Kies de experimentele functies die u wilt uitproberen

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62014CJ0227

Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 23 april 2015.
LG Display Co. Ltd en LG Display Taiwan Co. Ltd tegen Europese Commissie.
Hogere voorziening – Mededinging – Mededingingsregelingen – Artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst – Wereldmarkt voor schermen met vloeibare kristallen (lcd’s) – Vaststelling van prijzen – Geldboeten – Richtsnoeren voor de berekening van geldboeten (2006) – Punt 13 – Bepaling van de waarde van de verkopen – Gemeenschappelijke onderneming – Inaanmerkingneming van de verkopen aan moedermaatschappijen – Mededeling betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (2002) – Punt 23, onder b), laatste alinea – Gedeeltelijke boete-immuniteit – Bewijs van feiten die de Commissie niet eerder bekend waren.
Zaak C-227/14 P.

Jurisprudentie – Algemeen

ECLI-code: ECLI:EU:C:2015:258

ARREST VAN HET HOF (Achtste kamer)

23 april 2015 ( *1 )

„Hogere voorziening — Mededinging — Mededingingsregelingen — Artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst — Wereldmarkt voor schermen met vloeibare kristallen (lcd’s) — Vaststelling van prijzen — Geldboeten — Richtsnoeren voor de berekening van geldboeten (2006) — Punt 13 — Bepaling van de waarde van de verkopen — Gemeenschappelijke onderneming — Inaanmerkingneming van de verkopen aan moedermaatschappijen — Mededeling betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (2002) — Punt 23, onder b), laatste alinea — Gedeeltelijke boete-immuniteit — Bewijs van feiten die de Commissie niet eerder bekend waren”

In zaak C‑227/14 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 7 mei 2014,

LG Display Co. Ltd, gevestigd te Seoul (Zuid-Korea),

LG Display Taiwan Co. Ltd, gevestigd te Taipei (Taiwan),

vertegenwoordigd door A. Winckler en F.‑C. Laprévote, avocats,

rekwirantes,

andere partij in de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Ronkes Agerbeek en P. Van Nuffel als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: A. Ó Caoimh (rapporteur), kamerpresident, C. Toader en C. G. Fernlund, rechters,

advocaat-generaal: M. Wathelet,

griffier: I. Illéssy, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 26 januari 2015,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Met hun hogere voorziening verzoeken LG Display Co. Ltd (hierna: „LGD”) en LG Display Taiwan Co. Ltd (hierna: „LGDT”) om gedeeltelijke vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie LG Display en LG Display Taiwan/Commissie (T‑128/11, EU:T:2014:88; hierna: „bestreden arrest”) houdende herziening van besluit C(2010) 8761 definitief van de Commissie van 8 december 2010 inzake een procedure op grond van artikel 101 [VWEU] en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (zaak COMP/39.309 – Lcd), waarvan een samenvatting is gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie van 7 oktober 2011 (PB C 295, blz. 8; hierna: „litigieus besluit”). Meer in het bijzonder heeft het Gerecht bij het bestreden arrest de boete die rekwirantes bij artikel 2 van het litigieuze besluit hoofdelijk was opgelegd, vastgesteld op 210000000 EUR, en het beroep waarmee zij verzochten om gedeeltelijke nietigverklaring van dat besluit, voor zover het hen betrof, en om vermindering van deze geldboete, verworpen voor het overige.

Toepasselijke bepalingen

2

Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101 VWEU] en [102 VWEU] (PB 2003, L 1, blz. 1) bepaalt in artikel 23, leden 2 en 3:

„2.   De Commissie kan bij beschikking geldboetes opleggen aan ondernemingen en ondernemersverenigingen wanneer zij opzettelijk of uit onachtzaamheid:

a)

inbreuk maken op artikel [101 VWEU] of artikel [102 VWEU] [...]

[...]

Voor elke bij de inbreuk betrokken onderneming en ondernemersvereniging is de geldboete niet groter dan 10 % van de totale omzet die in het voorafgaande boekjaar is behaald.

[...]

3.   Bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete wordt zowel met de ernst, als met de duur van de inbreuk rekening gehouden.”

3

Artikel 31 van deze verordening luidt:

„Het Hof van Justitie heeft volledige rechtsmacht ter zake van beroep tegen beschikkingen van de Commissie waarin een geldboete of een dwangsom wordt vastgesteld. Het kan de opgelegde geldboete of dwangsom intrekken, verlagen of verhogen.”

4

Punt 6 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, onder a), van verordening nr. 1/2003 worden opgelegd (PB 2006, C 210, blz. 2; hierna: „richtsnoeren voor de berekening van geldboeten”) bepaalt:

„De combinatie van de waarde van de verkopen in verband met de inbreuk en de duur van de inbreuk wordt [...] als een geschikte maatstaf beschouwd waarin zowel de economische impact van de inbreuk tot uiting komt als het relatieve gewicht van elke onderneming die aan de inbreuk heeft deelgenomen. [...]”

5

In punt 13 van deze richtsnoeren, dat valt onder de titel „Basisbedrag van de boete”, heet het:

„Om het basisbedrag van de op te leggen boete vast te stellen zal de Commissie uitgaan van de waarde van de op de desbetreffende geografische markt in de [Europese Economische Ruimte (EER)] verkochte goederen of diensten van de onderneming die rechtstreeks of indirect [...] verband houden met de inbreuk. [...]”

