme tussen artikel 37 EG en artikel 43, lid 2, VWEU gebruik moet worden gemaakt van de in die laatste bepaling bedoelde gewone wetgevingsprocedure voor het volledige gebied dat vóór de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon onder artikel 37 EG viel.

    56

    Dat laatste artikel, dat vóór de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon als rechtsgrondslag fungeerde voor de vaststelling van een hele reeks handelingen op het gebied van landbouw en visserij, gaf de Raad de bevoegdheid om – op voorstel van de Commissie en na louter raadpleging van het Parlement – met gekwalificeerde meerderheid de handelingen vast te stellen ter uitvoering van met name het GVB.

    57

    Dat artikel is thans evenwel vervangen door artikel 43, leden 2 en 3, VWEU. Bijgevolg moet bij de beoordeling van de door de Commissie getrokken parallel tussen de artikelen 37 EG en 43, lid 2, VWEU rekening worden gehouden met de verhouding tussen deze laatste bepaling en artikel 43, lid 3, VWEU.

    58

    In dat verband zij opgemerkt dat de leden 2 en 3 van artikel 43 VWEU andere doelstellingen nastreven en elk een specifieke werkingssfeer hebben, zodat zij afzonderlijk kunnen worden gebruikt als grondslag voor de vaststelling van bepaalde maatregelen in het kader van het GVB, met dien verstande dat de Raad bij de vaststelling van handelingen op basis van artikel 43, lid 3, VWEU, de grenzen van zijn bevoegdheden in acht moet nemen, alsook, in voorkomend geval, het reeds krachtens artikel 43, lid 2, VWEU vastgestelde rechtskader.

    59

    Uit hetgeen voorafgaat, volgt dat de werkingssfeer van lid 3 van artikel 43 VWEU maatregelen kan omvatten die verder gaan dan de vaststelling en verdeling van de vangstmogelijkheden, voor zover die maatregelen geen politieke keuze behelzen die aan de Uniewetgever is voorbehouden omdat zij nodig zijn om de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouw- en visserijbeleid na te streven.

    60

    In het licht van deze overwegingen moet dus worden nagegaan of de Raad op goede gronden artikel 43, lid 3, VWEU kon gebruiken als rechtsgrondslag voor de vaststelling van de bestreden verordening.

    61

    In casu heeft de bestreden verordening blijkens voorstel voor een verordening COM(2012)498 final tot doel verordening nr. 1342/2008 te wijzigen om de bepalingen ervan te verbeteren en verduidelijken.

    62

    In die omstandigheden dient voorafgaand aan het onderzoek van de inhoud van de wijzigingen die door de bestreden verordening zijn aangebracht, te worden herinnerd aan de juridische context waarvan verordening nr. 1342/2008 deel uitmaakt.

    63

    Zoals de advocaat-generaal in punt 70 van zijn conclusie heeft opgemerkt, bestaat het overkoepelende doel van het GVB daarin, het mogelijk te maken de levende aquatische hulpbronnen duurzaam te exploiteren, waarbij op evenwichtige wijze rekening wordt gehouden met ecologische, economische en sociale aspecten.

    64

    Met dat doel volgt de Unie overeenkomstig artikel 2, lid 1, tweede alinea, van de basisverordening de voorzorgsaanpak bij het nemen, in het kader van meerjarenplannen, van specifieke maatregelen die erop zijn gericht de levende aquatische hulpbronnen te beschermen en in stand te houden, voor een duurzame exploitatie van die hulpbronnen te zorgen en het effect van visserijactiviteiten op de mariene ecosystemen zo gering mogelijk te houden.

    65

    In het bijzonder bepaalt enerzijds artikel 5 van die verordening dat de Raad bij voorrang meerjarige herstelplannen vaststelt voor de bevissing van bestanden die zich buiten biologisch veilige grenzen bevinden teneinde die bestanden in staat te stellen zich te herstellen tot binnen die grenzen.

    66

    Anderzijds is de Raad op grond van artikel 6 van die verordening bevoegd meerjarige beheersplannen vast te stellen om de bestanden binnen biologisch veilige grenzen te houden wanneer die grenzen zijn bereikt.

