Dit document is overgenomen van EUR-Lex
Document 62013CJ0671
Judgment of the Court (Second Chamber) of 25 June 2015.#Proceedings brought by VĮ „Indėlių ir investicijų draudimas“ and Virgilijus Vidutis Nemaniūnas.#Requesst for a preliminary ruling from the Lietuvos Aukščiausiasis Teismas.#Reference for a preliminary ruling — Directives 94/19/EC and 97/9/EC — Deposit-guarantee schemes and investor-compensation schemes — Savings and investment instruments — Financial instrument within the meaning of Directive 2004/39/EC — Exclusion of the guarantee — Direct effect — Conditions to be met in order to benefit from Directive 97/9/EC.#Case C-671/13.
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 25 juni 2015.
Procedure ingeleid door „Indėlių ir investicijų draudimas” VĮ en Virgilijus Vidutis Nemaniūnas.
Verzoek van de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Richtlijnen 94/19/EG en 97/9/EG – Depositogarantiestelsel en beleggerscompensatiestelsel – Spaar‑ en beleggingsinstrumenten – Financieel instrument in de zin van richtlijn 2004/39/EG – Uitsluiting van de garantie – Rechtstreekse werking – Voorwaarden voor de toepassing van richtlijn 97/9/EG.
Zaak C-671/13.
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 25 juni 2015.
Procedure ingeleid door „Indėlių ir investicijų draudimas” VĮ en Virgilijus Vidutis Nemaniūnas.
Verzoek van de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Richtlijnen 94/19/EG en 97/9/EG – Depositogarantiestelsel en beleggerscompensatiestelsel – Spaar‑ en beleggingsinstrumenten – Financieel instrument in de zin van richtlijn 2004/39/EG – Uitsluiting van de garantie – Rechtstreekse werking – Voorwaarden voor de toepassing van richtlijn 97/9/EG.
Zaak C-671/13.
Jurisprudentie – Algemeen
ECLI-code: ECLI:EU:C:2015:418
ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)
25 juni 2015 ( *1 )
„Prejudiciële verwijzing — Richtlijnen 94/19/EG en 97/9/EG — Depositogarantiestelsel en beleggerscompensatiestelsel — Spaar‑ en beleggingsinstrumenten — Financieel instrument in de zin van richtlijn 2004/39/EG — Uitsluiting van de garantie — Rechtstreekse werking — Voorwaarden voor de toepassing van richtlijn 97/9/EG”
In zaak C‑671/13,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas (Litouwen) bij beslissing van 16 december 2013, ingekomen bij het Hof op 17 december 2013, in de procedures
„Indėlių ir investicijų draudimas” VĮ,
Virgilijus Vidutis Nemaniūnas,
in tegenwoordigheid van:
Vitoldas Guliavičius,
bankas „Snoras” AB, in liquidatie,
wijst
HET HOF (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta, kamerpresident, K. Lenaerts, vicepresident van het Hof, waarnemend rechter van de Tweede kamer, J.‑C. Bonichot, A. Arabadjiev en J. L. da Cruz Vilaça (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: P. Cruz Villalón,
griffier: M. Aleksejev, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 20 november 2014,
gelet op de opmerkingen van:
— |
„Indėlių ir investicijų draudimas” VĮ, vertegenwoordigd door A. Mažintienė, bijgestaan door V. Drizga en A. Šekštelo, advokatai, |
— |
V. Guliavičius, vertegenwoordigd door G. Subačiūtė en A. Milinis, advokatai, |
— |
bankas „Snoras” AB, in liquidatie, vertegenwoordigd door K. Švirinas en I. Dargužas, advokatai, |
— |
de Litouwse regering, vertegenwoordigd door V. Kazlauskaitė-Švenčionienė en D. Kriaučiūnas als gemachtigden, |
— |
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door K.‑P. Wojcik en A. Steiblytė als gemachtigden, |
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 februari 2015,
het navolgende
Arrest
1 |
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 1, punt 1, 3, lid 1, en 7, leden 1 en 2, van richtlijn 94/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 1994 inzake de depositogarantiestelsels (PB L 135, blz. 5), zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2009 (PB L 68, blz. 3; hierna: „richtlijn 94/19”), van punt 12 van bijlage I bij richtlijn 94/19 alsook van de artikelen 2, leden 2 en 3, en 4, leden 1 en 2, van richtlijn 97/9/EG van het Europees Parlement en de Raad van 3 maart 1997 inzake de beleggerscompensatiestelsels (PB L 84, blz. 22). |
