Dit document is overgenomen van EUR-Lex
Document 62014CJ0535
Judgment of the Court (Fifth Chamber) of 18 June 2015.#Vadzim Ipatau v Council of the European Union.#Appeal — Common foreign and security policy — Restrictive measures taken against the Republic of Belarus — Admissibility — Time-limit for bringing proceedings — Legal aid — Suspensory effect — Effective judicial protection — Rights of the defence — Principle of proportionality.#Case C-535/14 P.
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 18 juni 2015.
Vadzim Ipatau tegen Raad van de Europese Unie.
Hogere voorziening – Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen ten aanzien van de Republiek Belarus – Ontvankelijkheid – Beroepstermijn – Rechtsbijstand – Opschortende werking – Effectieve rechterlijke bescherming – Rechten van verdediging – Evenredigheidsbeginsel.
Zaak C-535/14 P.
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 18 juni 2015.
Vadzim Ipatau tegen Raad van de Europese Unie.
Hogere voorziening – Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen ten aanzien van de Republiek Belarus – Ontvankelijkheid – Beroepstermijn – Rechtsbijstand – Opschortende werking – Effectieve rechterlijke bescherming – Rechten van verdediging – Evenredigheidsbeginsel.
Zaak C-535/14 P.
Jurisprudentie – Algemeen
ECLI-code: ECLI:EU:C:2015:407
ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)
18 juni 2015 ( *1 )
„Hogere voorziening — Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid — Beperkende maatregelen ten aanzien van de Republiek Belarus — Ontvankelijkheid — Beroepstermijn — Rechtsbijstand — Opschortende werking — Effectieve rechterlijke bescherming — Rechten van verdediging — Evenredigheidsbeginsel”
In zaak C‑535/14 P,
betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 24 november 2014,
Vadzim Ipatau, wonende te Minsk (Belarus), vertegenwoordigd door M. Michalauskas, avocat,
rekwirant,
andere partij in de procedure:
Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door F. Naert en B. Driessen als gemachtigden,
verweerder in eerste aanleg,
wijst
HET HOF (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: T. von Danwitz, kamerpresident, C. Vajda, A. Rosas (rapporteur), E. Juhász en D. Šváby, rechters,
advocaat-generaal: P. Mengozzi,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
Arrest
1 |
Met zijn hogere voorziening verzoekt Ipatau om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 23 september 2014, Ipatau/Raad (T‑646/11, EU:T:2014:800; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht heeft verworpen zijn beroep tot nietigverklaring van:
voor zover zij rekwirant betreffen. |
Voorgeschiedenis van het geding
2 |
De voorgeschiedenis van het geding wordt door het Gerecht beschreven als volgt:
|
Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest
3 |
Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 11 december 2011, heeft rekwirant een verzoek om rechtsbijstand krachtens de artikelen 94 en 95 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht ingediend, met het oog op het instellen van een beroep tegen de Raad strekkende tot nietigverklaring van besluit 2011/69, besluit 2011/666, uitvoeringsverordening nr. 84/2011 en uitvoeringsverordening nr. 1000/2011, voor zover die handelingen hem betreffen. |
4 |
Bij beschikking van de president van de Zesde kamer van het Gerecht, CD/Raad (T‑646/11 AJ, EU:T:2012:279) is aan rekwirant rechtsbijstand verleend. |
5 |
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 27 juni 2012, heeft rekwirant beroep ingesteld strekkende tot nietigverklaring van besluit 2011/666, uitvoeringsverordening nr. 1000/2011 en van de brief van 14 november 2011. Vervolgens heeft rekwirant zijn conclusies uitgebreid en tevens verzocht om nietigverklaring van besluit 2012/642 en uitvoeringsverordening nr. 1017/2012. |
6 |
