Kies de experimentele functies die u wilt uitproberen

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62014CJ0096

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 23 april 2015.
Jean-Claude Van Hove tegen CNP Assurances SA.
Verzoek van het Tribunal de grande instance de Nîmes om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 93/13/EEG – Oneerlijke bedingen – Verzekeringsovereenkomst – Artikel 4, lid 2 – Beoordeling van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen – Uitsluiting van bedingen betreffende het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst – Beding dat ertoe strekt de aflossing van een hypothecaire lening te garanderen – Volledige arbeidsongeschiktheid van de kredietnemer – Uitsluiting van die dekking wanneer de betrokkene geschikt wordt verklaard om een al dan niet bezoldigde activiteit uit te oefenen.
Zaak C-96/14.

Jurisprudentie – Algemeen

ECLI-code: ECLI:EU:C:2015:262

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

23 april 2015 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing — Richtlijn 93/13/EEG — Oneerlijke bedingen — Verzekeringsovereenkomst — Artikel 4, lid 2 — Beoordeling van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen — Uitsluiting van bedingen betreffende het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst — Beding dat ertoe strekt de aflossing van een hypothecaire lening te garanderen — Volledige arbeidsongeschiktheid van de kredietnemer — Uitsluiting van die dekking wanneer de betrokkene geschikt wordt verklaard om een al dan niet bezoldigde activiteit uit te oefenen”

In zaak C‑96/14,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het tribunal de grande instance de Nîmes (Frankrijk) bij beslissing van 26 februari 2014, ingekomen bij het Hof op 28 februari 2014, in de procedure

Jean-Claude Van Hove

tegen

CNP Assurances SA,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: M. Ilešič, kamerpresident, A. Ó Caoimh, C. Toader (rapporteur), E. Jarašiūnas en C. G. Fernlund, rechters,

advocaat-generaal: N. Jääskinen,

griffier: V. Tourrès, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 9 december 2014,

gelet op de opmerkingen van:

CNP Assurances SA, vertegenwoordigd door P. Woolfson en I. de Seze, avocats,

de Franse regering, vertegenwoordigd door S. Menez, D. Colas en S. Ghiandoni als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Owsiany-Hornung en M. van Beek als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB L 95, blz. 29).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen J.‑C. Van Hove en CNP Assurances SA (hierna: „CNP Assurances”) over het vermeende oneerlijke karakter van een beding in een verzekeringsovereenkomst dat een definitie van volledige arbeidsongeschiktheid omvat waaraan Van Hove moet voldoen om van CNP Assurances betaling van de aflossingen van zijn hypothecaire leningen te verkrijgen.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

De negentiende en de twintigste overweging van richtlijn 93/13 luiden als volgt:

„Overwegende dat in het kader van deze richtlijn de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding geen betrekking mag hebben op de bedingen waarin het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst of de verhouding kwaliteit/prijs van de levering of dienst wordt omschreven; dat het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst en de verhouding kwaliteit/prijs niettemin in aanmerking kunnen worden genomen bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van andere bedingen; dat hier onder andere uit voortvloeit dat in het geval van verzekeringsovereenkomsten de bedingen die het verzekerde risico en de verbintenis van de verzekeraar duidelijk omschrijven of afbakenen, niet het voorwerp van een dergelijke toetsing zijn wanneer deze beperkingen in aanmerking worden genomen bij de berekening van de door de consument betaalde premie;

Overwegende dat de overeenkomsten in duidelijke en begrijpelijke bewoordingen moeten worden opgesteld; dat de consument daadwerkelijk gelegenheid moet hebben om kennis te nemen van alle bedingen en dat in geval van twijfel de voor de consument gunstigste interpretatie prevaleert”.

4

Artikel 1, lid 1, van deze richtlijn bepaalt:

„Deze richtlijn strekt tot de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument.”

5

Artikel 3, lid 1, van dezelfde richtlijn luidt:

„Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.”

6

Artikel 4 van richtlijn 93/13 bepaalt:

„1.   Onverminderd artikel 7 worden voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.

2.   De beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen heeft geen betrekking op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.”

7

Artikel 5 van deze richtlijn bepaalt:

„In het geval van overeenkomsten waarvan alle of bepaalde aan de consument voorgestelde bedingen schriftelijk zijn opgesteld, moeten deze bedingen steeds duidelijk en begrijpelijk zijn opgesteld. In geval van twijfel over de betekenis van een beding prevaleert de voor de consument gunstigste interpretatie. [...]”