2 |
Dit verzoek is ingediend in het kader van procedures die zijn ingesteld door „Indėlių ir investicijų draudimas” VĮ (hierna: „IID”) en V. Nemaniūnas over de geldigheid van een overeenkomst tot aankoop van een depositocertificaat en van een aantal overeenkomsten voor het intekenen op schuldbewijzen. |
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3 |
Artikel 20, lid 1, van richtlijn 86/635/EEG van de Raad van 8 december 1986 betreffende de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening van banken en andere financiële instellingen (PB L 372, blz. 1), bepaalt met betrekking tot Post 3, waarin het gaat over in schuldbewijzen belichaamde schulden: „Deze post omvat zowel obligaties als in overdraagbare schuldbewijzen belichaamde schulden, met name depositocertificaten, kasbons, evenals eigen accepten en promessen aan order die in omloop zijn.” |
4 |
De zestiende en achttiende overweging van richtlijn 94/19 luiden als volgt: „[...] het bij deze richtlijn vastgestelde minimumgarantieniveau [mag] geen te groot aandeel van de deposito’s onbeschermd [...] laten, zowel ter wille van de bescherming van de consument als van de stabiliteit van het financieel stelsel; [...] [...] [...] een lidstaat [moet], wanneer hij van oordeel is dat bepaalde categorieën in een limitatieve lijst vermelde deposito’s of deposanten geen bijzondere bescherming behoeven, deze [...] kunnen uitsluiten van de garantie die wordt geboden door de depositogarantiestelsels”. |
5 |
Artikel 1, punt 1, van die richtlijn bepaalt het volgende: „In deze richtlijn wordt verstaan onder:
[...]” |
6 |
Artikel 3, lid 1, van die richtlijn bepaalt: „Iedere lidstaat ziet erop toe dat op zijn grondgebied een of meer depositogarantiestelsels worden ingevoerd en officieel worden erkend. Uitgezonderd in de omstandigheden bedoeld in de tweede alinea en in lid 4, mogen kredietinstellingen waaraan op grond van artikel 3 van richtlijn 77/780/EEG in die lidstaat vergunning is verleend, alleen deposito’s aanvaarden indien zij aan een van die stelsels deelnemen. [...]” |
7 |
Artikel 7, leden 1 en 2, van richtlijn 94/19 luidt: „1. De lidstaten zorgen ervoor dat de dekking voor het totaal van de deposito’s van een zelfde deposant ten minste 50000 EUR bedraagt wanneer de deposito’s niet-beschikbaar zijn. [...] 2. De lidstaten mogen voorschrijven dat voor bepaalde deposanten of bepaalde deposito’s geen garantie, dan wel een lager garantiebedrag geldt. De lijst van uitsluitingen is in bijlage I opgenomen.” |
8 |
Bijlage I bij die richtlijn, met als opschrift „Lijst van de in artikel 7, lid 2, bedoelde uitsluitingen”, bepaalt in punt 12: „Door de kredietinstelling uitgegeven schuldbewijzen en schulden die voortvloeien uit eigen accepten en promessen.” |
9 |
De negende overweging van richtlijn 97/9 bepaalt: „Overwegende dat onder de definitie van beleggingsonderneming ook kredietinstellingen vallen die vergunning hebben om beleggingsdiensten aan te bieden; dat die kredietinstellingen met betrekking tot hun beleggingsverrichtingen ook aan een beleggerscompensatiestelsel moeten deelnemen; dat evenwel niet hoeft te worden bepaald dat die kredietinstellingen bij twee afzonderlijke stelsels aangesloten moeten zijn, mits één stelsel voldoet aan de vereisten van deze richtlijn en van richtlijn 94/19/EG [...]; dat het voor beleggingsondernemingen die kredietinstellingen zijn, in sommige gevallen echter moeilijk kan zijn onderscheid te maken tussen deposito’s die onder richtlijn 94/19/EG vallen, en geld dat in verband met beleggingsverrichtingen wordt gehouden; dat de lidstaten de mogelijkheid moeten hebben zelf te bepalen welke van de twee richtlijnen op dergelijke vorderingen van toepassing is”. |
10 |
Artikel 1, punt 3, van richtlijn 97/9 bepaalt dat in deze richtlijn onder „instrumenten” wordt verstaan de instrumenten die zijn vermeld in de bijlage, deel B, bij richtlijn 93/22/EEG van de Raad van 10 mei 1993 betreffende het verrichten van diensten op het gebied van beleggingen in effecten (PB L 141, blz. 27). |
11 |