Het Gerecht is om te beginnen nagegaan of met betrekking tot alle handelingen waarvan om nietigverklaring wordt verzocht, de beroepstermijnen zijn nageleefd. Na te hebben geoordeeld dat het verzoek om nietigverklaring van besluit 2011/666 en uitvoeringsverordening nr. 1000/2011 binnen de beroepstermijnen was ingesteld, heeft het Gerecht uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van het beroep voor zover het tegen de brief van 14 november 2011 was gericht. Na het verzoek om rechtsbijstand te hebben onderzocht, heeft het Gerecht in punt 58 van het bestreden arrest geoordeeld dat niet kan worden aangenomen dat rekwirant in zijn verzoek om rechtsbijstand duidelijk heeft vermeld dat de brief van 14 november 2011 een handeling was waartegen het in te stellen beroep gericht was. |
7 |
De termijn waarbinnen tegen de brief van 14 november 2011 beroep kon worden ingesteld, zou dus door de indiening van een verzoek om rechtsbijstand niet zijn geschorst overeenkomstig artikel 96, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht. Aangezien het beroep is ingesteld op 27 juni 2012, dat wil zeggen meer dan zeven maanden na de mededeling van die brief, heeft het Gerecht geoordeeld dat het is ingesteld na het verstrijken van de in artikel 263 VWEU en in artikel 102, leden 1 en 2, van het Reglement voor de procesvoering gestelde termijnen. |
8 |
Ipatau had ter ondersteuning van zijn beroep vijf middelen aangevoerd, die waren ontleend aan, in de eerste plaats, een ontoereikende motivering en schending van de rechten van verdediging, in de tweede plaats, de collectieve aard van de verantwoordelijkheid en van de beperkende maatregel, in de derde plaats, het „ontbreken van een juridisch element”, in de vierde plaats, een onjuiste beoordeling, en, in de vijfde plaats, schending van het evenredigheidsbeginsel. Het Gerecht heeft al die middelen ongegrond verklaard en dientengevolge het beroep verworpen. |
Conclusies van partijen
9 |
Met zijn hogere voorziening verzoekt Ipatau het Hof:
|
10 |
De Raad verzoekt het Hof:
|
Hogere voorziening
Eerste middel: schending van het recht op effectieve rechterlijke bescherming
Argumenten van partijen
11 |
Met zijn eerste middel voert Ipatau aan dat het Gerecht, door het beroep niet-ontvankelijk te verklaren, voor zover het was gericht tegen de brief van 14 november 2011, het recht op effectieve rechterlijke bescherming heeft geschonden. |
12 |
Ipatau betwist de punten 58 tot en met 60 van het bestreden arrest. In de eerste plaats voert hij aan dat de handelingen aldus moeten worden uitgelegd dat de nuttige werking ervan wordt gegarandeerd, en dat het verzoek om rechtsbijstand van 11 december 2011 dan ook aldus moet worden uitgelegd dat het noodzakelijkerwijze tegen de brief van 14 november 2011 was gericht. In de tweede plaats voert hij aan dat hij bij het opstellen van zijn verzoek om rechtsbijstand geen bijstand van een raadsman had genoten. |
13 |
Volgens de Raad heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat die brief niet onder rekwirants verzoek om rechtsbijstand viel. Dat Ipatau het verzoek om rechtsbijstand zelf heeft opgesteld, doet volgens de Raad niet af aan de voorwaarden voor de ontvankelijkheid van het beroep. Hij verwijst naar de bewoordingen zelf van het verzoek om rechtsbijstand en brengt in herinnering dat rekwirant, als directeur van het Nationaal centrum voor wetgeving en juridisch onderzoek van de Republiek Belarus een zekere juridische kennis had, wat blijkt uit de bijzonder diep uitgewerkte juridische argumenten die in dat verzoek zijn uiteengezet. |
Beoordeling door het Hof
14 |
Vooraf moet in herinnering worden gebracht dat noch het recht op effectieve rechterlijke bescherming, noch het recht om te worden gehoord nadelige invloed ondervindt van de strikte toepassing van de Unievoorschriften inzake procestermijnen, die volgens vaste rechtspraak voldoet aan het vereiste van rechtszekerheid en aan de noodzaak om elke discriminatie of willekeurige behandeling bij de rechtsbedeling te vermijden (zie beschikking Page Protective Services/SEAE, C‑501/13 P, EU:C:2014:2259, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