Frans recht

8

Artikel L. 132‑1, zevende alinea, van de code de la consommation (consumentenwetboek), dat artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 in Frans recht omzet, bepaalt:

„De beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen [...] heeft geen betrekking op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds het verkochte goed of de aangeboden dienst, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.”

9

Artikel L. 133‑2 van dit wetboek luidt als volgt:

„Bedingen in een door een verkoper aan een consument of een niet-verkoper voorgestelde overeenkomst moeten duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.

In geval van twijfel over de betekenis van een beding prevaleert de voor de consument of de niet-verkoper gunstigste interpretatie. [...]”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

10

In juli 1998 heeft Van Hove twee kredietovereenkomsten gesloten met Crédit Immobilier de France Méditerranée voor een bedrag van respectievelijk 340600 Franse frank (FRF) (51924 EUR) en 106556 FRF (16244 EUR). Deze leningen dienen te worden afbetaald in maandelijkse aflossingen van respectievelijk 434,43 EUR tot en met 31 maart 2016 en 26,70 EUR tot en met 31 maart 2017.

11

Bij het sluiten van deze overeenkomsten heeft Van Hove zich aangesloten bij een „collectieve verzekering” van CNP Assurances (hierna: „verzekeringsovereenkomst”). Het eerste beding van deze verzekeringsovereenkomst garandeert „de betaling van de aan de kredietgever verschuldigde aflossingen in geval van overlijden of blijvende en volledige invaliditeit van de kredietnemer en van 75 % van de aflossingen in geval van volledige arbeidsongeschiktheid van de kredietnemer”.

12

Volgens het tweede beding van de verzekeringsovereenkomst is „[d]e verzekerde [...] volledig arbeidsongeschikt wanneer hij ten gevolge van een ongeval of een ziekte, na afloop van een periode van 90 dagen van ononderbroken inactiviteit (wachttijd genoemd), niet in staat is een al dan niet bezoldigde beroepsactiviteit te hervatten”.

13

Op 17 februari 2010 is Van Hove met ziekteverlof gegaan wegens een terugval ten gevolge van een arbeidsongeval waarvan hij op 13 juni 2000 het slachtoffer was geworden. Op 17 oktober 2005 was zijn blijvende gedeeltelijke invaliditeit vastgesteld op 23 %.

14

Op 14 mei 2005 was hij geopereerd aan een fistel die hij aan het arbeidsongeval had overgehouden. Op 4 november 2005 was zijn blijvende gedeeltelijke invaliditeit geschat op 67 %. Op 3 augustus 2007 was hem een nieuw ziekteverlof voorgeschreven, omdat hij opnieuw last had gekregen van duizeligheid. Dit verlof was verlengd tot en met 22 februari 2008.

15

Op 1 januari 2011 is zijn blijvende gedeeltelijke invaliditeit door de Sociale zekerheid vastgesteld op 72 %. Op basis daarvan is hem een maandelijkse uitkering van 1057,65 EUR toegekend.

16

De geneesheer die CNP Assurances had aangesteld om te bepalen welke garanties zij verschuldigd was, heeft Van Hove op 18 juni 2012 onderzocht en is tot de conclusie gekomen dat diens gezondheidstoestand hem toeliet om in deeltijd een aangepaste beroepsactiviteit uit te oefenen. Bij brief van 10 juli 2012 heeft CNP Assurances Van Hove meegedeeld dat zij vanaf 18 juni 2012 de aflossing van zijn leningen niet langer voor haar rekening nam. Bij schrijven van 29 augustus 2012 heeft zij haar weigering om de aflossing van die leningen verder voor haar rekening te nemen, gehandhaafd. Zij gaf daarbij aan dat zijn gezondheidstoestand hem weliswaar niet toeliet om zijn vroegere beroep te hervatten, maar dat hij wél in staat was om minstens in deeltijd een aangepaste beroepsactiviteit uit te oefenen.

17

Op 4 maart 2013 heeft Van Hove CNP Assurances voor de verwijzende rechter gedaagd. Primair verzoekt hij die rechter met name op grond van het consumentenwetboek vast te stellen dat de bedingen in zijn overeenkomst met CNP Assurances die betrekking hebben op de definitie van volledige arbeidsongeschiktheid en de voorwaarden waaronder dekking wordt verleend, oneerlijk zijn, en verweerster in het hoofdgeding te veroordelen om de bedragen die nog verschuldigd zijn op grond van de twee voormelde leningen, vanaf juni 2012 voor haar rekening te nemen.