Artikel 1, punt 4, van richtlijn 97/9 definieert de belegger als „een persoon die in verband met beleggingsverrichtingen geld of instrumenten aan een beleggingsonderneming heeft toevertrouwd”. |
12 |
Artikel 2, leden 2 en 3, van die richtlijn luidt: „2. Het stelsel verschaft overeenkomstig artikel 4 dekking aan beleggers:
naargelang het de vaststelling dan wel de beslissing is die het eerst plaatsvindt. Er moet dekking zijn voor vorderingen die voortvloeien uit het onvermogen van een beleggingsonderneming om:
overeenkomstig de geldende wettelijke en contractuele voorwaarden. 3. Elke vordering van het type als bedoeld in lid 2 op een kredietinstelling die in een bepaalde lidstaat zowel onder de onderhavige richtlijn als onder richtlijn 94/19/EG valt, wordt door die lidstaat toegerekend aan het stelsel van één van deze beide richtlijnen, op de wijze die hij het meest passend acht. Geen enkele vordering mag aanleiding geven tot dubbele uitkering uit hoofde van beide richtlijnen.” |
13 |
Artikel 4, leden 1 en 2, van richtlijn 97/9 luidt: „1. De lidstaten zien erop toe dat het stelsel met betrekking tot de in artikel 2, lid 2, bedoelde vorderingen dekking verschaft tot een bedrag van niet minder dan 20000 [EUR] per belegger. Tot en met 31 december 1999 mogen de lidstaten waar de dekking op het tijdstip van aanneming van deze richtlijn minder dan 20000 [EUR] bedraagt, die lagere dekking handhaven, zonder dat dit bedrag lager mag zijn dan 15000 [EUR]. Deze mogelijkheid geldt ook voor de lidstaten waarvoor de overgangsbepalingen van artikel 7, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 94/19/EG gelden. 2. De lidstaten mogen voorschrijven dat voor bepaalde beleggers geen dekking van het stelsel, dan wel een lagere dekking geldt. De lijst van uitsluitingen is in bijlage I opgenomen.” |
14 |
Bijlage I, deel C, van richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van richtlijn 93/22/EEG van de Raad (PB L 145, blz. 1), vermeldt de lijst van de financiële instrumenten waarop deze richtlijn betrekking heeft. Volgens punt 2 van dit deel vallen geldmarktinstrumenten onder het begrip financiële instrumenten. |
15 |
Artikel 4, lid 1, punt 19, van richtlijn 2004/39 geeft aldus de volgende definitie van geldmarktinstrumenten: „‚geldmarktinstrumenten’: alle categorieën instrumenten die gewoonlijk op de geldmarkt worden verhandeld, zoals schatkistpapier, depositocertificaten en commercial papers, betaalinstrumenten uitgezonderd”. |
Litouws recht
16 |
Artikel 2, lid 3, van wet nr. IX-975 van 20 juni 2002 inzake de garantie van deposito’s en verplichtingen jegens beleggers (Žin., 2002, nr. 65‑2635; hierna: „depositogarantiewet”), waarbij de richtlijnen 94/19 en 97/9 zijn omgezet in het recht van de Republiek Litouwen, luidt: „‚deposant’: een natuurlijke of rechtspersoon die deposito’s aanhoudt bij een bank, een bijkantoor van een bank of een coöperatieve bank, met uitzondering van personen waarvan de deposito’s krachtens deze wet niet onder de garantie kunnen vallen. [...]” |
17 |
Artikel 3, leden 1, 2 en 4, van de depositogarantiewet bepaalt: „1. De depositiegarantie geldt voor de deposito’s van deposanten, hetzij in LTL, hetzij in andere munteenheden: in USD, in EUR en in nationale munteenheden (hierna: ‚munteenheden’) van de lidstaten van de Europese Unie en van de lidstaten van de Europese Economische Ruimte [...]. 2. De garantie van verplichtingen jegens beleggers geldt voor de verplichtingen betreffende de teruggave aan beleggers van effecten (ongeacht de munteenheid waarin deze zijn uitgedrukt) of van geldmiddelen in LTL of andere munteenheden. [...] 4. De garantie geldt niet voor door de verzekeringnemer zelf uitgegeven schuldbewijzen (depositocertificaten) en voor schulden die voortvloeien uit eigen accepten en promessen, alsook voor hypothecaire verplichtingen die zijn aangegaan conform de Litouwse wet inzake hypothecaire verplichtingen en hypothecair krediet [...].” |
18 |