6

In punt 23, onder b), van de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3; hierna: „mededeling inzake medewerking”) is bepaald voor welke boeteverminderingen ondernemingen in aanmerking komen, hetgeen afhangt van de volgorde waarin zij informatie hebben verstrekt. De laatste alinea luidt als volgt:

„Bovendien zal de Commissie, indien een onderneming bewijsmateriaal verstrekt dat betrekking heeft op feiten die de Commissie niet eerder bekend waren en die een rechtstreeks gevolg hebben voor de zwaarte of de duur van de vermoedelijke inbreuk, met deze elementen geen rekening houden bij het bepalen van de geldboete die moet worden opgelegd aan de onderneming die dat bewijsmateriaal heeft verstrekt.”

Voorgeschiedenis van het geding en litigieus besluit

7

De voorgeschiedenis van het geding en het litigieuze besluit, zoals deze uit de punten 1 tot en met 31 van het bestreden arrest naar voren komen, kunnen als volgt worden samengevat.

8

LGD is een vennootschap naar Koreaans recht die zeggenschap uitoefent over een groep van over de hele wereld gevestigde ondernemingen die actief zijn in de productie van schermen met vloeibare kristallen met actieve matrix (hierna: „lcd’s”). LGD is op 26 juli 1999 opgericht bij een jointventureovereenkomst tussen de vennootschap naar Koreaans recht LG Electronics Inc. (hierna: „LGE”) en de vennootschap naar Nederlands recht Koninklijke Philips Electronics NV (hierna: „Philips”). Tussen 26 juli 1999 en 23 juli 2004 hadden LGE en Philips elk 50 % van het kapitaal van LGD in handen. Nadien is hun deelneming gezakt tot 37,9 %, respectievelijk 32,87 % van dat kapitaal.

9

LGDT is een vennootschap naar Taiwanees recht die voor 100 % in handen is van LGD en die lcd’s vervaardigt en levert.

10

In het voorjaar van 2006 heeft de vennootschap naar Koreaans recht Samsung Electronics Co. Ltd (hierna: „Samsung”) de Commissie op grond van de mededeling inzake medewerking om boete-immuniteit verzocht. In het kader van dat verzoek heeft zij onthuld dat er tussen verschillende ondernemingen, waaronder LGD en LGDT, een kartel inzake bepaalde types van lcd’s bestond.

11

Op 17 juli 2006 heeft ook LGD de Commissie krachtens de voormelde mededeling om boete-immuniteit verzocht.

12

Op 23 november 2006 heeft de Commissie Samsung overeenkomstig punt 15 van deze mededeling voorwaardelijke immuniteit toegekend, maar zij heeft geweigerd om aan LGD immuniteit te verlenen.

13

Op 27 mei 2009 heeft de Commissie de administratieve procedure ingeleid en een mededeling van punten van bezwaar vastgesteld, die was gericht aan elf ondernemingen, waaronder rekwirantes, LGE en Philips. In deze mededeling van punten van bezwaar heeft zij met name uiteengezet waarom de laatstbedoelde ondernemingen overeenkomstig de rechtspraak van het Gerecht hoofdelijk aansprakelijk dienden te worden gesteld voor de door LGD begane inbreuken.

14

De adressaten van de mededeling van punten van bezwaar hebben de Commissie binnen de gestelde termijn schriftelijk op de hoogte gesteld van hun standpunt over de tegen hen ingebrachte bezwaren. Bovendien hebben verschillende van deze adressaten, waaronder rekwirantes, gebruikgemaakt van hun recht om te worden gehoord tijdens een hoorzitting die heeft plaatsgevonden op 22 en 23 september 2009.

15

Op 1 februari 2010 heeft LGD op grond van punt 23, onder b), laatste alinea, van de mededeling inzake medewerking verzocht om gedeeltelijke immuniteit in verband met haar deelname aan het kartel tijdens de jaren 2005 en 2006.

16

Bij een verzoek om inlichtingen van 4 maart 2010 en een aanvullende brief van 6 april 2010 is partijen met name verzocht om de Commissie de gegevens in verband met de waarde van de verkopen te bezorgen die in aanmerking zouden worden genomen voor de berekening van het basisbedrag van de geldboeten en om hun opmerkingen hierover in te dienen. LGD heeft de haar betreffende gegevens verstrekt bij brief van 21 april 2010.

17

Op 8 december 2010 heeft de Commissie het litigieuze besluit vastgesteld. Het was gericht tot zes van de elf ondernemingen waaraan de mededeling van punten van bezwaar was gericht, onder meer aan rekwirantes en aan Samsung, maar niet aan LGE en Philips.

18

In het litigieuze besluit heeft de Commissie vastgesteld dat tussen zes grote internationale fabrikanten van lcd’s, waaronder rekwirantes en Samsung, een kartel bestond inzake twee categorieën van lcd’s met een grootte van minstens twaalf inch: lcd’s voor IT-apparatuur, zoals voor compacte laptops en computerschermen, en lcd’s voor televisies (hierna samen: „kartel-lcd’s”).