18

Ter ondersteuning van zijn vorderingen stelt Van Hove dat het beding in de verzekeringsovereenkomst dat de aflossing van de betrokken leningen door de verzekeraar afhankelijk stelt van de absolute onmogelijkheid om een al dan niet bezoldigde activiteit te hervatten, oneerlijk is omdat dit beding het evenwicht tussen partijen aanzienlijk verstoort ten nadele van de consument. Verder betoogt hij dat de definitie van volledige arbeidsongeschiktheid zó is opgesteld dat de consument zonder kennis van zaken de strekking ervan niet kan begrijpen.

19

CNP Assurances verzoekt de verwijzende rechter in wezen de vordering van Van Hove tot aflossing van zijn leningen af te wijzen. De definitie van volledige arbeidsongeschiktheid in de zin van die overeenkomst stelt namelijk in duidelijke en precieze bewoordingen als voorwaarde voor dekking dat de betrokkene volledig arbeidsongeschikt is. Sinds 18 juni 2012 is Van Hove echter niet langer volledig arbeidsongeschikt in de zin van die overeenkomst, aangezien de door haar aangestelde geneesheer hem in staat acht om een aangepaste beroepsactiviteit uit te oefenen en zijn functionele ongeschiktheid heeft vastgesteld op 20 %. Zij preciseert dienaangaande dat de criteria waarmee rekening is gehouden bij de vaststelling van deze graad van ongeschiktheid verschillen van de criteria die door de Sociale zekerheid worden gehanteerd. Voorts kan die definitie geen oneerlijk beding vormen omdat zij betrekking heeft op het voorwerp zelf van de overeenkomst en het evenwicht tussen partijen niet aanzienlijk verstoort in het nadeel van de verzekerde, daar zijn aflossingen gedurende meer dan twee jaar ten laste zijn genomen.

20

De verwijzende rechter onderstreept dat de beslechting van het bij hem aanhangige geding een uitspraak vereist over de vraag of het tweede beding van de verzekeringsovereenkomst al dan niet een oneerlijk beding vormt.

21

Hij zet uiteen dat de Cour de cassation bij een recentelijk gewezen arrest heeft geoordeeld dat een beding betreffende de dekking bij tijdelijke volledige arbeidsongeschiktheid dat bepaalt dat dagvergoedingen worden betaald tijdens de periode waarin de verzekerde wegens zijn gezondheidstoestand tijdelijk niet in staat is om een beroepsactiviteit uit te oefenen, en dat preciseert dat deze dagvergoedingen worden uitbetaald tot op het moment waarop hij een beroepsactiviteit, van welke aard ook, kan hervatten, het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst bepaalt en binnen de werkingssfeer van artikel L.132‑1, zevende alinea, van het consumentenwetboek valt. Gelet op dat arrest is het tribunal de grande instance de Nîmes van oordeel dat het bij het beding dat in de bij hem aanhangige zaak aan de orde is op grond van die bepaling mogelijkerwijs niet om een „oneerlijk beding” gaat.

22

Hoewel de verwijzende rechter, anders dan Van Hove, voorts constateert dat het beding volgens hetwelk de verzekeringsmaatschappij de volledige arbeidsongeschiktheid ten laste neemt mits de verzekerde „ten gevolge van een ongeval of een ziekte niet in staat is om een al dan niet bezoldigde beroepsactiviteit uit te oefenen”, duidelijk en precies is geformuleerd, wijst hij erop dat toch niet kan worden uitgesloten dat het onder het begrip „oneerlijk beding” in de zin van richtlijn 93/13 valt.

23

De verwijzende rechter is namelijk van oordeel dat het beding, doordat het het begrip „volledige arbeidsongeschiktheid” definieert, de voorwaarden bepaalt waaraan moet zijn voldaan om aanspraak te kunnen maken op de verzekeringsdekking. Het beding sluit echter de verzekerde die geschikt is verklaard om een, zelfs onbezoldigde, activiteit uit te oefenen, van dekking uit. De verwijzende rechter zet uiteen dat een verzekering als die welke in het bij hem aanhangige geding aan de orde is tot doel heeft de goede uitvoering van de verplichtingen van de kredietnemer te verzekeren ingeval zijn gezondheidstoestand hem niet langer toelaat een activiteit uit te oefenen die het inkomen opbrengt dat nodig is om zijn verplichtingen na te komen.