Artikel 9, lid 1, van de depositogarantiewet luidt als volgt: „De deposant heeft recht op de gegarandeerde compensatie vanaf de dag waarop de verzekerde gebeurtenis zich voordoet. De belegger heeft ten aanzien van de verzekeraar recht op de gegarandeerde compensatie vanaf de dag waarop de verzekerde gebeurtenis zich voordoet, zij het enkel indien de verzekeringnemer de effecten en (of) gelden van de belegger zonder diens instemming heeft overgedragen of gebruikt. Bij de berekening van de gegarandeerde compensatie die verschuldigd is uit hoofde van de verplichtingen jegens beleggers, omvatten deze verplichtingen slechts de effecten en gelden van de belegger die de verzekerde niet kan teruggeven aan de belegger.” |
Hoofdgedingen en prejudiciële vragen
19 |
Op 17 januari 2011 heeft V. Guliavičius met bankas „Snoras” AB (hierna: „Snoras”), een overeenkomst tot aankoop van een inflatiegebonden depositocertificaat gesloten. |
20 |
Op 9 maart, 14 juli, 26 september en 6 oktober 2011 heeft V. Nemaniūnas met Snoras overeenkomsten voor het intekenen op schuldbewijzen gesloten. |
21 |
Bij besluit van de Litouwse regering van 16 november 2011 zijn de activiteiten van Snoras opgeschort. Op 24 november 2011 heeft de Litouwse centrale bank in rechte gevorderd dat jegens Snoras een faillissementsprocedure zou worden ingeleid. |
22 |
Guliavičius en Nemaniūnas hebben bij de rechter een zaak aanhangig gemaakt teneinde aan te voeren dat de door hen met Snoras gesloten overeenkomsten nietig waren omdat, kort weergegeven, deze bank hun misleidende en onvolledige informatie had verschaft betreffende de gelding van de garantie ten aanzien van de gekochte instrumenten en voorts betreffende de financiële situatie van Snoras. |
23 |
Bij beschikking van 6 mei 2013 heeft de Vilniaus apygardos teismas (regionale rechtbank te Vilnius) het beroep van Guliavičius verworpen. Bij beschikking van 29 juli 2013 heeft de Lietuvos apeliacinis teismas (hof van beroep van Litouwen) het door hem ingestelde hoger beroep aanvaard, de beschikking van de rechter in eerste aanleg vernietigd en de door de betrokkene gesloten overeenkomst tot aankoop van een depositocertificaat nietig verklaard. |
24 |
IID is een overheidsbedrijf met beperkte aansprakelijkheid dat als taak heeft bij insolventie van financiële instellingen de deposito’s en beleggingen jegens beleggers te beschermen. Met haar cassatieberoep bij de verwijzende rechter, in de procedure die is ingeleid door Guliavičius, verzoekt voormeld bedrijf om vernietiging van de beschikking van 29 juli 2013 van de Lietuvos apeliacinis teismas. |
25 |
Bij beschikking van 7 december 2012 heeft de Vilniaus apygardos teismas het beroep van Nemaniūnas afgewezen. Nadat bij haar door Nemaniūnas hoger beroep was ingesteld, heeft de Lietuvos apeliacinis teismas de beschikking van de rechter in eerste aanleg bevestigd. Met zijn cassatieberoep bij de verwijzende rechter verzoekt Nemaniūnas om vernietiging van het arrest van de rechter in hoger beroep. |
26 |
De Lietuvos Aukščiausiasis Teismas is van oordeel dat bij de beslechting van de bij hem aanhangige geschillen moet worden gezien naar de regelgeving van de Unie betreffende de rechtsbescherming van Guliavičius en Nemaniūnas als deposant of belegger. |
27 |
In dat verband vraagt de verwijzende rechter zich om te beginnen af welke bescherming het door Guliavičius gekochte depositocertificaat geniet. Hij merkt op dat de Republiek Litouwen er immers middels artikel 3, lid 4, van de depositogarantiewet voor heeft gekozen om zich te beroepen op de uitzondering voorzien in artikel 7, lid 2, van richtlijn 94/19 en in punt 12 van bijlage I bij deze richtlijn door aldus effecten zoals het in geding zijnde depositocertificaat uit te sluiten van de in deze richtlijn vastgestelde garantie. Voorts vraagt hij zich af of de toepassing van een dergelijke uitsluiting kan worden beperkt tot schuldbewijzen die zijn uitgegeven door een kredietinstelling en die in concreto de essentiële kenmerken vertonen van een financieel instrument in de zin van de richtlijnen 97/9 en 2004/39. |
28 |