15 |
Artikel 96, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht bepaalt dat, in afwijking op de voorschriften inzake procestermijnen, de indiening van een verzoek om rechtsbijstand de voor de instelling van het beroep bepaalde termijn schorst tot en met de datum van betekening van de beschikking waarbij op dit verzoek wordt beslist, of, indien de betrokkene niet zelf een advocaat heeft voorgesteld, of indien zijn keuze niet kan worden bekrachtigd, de beschikking waarbij de advocaat wordt aangewezen die de betrokkene dient te vertegenwoordigen. |
16 |
Bij het onderzoek naar de ontvankelijkheid van het beroep tot nietigverklaring, voor zover het was gericht tegen de brief van 14 november 2011, moest het Gerecht het door Ipatau op 11 december 2011 ingediende verzoek om rechtsbijstand uitleggen teneinde na te gaan of die brief onder het voorgenomen beroep viel. |
17 |
In punt 55 van het bestreden arrest heeft het Gerecht een passage uit het verzoek om rechtsbijstand aangehaald waarin de brief van 14 november 2011 was vermeld. In punt 56 van dat arrest heeft het voorts het voorwerp van het verzoek om rechtsbijstand weergegeven en vastgesteld dat dit verzoek strekte tot de nietigverklaring van besluit 2011/69, uitvoeringsverordening nr. 84/2011, besluit 2011/666 en uitvoeringsverordening nr. 1000/2011. In punt 57 van dat arrest heeft het Gerecht de vermelding van de brief van 14 november 2011 onderzocht tegen de achtergrond van het verzoek om rechtsbijstand en heeft het tevens dat verzoek onderzocht. In dat verband heeft het Gerecht vastgesteld dat rekwirant die brief enkel in de uiteenzetting van de middelen en voornaamste argumenten in het onderdeel „voorwerp van het beroep” – en pas in het midden van de uiteenzetting van het eerste middel – heeft vermeld en dat die brief in het kader van de twee andere middelen niet ter sprake komt. Het Gerecht heeft er tevens op gewezen dat de drie middelen weliswaar zeer expliciet betrekking hadden op genoemde besluiten en uitvoeringsverordeningen, doch dat dit niet het geval was wat de brief van 14 november 2011 betrof. |
18 |
In het licht van die vaststellingen heeft het Gerecht dus geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 58 van het bestreden arrest te oordelen dat niet kan worden aangenomen dat rekwirant in zijn verzoek om rechtsbijstand duidelijk heeft vermeld dat de brief van 14 november 2011 een handeling was waartegen het in te stellen beroep gericht was. |
19 |
Wat het argument betreft dat het verzoek om rechtsbijstand van 11 december 2011 aldus moet worden uitgelegd dat het noodzakelijkerwijze strekte tot nietigverklaring van de brief van 14 november 2011, moet in herinnering worden gebracht dat de Raad met die brief het verzoek heeft afgewezen waarbij Ipatau verzocht om heroverweging van zijn plaatsing, bij besluit 2011/69 en uitvoeringsverordening nr. 84/2011, op de lijsten van personen op wie de beperkende maatregelen van toepassing zijn. In die brief waren tevens besluit 2011/666 en uitvoeringsverordening nr. 1000/2011 opgenomen. |
20 |
Rekwirant had om rechtsbijstand verzocht met het oog op het instellen van zijn beroep tot nietigverklaring van besluit 2011/69, uitvoeringsverordening nr. 84/2011, besluit 2011/666 en uitvoeringsverordening nr. 1000/2011. Aangezien dit verzoek om rechtsbijstand in duidelijke, nauwkeurige en juridisch onderbouwde bewoordingen was opgesteld, had het Gerecht geen reden om aan te nemen dat dit verzoek daarnaast noodzakelijkerwijze strekte tot nietigverklaring van de brief van 14 november 2011. |
21 |
Aangaande het argument dat Ipatau bij het opstellen van zijn verzoek om rechtsbijstand geen bijstand van een raadsman had genoten, moet worden vastgesteld dat het door Ipatau opgestelde verzoek om rechtsbijstand duidelijk, nauwkeurig en juridisch onderbouwd was, wat blijk geeft van zijn juridische bekwaamheid. |
22 |
Gelet op een en ander is het eerste middel ongegrond en moet het worden afgewezen. |