24

Voor zover het betrokken beding ertoe leidt dat de volledig arbeidsongeschikte kredietnemer geen recht heeft op dekking wanneer hij geschikt wordt verklaard om een beroepsactiviteit uit te oefenen – ook al kan die activiteit hem geen inkomen opleveren – verliest de verzekering gedeeltelijk haar voorwerp. Volgens de verwijzende rechter kan het tweede beding van de verzekeringsovereenkomst derhalve aldus worden opgevat dat het het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van partijen aanzienlijk verstoort ten nadele van de consument.

25

In die omstandigheden heeft het tribunal de grande instance de Nîmes de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moet artikel 4, lid 2, van richtlijn [93/13] aldus worden uitgelegd dat het in deze bepaling bedoelde begrip ‚beding dat betrekking heeft op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst’ een in een verzekeringsovereenkomst vervat beding omvat dat ertoe strekt om de betaling van de aan de kredietgever verschuldigde aflossingen te verzekeren in geval van volledige arbeidsongeschiktheid van de kredietnemer en dat deze dekking uitsluit wanneer de verzekerde geschikt wordt verklaard om een onbezoldigde activiteit uit te oefenen?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

26

Vooraf moet ten eerste in herinnering worden gebracht dat het door richtlijn 93/13 uitgewerkte beschermingsstelsel volgens vaste rechtspraak op de gedachte berust dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan de verkoper beschikt, wat ertoe leidt dat hij met de door de verkoper vooraf opgestelde voorwaarden instemt zonder op de inhoud daarvan invloed te kunnen uitoefenen (zie met name arrest Kušionová, C‑34/13, EU:C:2014:2189, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27

Ten tweede moet erop worden gewezen dat richtlijn 93/13, gelet op die zwakke positie, de lidstaten verplicht ervoor te zorgen dat kan worden getoetst of contractuele bedingen waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, mogelijkerwijs oneerlijk zijn. Bijgevolg staat het aan de nationale rechter om, rekening houdend met de criteria van de artikelen 3, lid 1, en 5 van richtlijn 93/13, in het licht van de omstandigheden van het betrokken geval te bepalen of een dergelijk beding voldoet aan de in deze richtlijn gestelde eisen van goede trouw, evenwicht en transparantie (zie arrest Kásler en Káslerné Rábai, C‑26/13, EU:C:2014:282, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28

Hoewel het uitsluitend aan de verwijzende rechter staat om zich in het licht van de omstandigheden van het betrokken geval uit te spreken over de kwalificatie van die bedingen, is het Hof bevoegd om op basis van de bepalingen van richtlijn 93/13, in casu artikel 4, lid 2, de criteria aan te duiden die de nationale rechter kan of moet toepassen wanneer hij contractuele bedingen aan deze bepalingen toetst (arrest Kásler en Káslerné Rábai, C‑26/13, EU:C:2014:282, punt 45).

29

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat een beding in een verzekeringsovereenkomst dat ertoe strekt de betaling van de aan de kredietgever verschuldigde aflossingen te garanderen in geval van volledige arbeidsongeschiktheid van de kredietnemer en dat deze dekking uitsluit wanneer de verzekerde geschikt wordt verklaard om een al dan niet bezoldigde activiteit uit te oefenen, onder de in die bepaling bedoelde uitzondering valt.

30

Uit artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 blijkt dat de beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen geen betrekking heeft op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst en evenmin op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.

31

Het Hof heeft reeds geoordeeld dat die bepaling, aangezien zij een uitzondering vormt op de inhoudelijke toetsing van oneerlijke bedingen waarin de door richtlijn 93/13 ingevoerde consumentenbeschermingsregeling voorziet, strikt moet worden uitgelegd (zie arresten Kásler en Káslerné Rábai, C‑26/13, EU:C:2014:282, punt 42, en Matei, C‑143/13, EU:C:2015:127, punt 49).

32

De vraag van de verwijzende rechter moet in dat kader worden onderzocht. Bij de beantwoording ervan moet worden nagegaan of een beding als dat van het hoofdgeding onder het eigenlijke voorwerp van een verzekeringsovereenkomst valt, en of een dergelijk beding duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd.