Ten tweede vraagt de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas zich af of de betrokken richtlijnen naar behoren zijn uitgevoerd. Hij merkt in wezen op dat de Uniewetgever, op grond van de verwijzingen naar richtlijn 94/19 in de negende overweging en in artikel 2, lid 3, van richtlijn 97/9, een stelsel in het leven heeft geroepen waarin de houders van instrumenten zoals de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde depositocertificaten en verplichtingen noodzakelijkerwijs moeten worden beschermd door één van de twee richtlijnen. Het Litouwse recht voorziet in artikel 3, lid 4, van de depositogarantiewet daarentegen slechts in een algemene uitsluiting van alle schuldbewijzen en dus ook van de depositocertificaten en verplichtingen, van het garantiestelsel, zonder te voorzien in een alternatieve vorm van bescherming. Bij een dergelijke algemene uitsluiting blijven evenwel de houders van instrumenten zoals die welke in de hoofdgedingen aan de orde zijn, verstoken van bescherming. |
29 |
Ten derde betwijfelt de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas of richtlijn 97/9 naar behoren is uitgevoerd, voor zover artikel 9, lid 1, van de depositogarantiewet in vergelijking met deze richtlijn voorziet in een extra voorwaarde om in aanmerking te kunnen komen voor de garantie waarin die bepaling voorziet, namelijk dat de belegger slechts recht op de gegarandeerde compensatie heeft indien de beleggingsonderneming de effecten en/of gelden van de belegger zonder diens instemming heeft overgedragen of gebruikt. |
30 |
Daarop heeft de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
|
31 |
Bij beschikking van de president van het Hof Indėlių ir investicijų draudimas en Nemaniūnas (C‑671/13, EU:C:2014:225), is het verzoek van de verwijzende rechter om de onderhavige prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de versnelde procedure van artikel 105 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof afgewezen. |
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
32 |
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 7, lid 2, van richtlijn 94/19 en punt 12 van bijlage I bij deze richtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat de lidstaten, wanneer zij depositocertificaten die zijn uitgegeven door een kredietinstelling uitsluiten van de garantie waarin deze richtlijn voorziet, deze uitsluiting kunnen beperken tot alleen deze certificaten die alle kenmerken vertonen van een financieel instrument in de zin van richtlijn 2004/39. |
33 |
In dat verband zij om te beginnen opgemerkt, dat noch artikel 7, lid 2, van richtlijn 94/19 noch punt 12 van bijlage I bij deze richtlijn met het oog op de uitsluiting van de garantie van deposito’s bepalen dat de betrokken instrumenten alle kenmerken van een financieel instrument in de zin van richtlijn 2004/39 moeten vertonen. |
34 |
Gelet op de eisen van richtlijn 94/19, is evenwel van belang dat de instrumenten die vallen onder de uitsluiting waarvan de lidstaten gebruik maken, behoren tot de instrumenten die binnen de werkingssfeer van richtlijn 94/19 vallen. |
35 |
Volgens artikel 1, punt 1, van richtlijn 94/19 valt onder de definitie van het begrip „deposito” in deze richtlijn om het even welk „creditsaldo dat wordt gevormd door op een rekening staande gelden of dat tijdelijk uit normale banktransacties voortvloeit”, en voorts „schulden belichaamd in door deze kredietinstelling uitgegeven schuldbewijzen”. |
36 |
Aldus blijkt uit de bewoordingen van die bepaling dat het begrip „deposito” in het kader van richtlijn 94/19 niet wordt gedefinieerd aan de hand van de kenmerken van een financieel instrument in de zin van richtlijn 2004/39. Evenzo blijkt uit die bepaling dat kenmerkend voor het tweede type van deposito is dat het wordt vertegenwoordigd door een instrument dat kan worden overgedragen, waardoor de daarin belichaamde schuldvordering kan worden verhandeld. |
37 |
Die laatste vaststelling vindt steun in de analyse van het voorstel van de Commissie van richtlijn 94/19 [COM(92) 188 def. van 4 juni 1992, PB C 163, blz. 6], dat in artikel 1 uitdrukkelijk verwees naar „schuldvorderingen waarvoor [...] overdraagbare schuldbewijzen [zijn] uitgegeven”. In dat verband zij tevens opgemerkt dat artikel 20 van richtlijn 86/635, waarnaar het voorstel van richtlijn 94/19 verwijst, bepaalt dat het bij in schuldbewijzen belichaamde schulden zowel gaat om „obligaties als [om] in overdraagbare schuldbewijzen belichaamde schulden, met name depositocertificaten”. |