Tweede middel: schending van de rechten van verdediging wat besluit 2012/642 en uitvoeringsverordening nr. 1017/2012 betreft
Argumenten van partijen
23 |
Met zijn tweede middel voert Ipatau aan dat het Gerecht, door te oordelen dat de Raad besluit 2012/642 en uitvoeringsverordening nr. 1017/2012 mocht vaststellen zonder hem vooraf te horen, de rechten van verdediging heeft geschonden. Hij betwist dan ook de punten 80 en 81 van het bestreden arrest, die luiden als volgt:
|
24 |
Dat de motivering van de betrokken handelingen niet is gewijzigd, kan de Raad volgens rekwirant niet vrijstellen van zijn verplichting om het standpunt van betrokkene in te winnen en hem op die manier in staat te stellen zijn situatie en de hem betreffende informatie aan te passen. Hij voert aan dat besluit 2012/642, in overweging 8 ervan, verwijst naar de parlementsverkiezingen van 23 september 2012 doordat er daarin op wordt gewezen dat die verkiezingen „eveneens niet aan de internationale normen beantwoordden”, terwijl de redenen waarom hij is opgenomen op de lijst van personen op wie beperkende maatregelen van toepassing zijn, betrekking hebben op „schendingen van internationale verkiezingsnormen tijdens de presidentsverkiezingen van 19 december 2010”. |
25 |
De Raad betwist de gegrondheid van dit middel. |
Beoordeling door het Hof
26 |
In de punten 75 en 76 van het bestreden arrest heeft het Gerecht, zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting, de rechtspraak in herinnering gebracht volgens welke de Raad in het kader van de vaststelling van een besluit waarbij de naam van een persoon of entiteit wordt gehandhaafd op een lijst van personen of entiteiten waarvoor beperkende maatregelen gelden, het recht van die persoon of die entiteit om voorafgaandelijk te worden gehoord, in acht moet nemen wanneer hij ten aanzien van die persoon of entiteit in het besluit waarbij zijn naam op de lijst wordt gehandhaafd, nieuwe gegevens in aanmerking neemt, dat wil zeggen gegevens die niet voorkwamen in het oorspronkelijke besluit waarbij de betrokkene op die lijst werd geplaatst (zie in die zin met name arrest Frankrijk/People’s Mojahedin Organization of Iran, C‑27/09 P, EU:C:2011:853, punten 62 en 63). |
27 |
Zoals het Gerecht in punt 80 van het bestreden arrest terecht heeft opgemerkt, zijn de redenen voor de handhaving van de naam van rekwirant op de lijst van de personen op wie de betrokken beperkende maatregelen van toepassing zijn, in de loop van 2012 niet wezenlijk gewijzigd. Uit alle handelingen waarvan rekwirant voor het Gerecht om nietigverklaring heeft verzocht blijkt immers dat Ipatau steeds op basis van zijn hoedanigheid van adjunct-voorzitter en lid van de CEC verantwoordelijk is geacht voor de schending van internationale verkiezingsnormen tijdens de presidentsverkiezingen van 19 december 2010. |
28 |
Hoe dan ook had rekwirant, zoals de Raad heeft betoogd, reeds opmerkingen bij de Raad ingediend en wist hij dan ook dat hij voortdurend over dat recht beschikte, a fortiori wanneer de ten aanzien van de Republiek Belarus vastgestelde beperkende maatregelen, met het oog op een eventuele verlenging ervan, met regelmatige tussenpozen opnieuw werden bezien. |
29 |
Gelet op een en ander is het tweede middel ongegrond en moet het worden afgewezen. |
Derde middel: onjuiste rechtsopvatting wat betreft de toereikendheid van de motivering van de handelingen waarvan om nietigverklaring wordt verzocht
Argumenten van partijen
30 |
Met zijn derde middel voert Ipatau aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Raad geen blijk had gegeven van een onjuiste beoordeling toen hij zich op het standpunt heeft gesteld dat de redenen voor de plaatsing van rekwirant op de lijst van personen op wie beperkende maatregelen van toepassing waren, gegrond waren. Hij betwist dus de punten 143 en 144 van het bestreden arrest. De punten 138 tot en met 140 en 142 tot en met 144 van het bestreden arrest luiden:
[...]