Begrip „eigenlijke voorwerp van de overeenkomst

33

Bedingen van de overeenkomst die onder het begrip „eigenlijke voorwerp van de overeenkomst” in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 vallen, zijn die bedingen welke de kern van de prestaties van de overeenkomst bepalen en als dusdanig de overeenkomst kenmerken (zie in die zin arresten Caja de Ahorros y Monte de Piedad de Madrid, C‑484/08, EU:C:2010:309, punt 34, en Kásler en Káslerné Rábai, C‑26/13, EU:C:2014:282, punt 49). Bedingen die een aanvulling zijn op de bedingen die de kern van de contractuele verhouding bepalen, kunnen echter niet onder het begrip „eigenlijke voorwerp van de overeenkomst” in de zin van die bepaling vallen (arresten Kásler en Káslerné Rábai, C‑26/13, EU:C:2014:282, punt 50, en Matei, C‑143/13, EU:C:2015:127, punt 54).

34

Aangaande de vraag of een beding onder het eigenlijke voorwerp van een verzekeringsovereenkomst valt, moet ten eerste erop worden gewezen dat het voor handelingen ter zake van verzekeringen volgens de rechtspraak van het Hof kenmerkend is dat de verzekeraar zich tegen voorafgaande betaling van een premie ertoe verbindt, de verzekerde bij het intreden van het verzekerde risico de dienst te verlenen die bij het sluiten van de overeenkomst is overeengekomen (arresten CPP, C‑349/96, EU:C:1999:93, punt 17; Skandia, C‑240/99, EU:C:2001:140, punt 37, en Commissie/Griekenland, C‑13/06, EU:C:2006:765, punt 10).

35

Ten tweede heet het in de negentiende overweging van richtlijn 93/13 met betrekking tot een beding in een tussen een verzekeraar en een consument gesloten verzekeringsovereenkomst dat bij dergelijke overeenkomsten niet wordt getoetst of bedingen die het verzekerde risico en de verbintenis van de verzekeraar duidelijk omschrijven of afbakenen, al dan niet eerlijk zijn, wanneer deze beperkingen in aanmerking worden genomen bij de berekening van de door de consument betaalde premie.

36

In het onderhavige geval verduidelijkt de verwijzende rechter dat het betrokken contractuele beding een definitie van het begrip „volledige arbeidsongeschiktheid” geeft en de voorwaarden vastlegt waaronder een kredietnemer aanspraak heeft op betaling van de bedragen die hij in het kader van zijn lening verschuldigd is. In die omstandigheden valt niet uit te sluiten dat een dergelijk beding het verzekerde risico en de verbintenis van de verzekeraar afbakent en de kernprestatie van de betrokken verzekeringsovereenkomst bepaalt. Het staat echter aan de verwijzende rechter na te gaan of dat het geval is.

37

In dit verband heeft het Hof reeds geoordeeld dat bij het onderzoek of een contractueel beding onder het begrip „eigenlijke voorwerp van de overeenkomst” in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 valt, rekening moet worden gehouden met de aard, de algehele opzet en alle voorwaarden van de overeenkomst en met de juridische en feitelijke context ervan (zie in die zin arrest Kásler en Káslerné Rábai, C‑26/13, EU:C:2014:282, punten 50 en 51).

38

Het staat dus aan de verwijzende rechter te beoordelen in hoeverre het beding dat in het bij hem aanhangige geding aan de orde is, gelet op deze factoren, een kernprestatie vastlegt van het contractuele kader waarvan het deel uitmaakt, die als zodanig kenmerkend is voor dat kader.

39

Als de verwijzende rechter tot de bevinding komt dat het beding in kwestie een bestanddeel van het eigenlijke voorwerp van dat contractuele kader vormt, moet hij tevens nagaan of het door de verkoper duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd (zie in die zin arrest Caja de Ahorros y Monte de Piedad de Madrid, C‑484/08, EU:C:2010:309, punt 32, en beschikking Pohotovosť, C‑76/10, EU:C:2010:685, punt 72).