38 |
Bijgevolg staan de gecombineerde bepalingen van artikel 7, lid 2, van richtlijn 94/19 en punt 12 van bijlage I bij deze richtlijn niet in de weg aan een nationale wetgeving zoals artikel 3, lid 4, van de depositogarantiewet, die voorziet in de uitsluiting van de depositogarantie voor „door de verzekeringnemer zelf uitgegeven schuldbewijzen (depositocertificaten)”, op voorwaarde dat dergelijke schuldbewijzen overdraagbaar zijn. |
39 |
Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of in casu het door Guliavičius gehouden depositocertificaat een dergelijk kenmerk vertoont. |
40 |
Gelet op het voorgaande, moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 7, lid 2, van richtlijn 94/19 en punt 12 van bijlage I bij deze richtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat de lidstaten depositocertificaten die zijn uitgegeven door een kredietinstelling, kunnen uitsluiten van de garantie waarin deze richtlijn voorziet, indien deze certificaten overdraagbare instrumenten zijn, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan, zonder dat het noodzakelijk is zich ervan te vergewissen dat deze certificaten alle kenmerken van een financieel instrument in de zin van richtlijn 2004/39 vertonen. |
Tweede vraag
41 |
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de richtlijnen 94/19 en 97/9 aldus moeten worden uitgelegd dat het mogelijk is dat door een kredietinstelling uitgegeven schuldbewijzen, met name depositocertificaten en obligaties, onder geen van de in deze richtlijnen vastgestelde garantiestelsels vallen. |
42 |
Deze tweede vraag gaat uit van de aanname dat de in geding zijnde depositocertificaten zouden vallen onder de uitsluiting van het garantiestelsel waarin is voorzien bij richtlijn 94/19, waartoe de Litouwse wetgever is overgegaan op de grondslag van punt 12 van bijlage I bij deze richtlijn. In deze hypothese wenst de verwijzende rechter te vernemen of het in overeenstemming met het Unierecht is dat een nationale wetgeving, zoals de Litouwse wetgeving, waarbij richtlijn 94/19 en richtlijn 97/9 gezamenlijk zijn uitgevoerd, voorziet in een algemene uitsluiting van dergelijke certificaten van beide garantiestelsels waarin deze twee richtlijnen voorzien, waardoor de houders van die certificaten van elke bescherming verstoken blijven. |
43 |
In dat verband moet worden opgemerkt dat, gelet op de definities van de begrippen „deposito” en „instrument” in respectievelijk de richtlijnen 94/19 en 97/9, een schuldbewijs, zoals blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing, tegelijkertijd onder beide begrippen, en dus binnen de werkingssfeer van deze twee richtlijnen kan vallen. |
44 |
In dat verband moet worden opgemerkt dat de voorwaarden voor de door deze twee richtlijnen ingevoerde garantiestelsels verschillen, met name op het punt van de uitsluiting. Terwijl artikel 7, lid 2, van en bijlage I bij richtlijn 94/19 voorzien in uitsluitingen op basis van het type deposanten, dan wel het type deposito’s, voorziet artikel 4, lid 2, van richtlijn 97/9 immers alleen in de uitsluiting op basis van het type belegger. |
45 |
In die omstandigheden staat het recht van de Unie weliswaar niet eraan in de weg dat een lidstaat de richtlijnen 94/19 en 97/9 uitvoert middels één wetgevende handeling, maar, zoals wordt benadrukt in de negende overweging van richtlijn 97/9, dient de bij die handeling ingestelde regeling te beantwoorden aan de eisen van de twee richtlijnen. |
46 |
Hieruit volgt dat wanneer, zoals in de hoofdgedingen, de nationale wetgever gebruik heeft gemaakt van de door punt 12 van bijlage I bij richtlijn 94/19 geboden mogelijkheid om de betrokken soort schuldvordering uit te sluiten van de werkingssfeer van het bij die richtlijn ingestelde garantiestelsel, de omstandigheid dat die wetgever deze richtlijn en richtlijn 97/9 heeft uitgevoerd door middel van één wetgevende handeling niet tot gevolg kan hebben dat dit type schuldvordering eveneens uitgesloten is van het beschermingsstelsel van richtlijn 97/9, buiten de in artikel 4, lid 2, van deze laatste richtlijn bedoelde voorwaarden. |