|
31 |
Rekwirant brengt het arrest Commissie e.a./Kadi (C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punten 119 en 121) in herinnering, volgens hetwelk het aan de Raad staat om aan te tonen dat de redenen die ten grondslag liggen aan het besluit tot plaatsing of handhaving van de naam van een persoon op een lijst van personen op wie sancties van toepassing zijn, gegrond zijn, alsmede aan het arrest Tay Za/Raad (C‑376/10 P, EU:C:2012:138, punt 71), waarin het Hof elk vermoeden of elke plaatsing van een persoon op een dergelijke lijst louter vanwege diens banden met andere personen, van de hand heeft gewezen. Rekwirant voert aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de motivering van de litigieuze handelingen toereikend was om aan te tonen dat hij verantwoordelijk was voor schendingen van internationale verkiezingsnormen tijdens de presidentsverkiezingen van 19 december 2010. In dat verband voert Ipatau in de eerste plaats aan dat hij geen reden had om zich van de activiteiten van de CEC te distantiëren. |
32 |
In de tweede plaats voert hij aan dat niet kan worden gesteld dat de CEC heeft deelgenomen aan de vervalsing van de uitslagen van de verkiezingen van 19 december 2010, terwijl bij de CEC slechts één beroep is ingesteld waarbij de geldigheid van de verkiezingen in twijfel werd getrokken en waarvoor bovendien in laatste instantie het hooggerechtshof en niet de CEC bevoegd is. Daarenboven kan het de CEC niet kwalijk worden genomen dat zij de uitslagen heeft bekrachtigd van een verkiezing waarbij 90 % van de kandidaten de uitslagen hebben aanvaard. |
33 |
In de derde plaats betwist rekwirant de kritiek die de OVSE in zijn rapport heeft geuit en die in punt 143 van het bestreden arrest is aangehaald, daar het Gerecht de beslissingen van de CEC niet heeft kunnen onderzoeken. |
34 |
De Raad wijst op de rechtspraak betreffende de motivering van de handelingen van de instellingen en voert aan dat het Gerecht in de punten 97 tot en met 103 van het bestreden arrest, bij het onderzoek van het middel tot nietigverklaring betreffende schending van de motiveringsplicht, geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. |
35 |
De Raad gaat voorts in op de vraag of de jegens Ipatau vastgestelde maatregelen gegrond zijn en of de feiten waarop die maatregelen steunen, bewezen zijn. Hij brengt in herinnering dat hij in zijn in eerste aanleg ingediende memories een aantal handelingen van de CEC heeft genoemd die een schending uitmaken van de internationale verkiezingsnormen en heeft toegelicht welke rol rekwirant in dat verband heeft gespeeld. Daarnaast merkt hij op dat weliswaar slechts één kandidaat de verkiezingsuitslagen heeft betwist, doch zeven andere kandidaten na de verkiezingen door de Belarussische veiligheidsdiensten in detentie waren geplaatst en dus niet de gelegenheid hebben gehad om de verkiezingsuitslagen te betwisten. |
36 |
De Raad benadrukt dat het Belarussische kiesstelsel slechts kan functioneren dankzij de loyale medewerking van hooggeplaatste nationale ambtenaren als rekwirant. Volgens de Raad was rekwirant, als hooggeplaatste ambtenaar van het regime, geassocieerd – in de zin die het Hof aan dat begrip heeft gegeven in het arrest Tay Za/Raad (C‑376/10 P, EU:C:2012:138) – met de Belarussische regering. Bijgevolg kon de Raad ermee volstaan in de motivering van de door hem vastgestelde besluiten, te verwijzen naar die band tussen rekwirant en de regering. |
Beoordeling door het Hof
37 |
In herinnering moet worden gebracht dat de motiveringsplicht van artikel 296 VWEU een wezenlijk vormvoorschrift is dat moet worden onderscheiden van de vraag naar de gegrondheid van de motivering, die de inhoudelijke rechtmatigheid van de omstreden handeling betreft (zie in die zin arrest Commissie/Sytraval en Brink’s France, C‑367/95 P, EU:C:1998:154, punt 67). De motivering van een beslissing houdt immers in dat de gronden waarop deze beslissing berust, formeel tot uitdrukking worden gebracht. Indien die gronden berusten op vergissingen, tasten deze de inhoudelijke wettigheid van de beslissing aan, maar niet de motivering ervan, die toereikend kan zijn, ook al zijn de uiteengezette gronden onjuist (zie arrest Bertelsmann en Sony Corporation of America/Impala, C‑413/06 P, EU:C:2008:392, punt 181). De grieven en argumenten ter betwisting van de gegrondheid van een handeling treffen derhalve geen doel in het kader van een middel betreffende een ontbrekende of ontoereikende motivering. |