    67

    Verordening nr. 1342/2008 maakt deel uit van dat juridische kader. Zij is vastgesteld op basis van artikel 37 EG en voorziet in een breed spectrum aan specifieke instandhoudingsmaatregelen ter bevordering van het duurzaam beheer van bepaalde kabeljauwbestanden.

    68

    Volgens artikel 5 van die verordening bestaat het doel van het in die verordening vastgestelde herstelplan erin, te zorgen voor de duurzame exploitatie van de kabeljauwbestanden op basis van de maximale duurzame opbrengst, door een bepaalde visserijsterfte van kabeljauw niet te overschrijden.

    69

    Om dat doel te bereiken, voorzien de artikelen 6 tot en met 10 van verordening nr. 1342/2008 in regels betreffende de methode van jaarlijkse vaststelling van de TAC’s en voorzien de artikelen 11 tot en met 17 van die verordening in regels betreffende de beperkingen van de jaarlijkse visserijinspanning.

    70

    Inzonderheid is, wat de onderhavige zaken aanbelangt, enerzijds, in artikel 9 van die verordening de bijzondere procedure neergelegd voor de vaststelling van de TAC’s wanneer de algemene regels voor de vaststelling van de TAC’s van de artikelen 7 en 8 niet kunnen worden toegepast wegens het ontbreken van voldoende nauwkeurige en representatieve informatie. Anderzijds voorziet artikel 12 van die verordening in gedetailleerde regels voor de verdeling van de visserijinspanning per lidstaat.

    71

    Zoals blijkt uit overweging 3 van de bestreden verordening heeft de wetenschappelijke evaluatie van de werking van het kabeljauwplan door het Wetenschappelijk, Technisch en Economisch Comité voor de visserij een aantal problemen met de opzet en het functioneren van het kabeljauwplan aan het licht gebracht. Het comité is tot de slotsom gekomen dat de doelstellingen van dat plan waarschijnlijk niet konden worden gehaald binnen een termijn die in overeenstemming was met de conclusies van de Wereldtop inzake duurzame ontwikkeling die in 2002 in Johannesburg plaatsvond, tenzij de tekortkomingen in de opzet van het plan, die onder meer te maken hebben met de toepassing van de artikelen 9 en 12 van verordening nr. 1342/2008, worden verholpen.

    72

    Wat meer in het bijzonder artikel 9 betreft, blijkt uit overweging 4 van de bestreden verordening dat als gevolg van de toepassing, tussen 2009 en 2012, van de in dat artikel vastgestelde automatische jaarlijkse TAC-vermindering van 25 %, de TAC’s voor de betrokken gebieden sinds de inwerkingtreding van het kabeljauwplan aanzienlijk zijn verlaagd, en dat verdere automatische verminderingen in de praktijk zouden leiden tot sluiting van de kabeljauwvangst in die gebieden.

    73

    De bestreden verordening heeft bijgevolg de bijzondere procedure voor de jaarlijkse vaststelling van de TAC’s voor de kabeljauwbestanden van artikel 9 van verordening nr. 1342/2008 aanzienlijk gewijzigd door in een aantal gevallen, zoals overweging 4 van de bestreden verordening aangeeft, meer speelruimte mogelijk te maken bij de vaststelling en verdeling van de vangstmogelijkheden, teneinde wetenschappelijk advies per geval in aanmerking te nemen. Dat mechanisme komt in de plaats van de automatische verlagingen van de TAC’s waarin aanvankelijk was voorzien in verordening nr. 1342/2008 in het geval van het ontbreken van voldoende nauwkeurige en representatieve informatie, wanneer de algemene regels voor de vaststelling van de TAC’s niet kunnen worden toegepast.

    74

    Wat artikel 12 van verordening nr. 1342/2008 betreft, maakt overweging 5 van de bestreden verordening ook melding van een aanzienlijke verlaging van de toegestane visserijinspanning tussen 2009 en 2012 in de betrokken gebieden. Volgens die overweging zou het doorgaan met de toepassing van de automatische jaarlijkse verlagingen van de visserijinspanning niet leiden tot de verwezenlijking van de doelstellingen van het kabeljauwplan, maar wel grote economische en sociale gevolgen hebben voor vlootonderdelen die gebruikmaken van de voornaamste voor de vangst van kabeljauw gebruikte soorten vistuig, maar die voornamelijk op andere soorten vissen dan op kabeljauw.