Begrip „duidelijk en begrijpelijk geformuleerd

40

Het Hof heeft gepreciseerd dat het voor het in richtlijn 93/13 neergelegde vereiste van transparantie van contractuele bedingen niet voldoende is dat die bedingen taalkundig en grammaticaal begrijpelijk zijn. Integendeel, aangezien het door richtlijn 93/13 uitgewerkte beschermingsstelsel op de gedachte berust dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke positie bevindt en met name over minder informatie dan laatstgenoemde beschikt, moet dit vereiste van transparantie ruim worden opgevat (zie in die zin arresten Kásler en Káslerné Rábai, C‑26/13, EU:C:2014:282, punten 71 en 72, en Matei, C‑143/13, EU:C:2015:127, punt 73).

41

Met het oog op de naleving van het transparantievereiste is het voor de consument bijgevolg van wezenlijk belang dat hij vóór sluiting van de overeenkomst niet alleen kennisneemt van de voorwaarden waaronder dekking wordt verleend, maar ook van de bijzonderheden van het mechanisme voor betaling van de aan de kredietgever verschuldigde aflossingen in geval van volledige arbeidsongeschiktheid van de kredietnemer en de verhouding tussen dit mechanisme en het mechanisme dat is voorgeschreven door andere bedingen, zodat hij op basis van duidelijke en begrijpelijke criteria de economische gevolgen die er voor hem uit voortvloeien, kan inschatten. Dit is zo aangezien de consument aan de hand van deze twee soorten informatie zal beslissen of hij wenst contractueel gebonden te zijn aan een verkoper door de voorwaarden te aanvaarden die de laatstgenoemde tevoren heeft vastgelegd (zie naar analogie arresten RWE Vertrieb, C‑92/11, EU:C:2013:180, punt 44; Kásler en Káslerné Rábai, C‑26/13, EU:C:2014:282, punten 70 en 73, en Matei, C‑143/13, EU:C:2015:127, punt 74).

42

Hoewel de verwijzende rechter in het onderhavige geval van oordeel is dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde beding in duidelijke en precieze bewoordingen is opgesteld, wijst hij er tegelijk op dat de in datzelfde beding gebruikte uitdrukking „[een] al dan niet bezoldigde beroepsactiviteit [...] hervatten”, op verschillende manieren kan worden opgevat. Zo verdedigt enerzijds CNP Assurances de uitlegging volgens welke die uitdrukking het mogelijk maakt ook verzekerden die geen bezoldigde activiteit uitoefenen op het ogenblik waarop zij het slachtoffer van een ongeval of ziekte worden, als volledig arbeidsongeschikt te beschouwen. Zoals in punt 24 van dit arrest is uiteengezet en de Franse regering en de Europese Commissie ter terechtzitting hebben betoogd, kan die uitdrukking anderzijds echter ook aldus worden uitgelegd dat zij een persoon die welke activiteit dan ook kan verrichten, uitsluit van het recht om krachtens de dekking bij invaliditeit betaling te verkrijgen van de aflossingen die hij aan de andere contractpartij verschuldigd is.

43

Met de Commissie moet erop worden gewezen dat in casu niet kan worden uitgesloten dat de consument de draagwijdte van het beding niet heeft begrepen, ook al is het uit grammaticaal oogpunt correct opgesteld – wat door de verwijzende rechter dient te worden beoordeeld.

44

De Commissie wijst er namelijk op dat de verzekeringsovereenkomst is gesloten met het doel de consument te beschermen tegen de gevolgen van de situatie waarin hij zijn leningen niet langer kan aflossen. Bijgevolg kon de consument ervan uitgaan dat het begrip „al dan niet bezoldigde beroepsactiviteit” dat in de verzekeringsovereenkomst en de definitie van de volledige arbeidsongeschiktheid is opgenomen, ziet op een beroepsactiviteit die hem, althans potentieel, een inkomen oplevert dat toereikend is om de maandelijkse aflossingen van zijn leningen te kunnen betalen.

45

Zoals tijdens de debatten ter terechtzitting is gebleken, wordt de twijfel over het gebrek aan duidelijkheid van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde beding nog versterkt door het feit dat de daarin gebruikte uitdrukking „al dan niet bezoldigde beroepsactiviteit” uitermate breed en vaag is. Zoals de Commissie benadrukt, kan de term „activiteit” namelijk verwijzen naar iedere menselijke handeling of activiteit die wordt verricht om een welbepaald doel te bereiken.