38 |
Hoewel rekwirant betoogt dat zijn middel is ontleend aan een „onjuiste rechtsopvatting wat betreft de toereikendheid van de redenen die zijn opgenomen in de litigieuze handelingen”, moet worden vastgesteld dat hij de gegrondheid in twijfel trekt van de punten 143 en 144 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht heeft geantwoord op het middel betreffende de kennelijk onjuiste beoordeling. Aangezien overeenkomstig artikel 178, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering nauwkeurig is aangegeven tegen welke punten van de motivering het middel is gericht, moet het niettemin worden onderzocht. |
39 |
In het kader van de toetsing van de gegrondheid van de plaatsing van Ipatau op de lijsten van personen op wie beperkende maatregelen van toepassing zijn, dienen in de eerste plaats de algemene criteria voor plaatsing op de lijsten te worden onderzocht, in de tweede plaats, de motivering van de plaatsing van Ipatau op een dergelijke lijst en, in de derde plaats, het bewijs van de gegrondheid van die plaatsing (arresten Anbouba/Raad, C‑605/13 P, EU:C:2015:247, punt 40, en Anbouba/Raad, C‑630/13 P, EU:C:2015:248, punt 41). |
40 |
In herinnering moet worden gebracht dat de Raad over een ruime discretionaire bevoegdheid beschikt om de algemene criteria te bepalen op grond waarvan beperkende maatregelen worden toegepast (zie in die zin arresten Raad/Manufacturing Support & Procurement Kala Naft, C‑348/12 P, EU:C:2013:776, punt 120 en aldaar aangehaalde rechtspraak; Anbouba/Raad, C‑605/13 P, EU:C:2015:247, punt 41, en Anbouba/Raad, C‑630/13 P, EU:C:2015:248, punt 42). |
41 |
Ipatau betoogt in dat verband niet dat blijk is gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. |
42 |
Met betrekking tot het bewijs dat de plaatsing van Ipatau op de lijsten gegrond is, moet eraan worden herinnerd dat de doeltreffendheid van de rechterlijke toetsing, zoals gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, vereist dat de Unierechter bij de toetsing van de wettigheid van de redenen waarop het besluit tot plaatsing van de naam van een persoon op de lijst van personen op wie beperkende maatregelen van toepassing zijn, is gebaseerd, zich ervan vergewist dat dit besluit, dat een individuele strekking heeft voor die persoon, op een voldoende solide feitelijke grondslag berust. Dit betekent in casu dat de feiten die zijn aangevoerd in de uiteenzetting van de redenen waarop dat besluit steunt, worden gecontroleerd, zodat de rechterlijke toetsing niet enkel een beoordeling van de abstracte waarschijnlijkheid van de aangevoerde redenen inhoudt, maar zich uitstrekt tot de vraag of die redenen, of ten minste een daarvan die op zich toereikend wordt geacht om als grondslag te dienen voor dat besluit, zijn gestaafd (zie in die zin arresten Commissie e.a./Kadi, C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punt 119; Raad/Manufacturing Support & Procurement Kala Naft, C‑348/12 P, EU:C:2013:776, punt 73; Anbouba/Raad, C‑605/13 P, EU:C:2015:247, punt 45, en Anbouba/Raad, C‑630/13 P, EU:C:2015:248, punt 46). |
43 |
In de eerste plaats betwist Ipatau dat de CEC een rol heeft kunnen spelen bij de vervalsing van de uitslagen van de verkiezingen van 19 december 2010, terwijl bij haar slechts één beroep is ingesteld. Dat argument doet evenwel niet af aan de feitelijke vaststellingen van het Gerecht in de punten 142 en 143 van het bestreden arrest. |
44 |
In die punten heeft het Gerecht namelijk vastgesteld dat de CEC, als hoogste verkiezingsautoriteit, andere bevoegdheden heeft dan de behandeling van klachten, zoals een „belangrijke rol bij het opstellen van de lijst met kandidaten voor de presidentsverkiezingen, toezicht op de lagere verkiezingsautoriteiten, toezicht op het verloop van de verkiezingscampagne, het behandelen van klachten en beroepen tegen beslissingen van de verschillende lagere kiescommissies en de plaatselijke besturen”. Voorts heeft het Gerecht geoordeeld dat „kennelijk onvoldoende supervisie van en toezicht op de verkiezingen zijn uitgeoefend” en dat de „CEC [...] onvoldoende onafhankelijk, onpartijdig en collegiaal [was] en [...] de officiële uitslagen volgens welke Loekasjenko tot president was verkozen, [heeft] aangekondigd zonder op welke wijze dan ook gedetailleerde uitslagen bekend te maken”. |