47 |
Gelet op het voorgaande, moet op de tweede vraag worden geantwoord dat de richtlijnen 94/19 en 97/9 aldus moeten worden uitgelegd dat wanneer schuldvorderingen op een kredietinstelling zowel kunnen vallen onder het begrip „deposito” in de zin van richtlijn 94/19 als onder het begrip „instrument” in de zin van richtlijn 97/9, maar de nationale wetgever gebruik heeft gemaakt van de in punt 12 van bijlage I bij richtlijn 94/19 geboden mogelijkheid om die schuldvorderingen uit te sluiten van het bij deze laatste richtlijn ingestelde beschermingsstelsel, een dergelijke uitsluiting niet tot gevolg mag hebben dat die schuldvorderingen ook zijn uitgesloten van het beschermingsstelsel van richtlijn 97/9, buiten de in artikel 4, lid 2, van deze laatste richtlijn bedoelde voorwaarden. |
Vierde vraag
48 |
Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 2, lid 2, en 4, lid 2, van richtlijn 97/9 aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale wetgeving zoals de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde wetgeving, die de mogelijkheid om een beroep te doen op het compensatiestelsel van de richtlijn afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de kredietinstelling de betrokken geldmiddelen of instrumenten zonder de instemming van de belegger heeft overgedragen of gebruikt. |
49 |
Wat de in artikel 9, lid 1, van de depositogarantiewet gestelde voorwaarde betreft, blijkt uit de analyse van richtlijn 97/9 dat om in aanmerking te komen voor de garantie waarin deze richtlijn voorziet, de vorderingen van de beleggers moeten voldoen aan de voorwaarden van artikel 2, lid 2, van deze richtlijn. Bovendien bevat bijlage I bij die richtlijn de lijst van beleggers voor wie ingevolge artikel 4, lid 2, van die richtlijn geen dekking van het stelsel, dan wel een lagere dekking kan gelden. |
50 |
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de houders van obligaties die zijn uitgegeven door een kredietinstelling slechts voor de garantie van richtlijn 97/9 in aanmerking kunnen komen indien is voldaan aan de voorwaarde van artikel 9, lid 1, van de depositogarantiewet dat er geen sprake was van toestemming. |
51 |
In dat verband zij opgemerkt dat richtlijn 97/9 niet voorziet in een dergelijke voorwaarde opdat beleggers in aanmerking zouden komen voor het beschermingsstelsel waarin die richtlijn voorziet. Bovendien worden de beleggers die houder van dergelijke instrumenten zijn, zoals Nemaniūnas in een van de hoofdgedingen, niet vermeld bij de beleggers die op grond van bijlage I bij richtlijn 97/9, kunnen worden uitgesloten van dit stelsel. |
52 |
Gelet op het voorgaande moet op de vierde vraag worden geantwoord dat de artikelen 2, lid 2, en 4, lid 2, van richtlijn 97/9 aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale wetgeving zoals de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde wetgeving, die de mogelijkheid om een beroep te doen op het bij deze richtlijn vastgestelde compensatiestelsel afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de kredietinstelling de betrokken geldmiddelen of instrumenten zonder de instemming van de belegger heeft overgedragen of gebruikt. |
Derde vraag
53 |
Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de richtlijnen 94/19 en 97/9 aldus moeten worden uitgelegd dat hij gehouden is een nationale wetgeving buiten toepassing te laten die op onrechtmatige wijze de houders van bepaalde schuldbewijzen zou uitsluiten van de garantiestelsels waarin die richtlijnen voorzien, met name doordat die wetgeving als voorwaarde voor een beroep op het stelsel ter compensatie van beleggers stelt dat de kredietinstelling de betrokken geldmiddelen of instrumenten zonder de instemming van de belegger heeft overgedragen of gebruikt. |
54 |