46

Zoals de Franse regering in haar schriftelijke opmerkingen uiteenzet, heeft de consument bij de sluiting van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst niet noodzakelijkerwijs beseft dat het begrip „volledige arbeidsongeschiktheid” in de zin van die overeenkomst niet overeenkomt met het begrip „blijvende gedeeltelijke invaliditeit” in de zin van het Franse socialezekerheidsrecht.

47

Wat de bijzonderheden van een contractueel beding als dat van het hoofdgeding betreft, staat het bijgevolg aan de verwijzende rechter te beoordelen of een normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument, overeenkomstig de vereisten van de in punt 41 van dit arrest aangehaalde rechtspraak, op basis van alle relevante feitelijke gegevens, waaronder de reclame en informatie die door de verzekeraar bij de onderhandeling van de verzekeringsovereenkomst en, meer in het algemeen, binnen het contractuele kader zijn verstrekt, niet alleen kon weten dat een verschil bestaat tussen het begrip „volledige arbeidsongeschiktheid” in de zin van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst en het begrip „blijvende gedeeltelijke invaliditeit” in de zin van het nationale socialezekerheidsrecht, maar ook de voor hem mogelijkerwijs aanzienlijke economische gevolgen van de beperking van de door de verzekering geboden dekking kon inschatten.

48

In deze context kan ook relevantie toekomen aan het feit dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst deel uitmaakt van een ruimer contractueel kader en gekoppeld is aan de kredietovereenkomsten. Van de consument kan namelijk niet worden verlangd dat hij bij de sluiting van onderling verbonden overeenkomsten even oplettend is, wat de omvang van de door die verzekeringsovereenkomst gedekte risico’s betreft, als wanneer hij die overeenkomst en de kredietovereenkomsten afzonderlijk had gesloten.

49

Voor het geval dat de verwijzende rechter tot de bevinding zou komen dat een beding als het in het hoofdgeding aan de orde zijnde niet onder de uitzondering van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 valt, moet in herinnering worden geroepen dat volgens artikel 5 van deze richtlijn de voor de consument gunstigste interpretatie prevaleert wanneer de bewoordingen van een contractueel beding niet duidelijk zijn.

50

Bijgevolg moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat een beding in een verzekeringsovereenkomst dat ertoe strekt de betaling van de aan de kredietgever verschuldigde aflossingen te garanderen in geval van volledige arbeidsongeschiktheid van de kredietnemer slechts onder de in die bepaling bedoelde uitzondering valt voor zover de verwijzende rechter vaststelt dat dat beding:

ten eerste, gelet op de aard, de algehele opzet en de voorwaarden van het contractuele kader waarvan het deel uitmaakt alsook op de juridische en feitelijke context ervan, een kernprestatie van dat contractuele kader vastlegt, die er als zodanig kenmerkend voor is en

ten tweede duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd, dat wil zeggen dat het beding uit grammaticaal oogpunt begrijpelijk is voor de consument en dat bovendien in de overeenkomst de concrete werking van het mechanisme waarop het betrokken beding betrekking heeft, alsook de verhouding tussen dit mechanisme en het mechanisme dat is voorgeschreven door andere bedingen op een transparante wijze wordt uiteengezet, zodat de consument op basis van duidelijke en begrijpelijke criteria de economische gevolgen die er voor hem uit voortvloeien, kan inschatten.

Kosten

51

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

Artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat een beding in een verzekeringsovereenkomst dat ertoe strekt de betaling van de aan de kredietgever verschuldigde aflossingen te garanderen in geval van volledige arbeidsongeschiktheid van de kredietnemer slechts onder de in die bepaling bedoelde uitzondering valt voor zover de verwijzende rechter vaststelt dat dat beding:

 

ten eerste, gelet op de aard, de algehele opzet en de voorwaarden van het contractuele kader waarvan het deel uitmaakt alsook op de juridische en feitelijke context ervan, een kernprestatie van dat contractuele kader vastlegt, die er als zodanig kenmerkend voor is en

 

ten tweede duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd, dat wil zeggen dat het beding uit grammaticaal oogpunt begrijpelijk is voor de consument en dat bovendien in de overeenkomst de concrete werking van het mechanisme waarop het betrokken beding betrekking heeft, alsook de verhouding tussen dit mechanisme en het mechanisme dat is voorgeschreven door andere bedingen op een transparante wijze wordt uiteengezet, zodat de consument op basis van duidelijke en begrijpelijke criteria de economische gevolgen die er voor hem uit voortvloeien, kan inschatten.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Frans.

Naar boven