45 |
In de tweede plaats betwist Ipatau dat hij een reden had om zich van de activiteiten van de CEC te distantiëren. Aangezien Ipatau niet aangeeft dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting wat de verantwoordelijkheid van de CEC betreft voor schendingen van de internationale verkiezingsnormen bij de presidentsverkiezingen van 19 december 2010, kan aan het Gerecht niet worden verweten dat het uit het feit dat rekwirant adjunct-voorzitter van de CEC was en het feit dat hij zich niet van de activiteiten van laatstgenoemde heeft gedistantieerd, heeft afgeleid dat rekwirant persoonlijk verantwoordelijk was voor die schendingen. |
46 |
Het is op basis van die feitelijke vaststellingen, die het Hof in het kader van een hogere voorziening niet mag toetsen, dat het Gerecht in wezen heeft kunnen oordelen dat de CEC verantwoordelijk was voor de schendingen van de internationale verkiezingsnormen bij de presidentsverkiezingen van 19 december 2010 en die schendingen tevens persoonlijk konden worden toegerekend aan Ipatau in zijn hoedanigheid van adjunct-voorzitter van die instantie. Anders dan Ipatau aanvoert, heeft het Gerecht zich ten aanzien van hem niet op enig vermoeden beroepen en dus niet gehandeld in strijd met het arrest Tay Za/Raad (C‑376/10 P, EU:C:2012:138) door zijn naam louter op grond van de banden die hij met andere personen heeft, op te nemen op de lijst van personen op wie beperkende maatregelen van toepassing zijn. |
47 |
In de derde plaats verwijt Ipatau het Gerecht dat het de kritieken die de OVSE aan de CEC had gericht met betrekking tot de kwaliteit van de beslissingen van laatstgenoemde, heeft overgenomen zonder die beslissingen te onderzoeken. Met dat betoog trekt Ipatau in wezen de beoordeling van de bewijzen door het Gerecht in twijfel alsmede de waarde die het Gerecht aan die bewijzen heeft toegekend. |
48 |
In dat verband moet in herinnering worden gebracht dat de Unierechter in bepaalde omstandigheden mag uitgaan van rapporten van internationale niet-gouvernementele organisaties (zie in die zin arrest N. S. e.a., C‑411/10 en C‑493/10, EU:C:2011:865, punten 90 en 91). A fortiori mag hij een rapport van een internationale organisatie als de OVSE in aanmerking nemen. |
49 |
In punt 140 van het bestreden arrest is het Gerecht nagegaan in welke mate het rapport van de OVSE betrouwbaar was, door de conclusies van dat rapport te vergelijken met die van instellingen als de Raad van Europa. |
50 |
Gelet op de feitelijke beoordelingen van het Gerecht, die het Hof in het kader van een hogere voorziening niet mag toetsen, heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 145 van het bestreden arrest het middel betreffende een onjuiste beoordeling door de Raad, af te wijzen. |
51 |
Aldus heeft het Gerecht de beginselen in acht genomen die voortvloeien uit de in punt 42 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak en die betrekking hebben op de toetsing van de rechtmatigheid van de gronden waarop handelingen als de litigieuze handelingen berusten. |
52 |
Bijgevolg moet het derde middel ongegrond worden verklaard. |
Vierde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel
Argumenten van partijen
53 |
Met zijn vierde middel voert Ipatau aan dat het Gerecht, door de maatregelen te bekrachtigen die in de loop van de jaren 2011 en 2012 aan hem waren opgelegd, terwijl in het OVSE-rapport geen beperkende maatregelen jegens de leden van de CEC werden bepleit, het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden. Hij wijst erop dat de algemene aanbevelingen van de OVSE met betrekking tot de CEC alleen de samenstelling van die commissie betreffen en de kwaliteit van de richtlijnen die zij tot de plaatselijke commissies richt. Het opleggen van een collectieve sanctie aan de leden van de CEC lijkt dan ook kennelijk onevenredig en niet doeltreffend, daar die sanctie eraan in de weg staat dat de leden van de CEC op de hoogte blijven van de Europese ervaringen en goede praktijken. |