19

Volgens het litigieuze besluit was dit kartel één enkele voortdurende inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3; hierna: „EER-Overeenkomst”), die minstens heeft geduurd van 5 oktober 2001 tot 1 februari 2006. In die periode hebben de karteldeelnemers talrijke multilaterale vergaderingen gehouden, die door hen „Crystal meetings” (kristalvergaderingen) werden genoemd. Deze vergaderingen hadden duidelijk een mededingingsverstorend doel, aangezien de deelnemers bij die gelegenheden met name minimumprijzen voor de kartel-lcd’s vaststelden, hun prijsvoorspellingen bespraken teneinde prijsdalingen te vermijden, en hun prijsverhogingen en productieniveaus op elkaar afstemden. Tijdens de inbreukperiode hebben de karteldeelnemers ook bilaterale vergaderingen gehouden en hebben zij herhaaldelijk informatie uitgewisseld over de onderwerpen die tijdens de „Crystal meetings” werden besproken. Bovendien hebben zij maatregelen genomen om te verifiëren of de tijdens deze vergaderingen vastgestelde besluiten ook effectief werden uitgevoerd.

20

De Commissie heeft de bedragen van de bij het litigieuze besluit opgelegde geldboeten vastgesteld aan de hand van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten. Op grond van die richtsnoeren heeft zij de waarde bepaald van de verkopen van kartel-lcd’s die direct of indirect het voorwerp van de inbreuk uitmaakten. Daartoe heeft zij de drie hiernavolgende categorieën van verkopen door karteldeelnemers onderscheiden:

„directe EER-verkopen”, te weten verkopen van kartel-lcd’s aan een andere onderneming binnen de EER;

„directe EER-verkopen via verwerkte producten”, te weten verkopen van kartel-lcd’s die binnen de groep waartoe de producent behoort, zijn geïntegreerd in afgewerkte producten die vervolgens aan een andere onderneming binnen de EER zijn verkocht;

„indirecte verkopen”, te weten verkopen van kartel-lcd’s aan een andere onderneming buiten de EER, die deze lcd’s vervolgens heeft geïntegreerd in afgewerkte producten die zij binnen de EER heeft verkocht.

21

De Commissie was evenwel van mening dat zij ermee kon volstaan de eerste twee hierboven genoemde categorieën in aanmerking te nemen, aangezien de opgelegde geldboeten ook zonder de opname van de derde categorie een voldoende afschrikkend niveau bereikten.

22

De Commissie heeft ondanks de bezwaren van rekwirantes hun verkopen aan LGE en Philips meegerekend in de waarde van hun relevante verkopen. De besprekingen tussen de deelnemers aan het betrokken kartel hadden immers ook betrekking op de verkopen van kartel-lcd’s aan deze twee ondernemingen, en de prijzen van die verkopen werden beïnvloed door de omstandigheden op de markt, te weten het feit dat daar kartelprijzen golden.

23

De Commissie heeft bij de berekening van de boetebedragen eveneens rekening gehouden met de mededeling inzake medewerking. In dit verband heeft zij allereerst de aan Samsung toegekende volledige immuniteit bevestigd. Vervolgens heeft zij de aan rekwirantes op te leggen geldboete overeenkomstig de punten 21 en 23, onder b), eerste streepje, van deze mededeling met 50 % verminderd, op grond dat rekwirantes bewijsmateriaal hadden verstrekt dat een significant toegevoegde waarde had ten opzichte van het bewijsmateriaal waarover de Commissie op dat tijdstip reeds beschikte. Tot slot heeft zij rekwirantes’ verzoek om gedeeltelijke boete-immuniteit aanvaard, zij het enkel met betrekking tot het jaar 2006. Volgens de Commissie bevatte de door rekwirantes verstrekte informatie immers enkel met betrekking tot dat jaar bewijzen van feiten die haar niet eerder bekend waren. De informatie die rekwirantes met betrekking tot het jaar 2005 hadden verstrekt, was daarentegen een aanvulling op de informatie die de Commissie reeds van Samsung had ontvangen en betrof dus geen feiten die deze instelling nog niet bekend waren.

24

Met name in het licht van deze overwegingen heeft de Commissie rekwirantes bij artikel 2 van het litigieuze besluit hoofdelijk veroordeeld tot betaling van een geldboete van 215000000 EUR.

Bestreden arrest

25

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 23 februari 2011, hebben rekwirantes een beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring van het litigieuze besluit en tot vermindering van de hun bij dat besluit opgelegde geldboete ingesteld.

26

Tot staving van dat beroep hebben rekwirantes vier middelen aangevoerd. Met het eerste middel betoogden zij dat de Commissie bij de berekening van het boetebedrag ten onrechte hun interne verkopen had meegerekend en in dat verband ook hun rechten van verdediging had geschonden. Met hun tweede middel stelden zij dat de Commissie ten onrechte had geweigerd om hun voor het jaar 2005 boete-immuniteit toe te kennen, alsook dat zij niet de juiste consequenties had getrokken uit de gedeeltelijke immuniteit die zij hun voor de maand januari 2006 had toegekend.

27

In het bestreden arrest heeft het Gerecht dat tweede middel gedeeltelijk aanvaard. Het was namelijk van oordeel dat de Commissie bij de berekening van de waarde van rekwirantes’ verkopen, aan de hand waarvan zij het bedrag van de hun opgelegde geldboete had bepaald, ten onrechte ook de verkopen van januari 2006 in aanmerking had genomen. Bijgevolg heeft het Gerecht deze boete in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht verminderd tot 210000000 EUR, en het beroep verworpen voor het overige.

Conclusies van partijen en procesverloop bij het Hof

28

Met hun hogere voorziening verzoeken rekwirantes het Hof:

het bestreden arrest gedeeltelijk te vernietigen, voor zover hun beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring van het litigieuze besluit daarbij is verworpen;

het litigieuze besluit gedeeltelijk nietig te verklaren en het bedrag van de hun opgelegde geldboete te verminderen in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht, en

de Commissie te verwijzen in de voor het Hof en voor het Gerecht gemaakte kosten.