Aangezien, zoals is vastgesteld in punt 40 van het onderhavige arrest, de Litouwse wetgever overdraagbare depositocertificaten op rechtmatige wijze heeft uitgesloten van de garantie van richtlijn 94/19, moet de derde vraag aldus worden opgevat dat zij enkel richtlijn 97/9 betreft. |
55 |
Zoals blijkt uit punt 52 van het onderhavige arrest, moet een nationale wetgeving zoals die welke in de hoofdgedingen aan de orde is, die als voorwaarde voor een beroep op het compensatiestelsel van die richtlijn stelt dat de kredietinstelling de betrokken geldmiddelen of instrumenten zonder de instemming van de belegger heeft overgedragen of gebruikt, worden geacht onverenigbaar te zijn met de artikelen 2, lid 2, en 4, lid 2, van richtlijn 97/9. |
56 |
In dat verband is het vaste rechtspraak dat bij de toepassing van het nationale recht, de nationale rechter dit zo veel mogelijk moet uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de richtlijn, teneinde het hiermee beoogde resultaat te bereiken en aldus aan artikel 288, derde alinea, VWEU te voldoen (arrest Marleasing, C‑106/89, EU:C:1990:395, punt 8). |
57 |
In het geval dat een dergelijke conforme uitlegging niet mogelijk zou zijn, zij erop gewezen dat particulieren zich in alle gevallen waarin de bepalingen van een richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn, voor de nationale rechter tegenover de lidstaat op die bepalingen kunnen beroepen, hetzij wanneer deze heeft verzuimd de richtlijn binnen de termijn in nationaal recht om te zetten, hetzij wanneer hij dit op onjuiste wijze heeft gedaan (arrest Dominguez, C‑282/10, EU:C:2012:33, punt 33). |
58 |
In casu, zoals de advocaat-generaal in punt 86 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is richtlijn 97/9, voor zover zij de situaties afbakent waarvoor dekking geldt, voldoende duidelijk, nauwkeurig en onvoorwaardelijk om rechtstreeks door particulieren te worden ingeroepen. |
59 |
Bovendien zij eraan herinnerd dat tot de rechtssubjecten tegenover welke een beroep kan worden gedaan op bepalingen van een richtlijn die rechtstreekse werking kunnen hebben, ongeacht zijn juridische vorm, een lichaam behoort dat krachtens een overheidsmaatregel is belast met de uitvoering van een dienst van openbaar belang, onder toezicht van de overheid, en dat hiertoe over bijzondere, verder gaande bevoegdheden beschikt dan die welke voortvloeien uit de regels die in de betrekkingen tussen particulieren gelden (arrest Dominguez, C‑282/10, EU:C:2012:33, punt 39). Het staat aan de verwijzende rechter om te bepalen of IID, ten aanzien waarvan vaststaat dat zij als taak heeft bij insolventie van financiële instellingen de deposito’s en beleggingen jegens beleggers te beschermen, aan die voorwaarden voldoet. |
60 |
Indien dat het geval is, moet de nationale rechterlijke instantie, aangezien richtlijn 97/9, voor zover zij de situaties afbakent waarvoor dekking geldt, voldoet aan de voorwaarden om rechtstreekse werking te hebben, elke daarmee strijdige nationale bepaling buiten toepassing laten en bijgevolg de voorwaarde inzake het gebruik van de geldmiddelen zonder toestemming van de belegger niet toepassen bij de afbakening van de beleggingen waarvoor de in deze richtlijn bedoelde garantie geldt. |
61 |
Bijgevolg moet op de derde vraag worden geantwoord dat richtlijn 97/9 aldus moet worden uitgelegd dat de verwijzende rechter, voor zover hij van oordeel is dat deze richtlijn in de hoofdgedingen wordt ingeroepen tegen een organisme dat voldoet aan de voorwaarden waaronder de bepalingen van die richtlijn aan dit organisme kunnen worden tegengeworpen, een nationale bepaling zoals de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde bepaling, die de mogelijkheid om een beroep te doen op het bij deze richtlijn vastgestelde compensatiestelsel afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de kredietinstelling de betrokken geldmiddelen of instrumenten zonder de instemming van de belegger heeft overgedragen of gebruikt, buiten toepassing moet laten. |
Kosten
62 |
Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking. |
Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht: |
|
|
|
|
ondertekeningen |
( *1 ) Procestaal: Litouws.