    75

    Bijgevolg zijn de regels betreffende de beperkingen van de visserijinspanning aanzienlijk gewijzigd, met name als gevolg van de invoering van een procedure die afwijkt van de in artikel 12, lid 4, van verordening nr. 1342/2008 vastgestelde procedure voor de vaststelling van de visserijinspanning op basis van ontoereikende gegevens.

    76

    Bovendien zij benadrukt dat artikel 9, lid 2, van verordening nr. 1342/2008, zoals vervangen door artikel 1, punt 1, van de bestreden verordening, en artikel 12, lid 6, van verordening nr. 1342/2008, zoals ingevoegd door artikel 1, punt 2, onder b), van de bestreden verordening, de Raad de bevoegdheid verlenen om de jaarlijkse aanpassing van de TAC’s of van de beperkingen van de visserijinspanning in de in die bepalingen bedoelde gevallen op te schorten.

    77

    Ofschoon het juist is dat, zoals de Raad in overweging 8 van de bestreden verordening heeft opgemerkt ter rechtvaardiging van het gebruik van artikel 43, lid 3, VWEU als rechtsgrondslag van die verordening, de uit artikel 1 van de bestreden verordening voortvloeiende wijzigingen van de artikelen 9 en 12 van verordening nr. 1342/2008 geen gevolgen hebben voor de doelstelling van het in artikel 5 van verordening nr. 1342/2008 vastgestelde meerjarenplan voor het herstel van de kabeljauwbestanden, volstaat die omstandigheid evenwel als zodanig niet om aan te nemen dat die wijzigingen konden worden vastgesteld op de grondslag van die bepaling van het VWEU.

    78

    Zoals is opgemerkt in punt 59 van dit arrest, moet daartoe immers worden nagegaan of de vaststelling van de bestreden verordening geen aan de Uniewetgever voorbehouden politieke keuze inhield omdat de aan de orde zijnde wijzigingen nodig waren om de doelstellingen van het GVB na te streven, waardoor het noodzakelijk zou zijn geweest de verordening vast te stellen op grond van artikel 43, lid 2, VWEU.

    79

    In casu beperken de door de bestreden verordening aangebrachte wijzigingen van de artikelen 9 en 12 van verordening nr. 1342/2008, die in de punten 70 tot en met 76 van dit arrest zijn beschreven, anders dan de Raad stelt, zich niet ertoe, louter de vangstmogelijkheden vast te stellen en daadwerkelijk te verdelen in specifieke omstandigheden en op jaarbasis, maar beogen zij het algemene mechanisme voor de vaststelling van de TAC’s en de beperkingen van de visserijinspanning aan te passen, teneinde de gebreken te verhelpen die voortvloeien uit de toepassing van de vroegere regels van automatische verlaging, die de verwezenlijking van de doelstellingen van het meerjarenplan voor het herstel van de kabeljauwbestanden in gevaar brachten.

    80

    Die wijzigingen bepalen bijgevolg het juridische kader waarin de vangstmogelijkheden worden vastgesteld en verdeeld. Zij zijn dus het resultaat van een politieke keuze die gevolgen op lange termijn heeft voor het meerjarenplan voor het herstel van de kabeljauwbestanden.

    81

    Hieruit volgt dat de wijzigingen in kwestie bepalingen zijn die nodig zijn om de doelstellingen van het GVB na te streven. Bijgevolg had bij de vaststelling van die wijzigingen de wetgevingsprocedure bedoeld in artikel 43, lid 2, VWEU moeten worden toegepast.

    82

    Gelet op al het voorgaande moet het eerste onderdeel van het enige middel van het Parlement en het eerste middel van de Commissie worden aanvaard.

    83

    Mitsdien moet de bestreden verordening nietig worden verklaard zonder dat behoeft te worden ingegaan op de andere middelen die het Parlement en de Commissie ter ondersteuning van hun beroepen hebben aangevoerd.