29

De Commissie concludeert tot afwijzing van de hogere voorziening en tot verwijzing van rekwirantes in de kosten.

Hogere voorziening

30

Tot staving van hun hogere voorziening voeren rekwirantes twee middelen aan. Met het eerste middel betogen zij dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, de motiveringsplicht niet is nagekomen, de rechten van verdediging heeft geschonden, het bewijs kennelijk onjuist heeft opgevat en zijn volledige rechtsmacht niet heeft benut wat het feit betreft dat de verkopen van kartel-lcd’s door LGD aan haar moedermaatschappijen zijn opgenomen in de waarde van de verkopen die in aanmerking is genomen voor de berekening van de boete. Met het tweede middel stellen zij dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, de motiveringsplicht niet is nagekomen en het bewijs kennelijk onjuist heeft opgevat wat zijn weigering betreft om LGD gedeeltelijke boete-immuniteit toe te kennen voor het jaar 2005.

Eerste middel, betreffende het feit dat de verkopen van kartel-lcd’s door LGD aan haar moedermaatschappijen in aanmerking zijn genomen voor de berekening van de boete

Argumenten van partijen

31

Dit middel bestaat uit twee onderdelen. Met het eerste onderdeel stellen rekwirantes dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van punt 13 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten, zijn beslissing rechtens ontoereikend heeft gemotiveerd, het bewijs kennelijk onjuist heeft opgevat, LGD’s rechten van verdediging heeft geschonden en geen gebruik heeft gemaakt van zijn volledige rechtsmacht toen het oordeelde dat de Commissie alle verkopen binnen de relevante markt mocht opnemen in de waarde van de verkopen, op basis waarvan zij de geldboete heeft berekend. Met het tweede onderdeel betogen rekwirantes dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting wegens schending van het evenredigheidsbeginsel, zijn motiveringsplicht niet is nagekomen, het bewijs kennelijk onjuist heeft opgevat en LGD’s rechten van verdediging heeft geschonden, doordat het de conclusie van de Commissie heeft bevestigd dat de interne verkopen van LGD aan haar moedermaatschappijen daadwerkelijk waren beïnvloed door de vervolgde inbreuk.

– Eerste onderdeel van het eerste middel, betreffende de mogelijkheid om alle verkopen in aanmerking te nemen die zijn gerealiseerd op de door de inbreuk beïnvloede markt

32

Met het eerste onderdeel van hun eerste middel verwijten rekwirantes het Gerecht in wezen dat het in punt 97 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de Commissie voor de berekening van de geldboete ook rekening mocht houden met de interne verkopen van LGD aan haar moedermaatschappijen, louter omdat die verkopen zijn gerealiseerd op de door de inbreuk beïnvloede markt, ook al heeft de inbreuk geen invloed gehad op die verkopen.

33

Ten eerste voeren rekwirantes aan dat de Commissie weliswaar niet hoeft aan te tonen welke individuele verkopen door de inbreuk zijn beïnvloed, maar dat het Gerecht – door alle verkopen van kartel-lcd’s op de door de inbreuk beïnvloede markt mee te tellen bij de waarde van de verkopen die in aanmerking is genomen voor de berekening van de geldboete, hoewel onvoldoende was bewezen dat de inbreuk betrekking had op de interne verkopen van LGD aan LGE en Philips – punt 13 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten heeft geschonden en bovendien is afgeweken van de beslissingspraktijk van de Commissie, zoals die met name blijkt uit beschikking C(2008) 6815 definitief van 12 november 2008 betreffende een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/39.125 – Automobielglas) en beschikking C(2008) 926 definitief van 11 maart 2008 betreffende een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/38.543 – Internationale verhuisdiensten).

34

Ten tweede betogen rekwirantes dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het niet rechtens genoegzaam heeft gemotiveerd waarom de interne verkopen van kartel-lcd’s door LGD aan Philips en LGE de mededinging op de relevante markt hebben kunnen vervalsen, ondanks de structurele garanties die uitsloten dat de inbreuk deze verkopen heeft kunnen beïnvloeden. Bij deze verkopen werden immers met name preferentiële tarieven gehanteerd, zodat zij niet konden worden geacht op de vrije markt te hebben plaatsgevonden. In dit verband is de onderhavige zaak analoog aan de zaak die heeft geleid tot het arrest Team Relocations e.a./Commissie (T‑204/08 en T‑212/08, EU:T:2011:286), dat internationale verhuisdiensten betrof en waarin het Gerecht bepaalde verkopen om de voornoemde reden niet heeft opgenomen in de waarde van de op de betrokken markt gerealiseerde verkopen.

35

Ten derde betogen rekwirantes dat het Gerecht geen gebruik heeft gemaakt van de volledige rechtsmacht waarover het krachtens artikel 261 VWEU en artikel 31 van verordening nr. 1/2003 beschikt, doordat het de Commissie heeft toegestaan om zonder toereikende motivering af te wijken van haar vroegere beslissingspraktijk, zoals die met name blijkt uit beschikking C(2007) 5791 definitief van 28 november 2007 inzake een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/39.165 – Vlakglas) en uit bepaalde besluiten op het gebied van concentratiecontrole, waarin de Commissie heeft uitgesloten dat interne verkopen in aanmerking werden genomen voor de berekening van de geldboete.