54 |
Voorts lijkt het, ter bevordering van de verbetering van het Belarussische kiesstelsel – dat niet op lange tradities stoelt – noodzakelijk dat de actoren van het kiesstelsel, met name de leden van de CEC, beter bewust worden gemaakt van de internationale verkiezingsnormen. Daartoe kunnen de lidstaten van de Unie hun opleidingen aanbieden en kunnen bezoeken worden georganiseerd, tijdens welke zij het verloop van de verkiezingen in de lidstaten van de Unie kunnen waarnemen. Hun verbieden zich op het grondgebied van de Unie te begeven, druist echter in tegen de doelstellingen van het OVSE-rapport. |
55 |
De Raad benadrukt om te beginnen dat de aan rekwirant opgelegde beperkende maatregelen niet uitsluitend op het OVSE-rapport zijn gebaseerd. Vervolgens voert hij aan dat er geen tegenstrijdigheden zijn tussen het OVSE-rapport en de beleidsmaatregelen van de Raad en de Unie. Integendeel, die beleidsmaatregelen, met inbegrip van het opleggen van beperkende maatregelen, hebben tot doel druk uit te oefenen op het Belarussische regime en op diegenen die ermee geassocieerd zijn, opdat een einde wordt gemaakt aan de ernstige mensenrechtenschendingen, het hardhandige optreden tegen het maatschappelijke middenveld en de democratische oppositie en opdat de democratie en de rechtsstaat, met inbegrip van de internationale verkiezingsnormen, in Belarus worden geëerbiedigd. Bovendien beletten de beperkende maatregelen van de Raad niet dat de verantwoordelijken van de verkiezingsautoriteiten in Belarus een opleiding genieten op het vlak van internationale verkiezingsnormen. Daarenboven voorziet artikel 3, lid 6, van besluit 2012/642 in de mogelijkheid af te wijken van het verbod om zich op het grondgebied van de Unie te begeven. |
Beoordeling door het Hof
56 |
Overeenkomstig artikel 169, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof moeten de middelen en argumenten rechtens die worden aangevoerd in de hogere voorziening, nauwkeurig aangeven welke overwegingen van de beslissing van het Gerecht worden bestreden (zie beschikking Thesing en Bloomberg Finance/ECB, C‑28/13 P, EU:C:2014:230, punt 25, en arrest Klein/Commissie, C‑120/14 P, EU:C:2015:252, punt 85). |
57 |
Een hogere voorziening die slechts de reeds voor het Gerecht aangevoerde middelen en argumenten herhaalt, en zelfs niet specifiek aangeeft waarom het arrest waartegen de hogere voorziening is gericht, op een onjuiste rechtsopvatting zou berusten, voldoet dan ook niet aan dit vereiste. Een dergelijke hogere voorziening beoogt immers in werkelijkheid slechts een nieuw onderzoek van het bij het Gerecht ingediende verzoek, iets waartoe het Hof niet bevoegd is (zie arrest Klein/Commissie, C‑120/14 P, EU:C:2015:252, punt 86). |
58 |
Door enkel te stellen dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat de betrokken maatregelen van de Raad niet onevenredig waren, zonder aan te geven welke overwegingen van het vijfde middel van het bestreden arrest worden bestreden, heeft Ipatau niet voldaan aan de vereisten van artikel 169, lid 2, van dat Reglement voor de procesvoering. Bovendien zijn de in het kader van het vierde middel aangevoerde argumenten niet gericht tegen het bestreden arrest, maar tegen genoemde maatregelen van de Raad en zijn zij in wezen een herhaling van de reeds voor het Gerecht aangevoerde argumenten. |
59 |
Aangezien met het vierde middel in werkelijkheid dus een nieuw onderzoek van het door Ipatau in eerste aanleg ingediende verzoek wordt beoogd, moet het niet-ontvankelijk worden verklaard. |
60 |
Aangezien de vier door Ipatau aangevoerde middelen zijn afgewezen, moet de hogere voorziening worden afgewezen. |
Kosten
61 |
Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist het Hof over de kosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is. |
62 |
Ingevolge artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, dat op grond van artikel 184, lid 1, van dat Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd. |
63 |
Aangezien Ipatau in het ongelijk is gesteld, dient hij overeenkomstig de vordering van de Raad te worden verwezen in zijn eigen kosten alsmede in die van de Raad. |
Het Hof (Vijfde kamer) verklaart: |
|
|
ondertekeningen |
( *1 ) Procestaal: Frans.