    Verzoek om handhaving in de tijd van de gevolgen van de bestreden verordening

    84

    De Raad en de Commissie, ondersteund door het Koninkrijk Spanje en de Franse Republiek, verzoeken het Hof, voor het geval dat het Hof de bestreden verordening nietig zou verklaren, de gevolgen van deze verordening te handhaven. In dat verband preciseert de Commissie dat die gevolgen moeten worden gehandhaafd gedurende een redelijke termijn van maximaal twaalf maanden vanaf 1 januari van het jaar volgend op de uitspraak van dit arrest.

    85

    Volgens artikel 264, tweede alinea, VWEU kan het Hof, zo het dit nodig oordeelt, die gevolgen van de nietig verklaarde handeling aanwijzen, welke als gehandhaafd moeten worden beschouwd.

    86

    In dat verband blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat met het oog op de rechtszekerheid de gevolgen van een dergelijke handeling gehandhaafd kunnen blijven, met name wanneer er bij de directe gevolgen van de nietigverklaring sprake zou zijn van ernstige negatieve gevolgen voor de betrokkenen en de rechtmatigheid van de bestreden handeling niet vanwege het doel of de inhoud van de handeling wordt aangevochten, maar wegens onbevoegdheid van degene die de handeling heeft vastgesteld, of schending van wezenlijke vormvoorschriften. Het gaat daarbij met name ook om de omstandigheid dat de bestreden handeling op een onjuiste rechtsgrondslag is vastgesteld (zie arrest Parlement en Commissie/Raad, C‑103/12 en C‑165/12, EU:C:2014:2400, punt 90en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    87

    In casu is de bestreden verordening overeenkomstig artikel 2 ervan in werking getreden op de dag volgend op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie op 21 december 2012.

    88

    Aangezien voornoemde verordening tot doel heeft te zorgen voor de instandhouding en de duurzame exploitatie van de visbestanden in het kader van het GVB, zou de nietigverklaring ervan met onmiddellijke ingang ernstige gevolgen kunnen hebben voor de verwezenlijking van dat beleid en voor de betrokken marktdeelnemers.

    89

    Derhalve is er sprake van ernstige redenen van rechtszekerheid die rechtvaardigen dat het Hof het verzoek om handhaving van de gevolgen van de bestreden verordening toewijst. Bovendien moet worden vastgesteld dat noch het Parlement noch de Commissie de rechtmatigheid van die verordening heeft aangevochten vanwege het doel of de inhoud ervan, zodat er geen beletsel is voor het Hof om de handhaving van de gevolgen te gelasten.

    90

    Bijgevolg moeten de gevolgen van die verordening worden gehandhaafd tot aan de inwerkingtreding, binnen een redelijke termijn van maximaal twaalf maanden te rekenen vanaf 1 januari van het jaar volgend op de datum van uitspraak van het onderhavige arrest, van een nieuwe verordening die is gebaseerd op de juiste rechtsgrondslag, namelijk artikel 43, lid 2, VWEU.

    Kosten

    91

    Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien de Raad in het ongelijk is gesteld, dient hij overeenkomstig de vordering van het Parlement en de Commissie te worden verwezen in de kosten. Ingevolge artikel 140, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering dragen het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek en de Republiek Polen, die in de onderhavige gedingen hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten.

     

    Het Hof (Grote kamer) verklaart:

     

    1)

    Verordening (EU) nr. 1243/2012 van de Raad van 19 december 2012 houdende wijziging van verordening (EG) nr. 1342/2008 tot vaststelling van een langetermijnplan voor kabeljauwbestanden en de bevissing van deze bestanden wordt nietig verklaard.

     

    2)

    De gevolgen van verordening nr. 1243/2012 worden gehandhaafd tot aan de inwerkingtreding, binnen een redelijke termijn van maximaal twaalf maanden te rekenen vanaf 1 januari van het jaar volgend op de datum van uitspraak van dit arrest, van een nieuwe verordening die is gebaseerd op de juiste rechtsgrondslag, namelijk artikel 43, lid 2, VWEU.

     

    3)

    De Raad van de Europese Unie wordt verwezen in de kosten.

     

    4)

    Het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek en de Republiek Polen dragen hun eigen kosten.

     

    ondertekeningen


    ( * )   Procestaal: Engels.

    Naar boven