36

Ten vierde verwijten rekwirantes het Gerecht dat het blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en geen gebruik heeft gemaakt van zijn volledige rechtsmacht, doordat het de Commissie heeft toegestaan het boetebedrag vast te stellen op basis van de totale omzet die op de betrokken markt is gerealiseerd. In dit verband heeft het Gerecht nagelaten om de door LGD aangedragen bewijzen en aangevoerde argumenten te onderzoeken waaruit blijkt dat LGD’s interne verkopen aan LGE en Philips niet konden zijn beïnvloed door het kartel, met name vanwege de bedingen van de jointventureovereenkomst tussen deze laatste twee ondernemingen.

37

Ten vijfde voeren rekwirantes aan dat het Gerecht het bestreden arrest tegenstrijdig heeft gemotiveerd, wat de uitlegging van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten betreft. In punt 97 van het bestreden arrest heeft het Gerecht die richtsnoeren immers aldus uitgelegd dat de Commissie op grond daarvan alle verkopen op de relevante markt mocht opnemen in de voor de berekening van de geldboete gebruikte waarde van de verkopen, zonder dat zij de waarde van de verkopen die niet door de inbreuk waren beïnvloed hoefde uit te sluiten. In punt 70 van dat arrest heeft het Gerecht daarentegen verklaard dat in de waarde van de verkopen op basis waarvan de geldboete wordt berekend, alle verkopen moeten worden opgenomen die in het kader van een vervalste mededinging op de relevante markt tot stand zijn gekomen. Evenzo verwijst het Gerecht in punt 68 van dat arrest bij zijn definitie van de waarde van de verkopen op basis waarvan de boete wordt berekend, naar de verkoop van goederen in verband waarmee de inbreuk is gepleegd en producten die het voorwerp van concurrentiebeperkende gedragingen uitmaakten. Uit punt 62 van dat arrest blijkt bovendien dat er een verband dient te bestaan tussen de in aanmerking genomen waarde van de verkopen en de inbreuk.

38

Ten zesde stellen rekwirantes dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en LGD’s rechten van verdediging heeft geschonden door het onweerlegbaar vermoeden te hanteren dat alle verkopen op de relevante markt zijn beïnvloed door de betrokken inbreuk. De richtsnoeren voor de berekening van geldboeten bevatten echter geen dergelijk vermoeden en verplichten de Commissie er integendeel toe om in elk concreet geval te onderzoeken of de verkopen zijn beïnvloed door de betrokken inbreuk. Derhalve heeft het Gerecht nagelaten om de door LGD aangedragen bewijzen te onderzoeken.

39

De Commissie betoogt dat dit onderdeel ongegrond is, aangezien noch de rechtspraak van het Hof noch de voornoemde richtsnoeren haar beletten om de interne verkopen in aanmerking te nemen voor de berekening van de geldboete. Het argument is hoe dan ook niet ter zake dienend, aangezien vaststaat dat de verkopen van LGD aan Philips en LGE verkopen aan andere ondernemingen zijn. Voor het overige strookt het zowel met de beslissingspraktijk van de Commissie als met punt 13 van deze richtsnoeren dat de waarde van de verkopen die in aanmerking wordt genomen om de geldboete te berekenen, niet alleen de transacties omvat die daadwerkelijk door het betrokken kartel zijn beïnvloed.

– Tweede onderdeel van het eerste middel, betreffende de invloed die de inbreuk heeft gehad op de interne verkopen door LGD aan haar moedermaatschappijen

40

Met het tweede onderdeel van het eerste middel verwijten rekwirantes het Gerecht in wezen dat het in de punten 73 en 83 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de inbreuk de interne verkopen door LGD aan haar moedermaatschappijen in ieder geval daadwerkelijk heeft beïnvloed.

41

Ten eerste betogen rekwirantes dat het Gerecht, dat in punt 86 van het bestreden arrest heeft opgemerkt dat de Commissie niet over bewijs beschikt met betrekking tot specifiek de interne verkopen door LGD aan LGE en Philips van juli 2002 tot september 2005, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en LGD’s rechten van verdediging heeft geschonden door bij de berekening van de geldboete rekening te houden met die verkopen. De Commissie is op dat punt afgeweken van de praktijk die zij heeft gevolgd in beschikking C(2009) 428 definitief van 28 januari 2009 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/39.406 – Olieslangen voor maritieme toepassingen), waarin zij heeft aangenomen dat het evenredigheidsbeginsel zich ertegen verzet dat verkopen die zijn gerealiseerd in een periode waarvoor geen bewijs beschikbaar is, in aanmerking worden genomen. Die praktijk is ook bevestigd in de rechtspraak van het Gerecht (arresten Dansk Rørindustri/Commissie, T‑21/99, EU:T:2002:74, punt 62, en IMI e.a./Commissie, T‑18/05, EU:T:2010:202, punt 95). Het Gerecht heeft bovendien niet beoordeeld of de interne verkopen door LGD aan haar moedermaatschappijen, gelet op het voornoemde feit dat er geen bewijs beschikbaar is voor de periode van juli 2002 tot september 2005, deel uitmaken van één enkele voortdurende inbreuk gedurende de gehele betrokken periode.

42

Ten tweede stellen rekwirantes dat het Gerecht zijn motiveringsplicht niet is nagekomen en het bewijs kennelijk onjuist heeft opgevat wanneer het heeft vastgesteld dat de verkopen van kartel-lcd’s door LGD aan LGE, anders dan de verkopen aan Philips, waren beïnvloed door de inbreuk. Het Gerecht heeft de notulen van een vergadering van 15 november 2001, die worden aangehaald in punt 76 van het bestreden arrest, onjuist opgevat door in punt 150 van dat arrest uit dit enkele document een algemene regel af te leiden volgens welke de betrokken inbreuk ook de interne verkopen betrof, terwijl dit document geen melding maakt van LGE en Philips en uit de inhoud ervan geen dergelijke algemene regel kan worden afgeleid. Voorts heeft het Gerecht tabel 2 van het litigieuze besluit onjuist opgevat, aangezien het daaruit in punt 151 van het bestreden arrest heeft afgeleid dat het kartel invloed heeft gehad op de prijzen waartegen LGD kartel-lcd’s verkocht aan haar moedermaatschappijen, terwijl deze tabel enkel betrekking had op de verkopen van één specifiek type lcd voor computerschermen en dit tijdens een korte periode van zes maanden en bovendien aan alle klanten van LGD.

43

Ten derde stellen rekwirantes dat het Gerecht niet rechtens genoegzaam heeft gemotiveerd waarom het in punt 125 van het bestreden arrest hun argument heeft afgewezen dat de Commissie LGD’s rechten van verdediging heeft geschonden waar zij heeft geconcludeerd dat de interne verkopen door LGD aan haar moedermaatschappijen waren beïnvloed door de inbreuk. Het Gerecht heeft zijn arrest tegenstrijdig gemotiveerd, aangezien het in punt 111 van dat arrest heeft vastgesteld dat „de grief inzake [rekwirantes’] verkopen aan LGE en Philips reeds bleek uit de mededeling van punten van bezwaar”, terwijl het in punt 99 van dat arrest heeft aangegeven dat „in de mededeling van punten van bezwaar inderdaad niet uitdrukkelijk was vermeld dat [rekwirantes’] verkopen aan LGE en Philips waren beïnvloed door de inbreuk”. Indien LGD ten tijde van de mededeling van punten van bezwaar echter had geweten dat de Commissie voornemens was om bij de berekening van de boete haar interne verkopen aan haar moedermaatschappijen mee te tellen op grond dat zij waren gerealiseerd op een door de inbreuk beïnvloede markt, had LGD haar betoog hierop kunnen toespitsen, in plaats van uit te leggen waarom verkopen binnen eenzelfde groep in het algemeen niet in aanmerking mogen worden genomen bij de berekening van een geldboete.

44

De Commissie betoogt in wezen dat het tweede onderdeel van het eerste middel niet ter zake dienend is, omdat dit onderdeel, zelfs al zou het worden aanvaard, er niet aan in de weg staat dat de verkopen van kartel‑lcd’s door LGD aan Philips en LGE in aanmerking worden genomen bij de berekening van de geldboete. Dit onderdeel is hoe dan ook ongegrond.

Beoordeling door het Hof

45

Om te beginnen moet worden opgemerkt dat rekwirantes het Gerecht in het kader van het eerste onderdeel van het eerste middel herhaaldelijk verwijten te hebben geoordeeld dat de Commissie de interne verkopen door LGD aan haar moedermaatschappijen (te weten aan LGE en aan Philips) mocht opnemen in de waarde van de verkopen aan de hand waarvan zij de geldboete heeft bepaald.

46

Zoals uit de punten 136 tot en met 145 van het bestreden arrest duidelijk blijkt, heeft het Gerecht evenwel vastgesteld dat de Commissie terecht had aangenomen dat rekwirantes voor de toepassing van artikel 101 VWEU niet één enkele onderneming met LGE en Philips vormden, en dus geen verticaal geïntegreerde onderneming uitmaakten, en daarom hun relevante verkopen aan LGE en Philips had opgenomen in de categorie „directe EER-verkopen”, die betrekking had op de verkopen van kartel‑lcd’s aan onafhankelijke derden. Rekwirantes hebben deze vaststelling van de Commissie noch in eerste aanleg, noch in het kader van de onderhavige hogere voorziening bestreden. Integendeel, ter terechtzitting in hogere voorziening hebben zij uitdrukkelijk bevestigd dat de verkopen van kartel-lcd’s aan hun moedermaatschappijen geen interne verkopen waren.

47

Voor zover rekwirantes het Gerecht met het eerste onderdeel van hun eerste middel verwijten te hebben geoordeeld dat de Commissie de interne verkopen van LGD aan haar moedermaatschappijen mocht opnemen in de waarde van de verkopen aan de hand waarvan zij het boetebedrag heeft bepaald, moet hun betoog dus worden afgewezen. Het berust immers op een onjuiste lezing van het bestreden arrest.

48

In zoverre rekwirantes het Gerecht met dit onderdeel verwijten te hebben geconcludeerd dat de Commissie de relevante verkopen door LGD aan haar moedermaatschappijen mocht opnemen in de waarde van de verkopen aan de hand waarvan zij het boetebedrag heeft bepaald, moet eraan worden herinnerd dat de geldboete volgens artikel 23, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 1/2003 voor geen enkele bij de inbreuk betrokken onderneming of ondernemersvereniging groter mag zijn dan 10 % van de totale omzet die in het voorafgaande boekjaar is behaald.

49

Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, moet de Commissie in elk concreet geval – gelet op de context ervan en de doelen van de bij deze verordening ingestelde sanctieregeling – beoordelen wat de gezochte weerslag op de betrokken onderneming is, met name door rekening te houden met een omzet die de werkelijke economische situatie van die onderneming in het tijdvak waarin de inbreuk is begaan, weergeeft (arresten Britannia Alloys & Chemicals/Commissie, C‑76/06 P, EU:C:2007:326, punt 25, en Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie, C‑580/12 P, EU:C:2014:2363, punt 53).

50

Volgens vaste rechtspraak van het Hof mag bij de vaststelling van de geldboete zowel rekening worden gehouden met de totale omzet van de onderneming, die een – zij het approximatieve en onvolledige – aanwijzing van de omvang en de economische macht van deze onderneming vormt, als met het deel van de omzet dat is behaald met de goederen waarop de inbreuk betrekking heeft, dat een aanwijzing geeft over de omvang van de inbreuk (arresten Musique Diffusion française e.a./Commissie, 100/80–103/80, EU:C:1983:158, punt 121; Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, EU:C:2005:408, punt 243; Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie, C‑397/03 P, EU:C:2006:328, punt 100, en Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie, C‑580/12 P, EU:C:2014:2363, punt 54).

51

Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 weliswaar een ruime beoordelingsmarge laat aan de Commissie, maar de uitoefening daarvan heeft beperkt door de invoering van objectieve criteria waaraan de Commissie zich moet houden. Zo geldt een absolute en becijferbare bovengrens voor de mogelijke geldboete, zodat de maximumboete die aan een gegeven onderneming kan worden opgelegd, vooraf kan worden bepaald. De uitoefening van die beoordelingsbevoegdheid wordt ook beperkt door de gedragsregels die de Commissie zichzelf heeft opgelegd, met name in de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten (arrest Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie, C‑580/12 P, EU:C:2014:2363, punt 55).

52

Punt 13 van de deze richtsnoeren bepaalt dat „[de Commissie,] [o]m het basisbedrag van de op te leggen boete vast te stellen[,] zal [...] uitgaan van de waarde van de op de desbetreffende geografische markt in de EER verkochte goederen of diensten van de onderneming die rechtstreeks of indirect [...] verband houden met de inbreuk”. Deze richtsnoeren preciseren in punt 6 dat „de combinatie van de waarde van de verkopen in verband met de inbreuk en de duur van de inbreuk [...] als een geschikte maatstaf [wordt] beschouwd waarin zowel de economische impact van de inbreuk tot uiting komt als het relatieve gewicht van elke onderneming die aan de inbreuk heeft deelgenomen”.

53

Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, volgt hieruit dat punt 13 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten tot doel heeft als uitgangspunt voor de berekening van de aan een onderneming op te leggen geldboete een bedrag te nemen dat het economische belang van de inbreuk en het relatieve aandeel van deze onderneming daarin weerspiegelt. Het in dat punt 13 bedoelde begrip „waarde van de verkopen” mag dus weliswaar niet zodanig ruim worden opgevat dat het ook de verkopen van de onderneming in kwestie omvat die niet binnen de reikwijdte van het gelaakte kartel vallen, maar het zou strijdig zijn met het doel van deze bepaling indien dit begrip aldus moest worden uitgelegd dat het enkel ziet op de omzet die is gerealiseerd met verkopen waarvan is aangetoond dat zij daadwerkelijk door dit kartel beïnvloed zijn (arresten Team Relocations e.a./Commissie, C‑444/11 P, EU:C:2013:464, punten 76 en 88, en Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie, C‑580/12 P, EU:C:2014:2363, punt 57).

54

Een dergelijke beperking zou voorts tot gevolg hebben dat het economische belang van de door een bepaalde onderneming gepleegde inbreuk op kunstmatige wijze zou worden geminimaliseerd, daar het enkele feit dat beperkt rechtstreeks bewijs van daadwerkelijk door het kartel beïnvloede verkopen is gevonden, erin zou resulteren dat uiteindelijk een geldboete wordt opgelegd die niet in verhouding staat tot de reikwijdte van het kartel in kwestie. Een dergelijke beloning voor heimelijke gedragingen zou tevens afbreuk doen aan de doelstelling om inbreuken op artikel 101 VWEU doeltreffend te vervolgen en te bestraffen, en is derhalve niet toelaatbaar (arresten Team Relocations e.a./Commissie, C‑444/11 P, EU:C:2013:464, punt 77, en Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie, C‑580/12 P, EU:C:2014:2363, punt 58).

55

Hoe dan ook moet worden beklemtoond dat het deel van de totale omzet dat afkomstig is uit de verkoop van de producten waarop de inbreuk betrekking heeft, het meest geschikt is om de economische impact van deze inbreuk tot uiting te brengen (arrest Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie, C‑580/12 P, EU:C:2014:2363, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

56

In casu heeft het Gerecht in punt 97 van het bestreden arrest dus terecht geoordeeld dat „de mogelijkheid voor de Commissie om [rekwirantes’] verkopen van kartel-lcd’s aan LGE en Philips op te nemen in de waarde van de relevante verkopen, aan de hand waarvan de geldboete wordt bepaald, niet afhangt van de vraag of de prijzen van die verkopen zijn beïnvloed door het kartel, maar wel van het loutere feit dat deze verkopen zijn gerealiseerd op een markt die is beïnvloed door het bestaan van een kartel waaraan [rekwirantes] hebben deelgenomen”.

57

Dienaangaande heeft het Gerecht zich terecht gebaseerd, eerst in de punten 65 en 66 van dat arrest op punt 13 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten, waar het heeft vastgesteld dat dit punt betrekking heeft op verkopen die zijn gerealiseerd op de relevante markt – te weten de markt waarop de inbreuk betrekking heeft – en niet enkel op de gevallen waarvoor de Commissie over bewijs voor de inbreuk beschikt, vervolgens in punt 67 van dat arrest op de doelstelling van de mededingingsregels van de Europese Unie, na te hebben opgemerkt dat de door rekwirantes voorgestelde uitlegging zou inhouden dat de Commissie voor de bepaling van het basisbedrag van de geldboeten in elk concreet geval zou moeten aantonen welke individuele verkopen door het kartel zijn beïnvloed, en ten slotte in punt 68 van dat arrest op de rechtspraak van het arrest Musique Diffusion française e.a./Commissie (100/80–103/80, EU:C:1983:158), die in punt 50 van het onderhavige arrest in herinnering is geroepen.

58

Derhalve heeft het Gerecht, dat in punt 69 van het bestreden arrest in het kader van zijn soevereine beoordeling van de feiten – waarvan rekwirantes geenszins aanvoeren dat zij berust op een onjuiste opvatting – heeft vastgesteld dat de verkopen van kartel-lcd’s door rekwirantes aan LGE en Philips zijn gerealiseerd op de door de inbreuk beïnvloede markt, geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 71 en 72 van dat arrest te oordelen dat de Commissie deze verkopen in aanmerking mocht nemen voor de berekening van de hun op te leggen boete, ongeacht of LGE en Philips hun daadwerkelijk hogere prijzen hebben betaald vanwege het kartel en of zij die eventuele meerprijs hebben doorberekend in de prijs van afgewerkte producten met kartel-lcd’s die zij aan consumenten in de EER hebben verkocht.

59

Het Gerecht hoefde dus niet te preciseren waarom de verkopen van deze lcd’s door LGD aan LGE en Philips, ondanks de contractuele bedingen die LGD aan deze laatste twee ondernemingen bonden in het kader van hun jointventureovereenkomst, de mededinging op de relevante markt hebben kunnen vervalsen, en het hoefde evenmin de bewijzen te onderzoeken die rekwirantes in dit verband hebben overgelegd.

60

Indien geen rekening zou worden gehouden met de waarde van de verkopen aan onafhankelijke derden omdat de onderneming die aan het kartel heeft deelgenomen bijzondere structurele banden met hen heeft, zou die onderneming op ongerechtvaardigde wijze worden bevoordeeld, aangezien zij dan zou kunnen ontsnappen aan een sanctie die evenredig is aan haar belang op de markt van de producten waarop de inbreuk betrekking heeft (zie naar analogie arrest Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie, C‑580/12 P, EU:C:2014:2363, punten 59 en 63).

61

Naast het voordeel dat kan worden verwacht van een kartel waarin de prijzen voor verkopen aan onafhankelijke derden horizontaal worden bepaald, kan een onderneming namelijk ook profiteren van een dergelijk kartel doordat zij meer verkoopt aan ondernemingen waarmee zij bepaalde structurele banden heeft, indien zij voor die verkopen niet de hogere kartelprijzen toepast. De onderneming in kwestie geniet dan immers een concurrentievoordeel ten opzichte van haar concurrenten, die deze hogere prijzen aanrekenen op de relevante markt.

62

Bovendien leidt het enkele feit dat een onderneming op de relevante markt tegen deze hogere prijzen aan onafhankelijke derden verkoopt, op zich reeds tot een mededingingsverstoring die de hele relevante markt negatief beïnvloedt en in het bijzonder de consumenten treft.

63

Zoals het Gerecht in wezen in punt 70 van het bestreden arrest heeft opgemerkt, wordt de mededinging op de relevante markt dus vervalst, zelfs wanneer het kartel geen betrekking heeft op de verkopen van het betrokken product aan ondernemingen die verbonden zijn met de leden van dit kartel, zodat ook deze verkopen in aanmerking kunnen worden genomen voor de berekening van de geldboete.

64

Anders dan rekwirantes betogen, heeft het Gerecht dat oordeel niet gebaseerd op een onweerlegbaar vermoeden volgens hetwelk alle verkopen op de relevante markt zijn beïnvloed door het betrokken kartel. Het Gerecht heeft daarentegen geoordeeld dat de verkopen van kartel-lcd’s door rekwirantes aan hun moedermaatschappijen op de door de inbreuk beïnvloede markt zijn gerealiseerd, en dat er daarom rekening mee mag worden gehouden voor de berekening van de aan rekwirantes op te leggen boete, ook al is er geen bewijs dat deze verkopen door die inbreuk zijn beïnvloed. Zoals uit de punten 48 tot en met 59 van het onderhavige arrest volgt, berust de motivering van het Gerecht dienaangaande niet op een onjuiste rechtsopvatting. Rekwirantes’ betoog is dus gebaseerd op een onjuiste lezing van het bestreden arrest, zodat het moet worden afgewezen.

65

Het Gerecht kan evenmin worden verweten zijn arrest tegenstrijdig te hebben gemotiveerd in de punten 62, 68, 69 en 70.

66

De vermelding in punt 62 van het bestreden arrest dat de Commissie diende „uit te leggen in welk opzicht [rekwirantes’] verkopen aan LGE en Philips in verband stonden met de inbreuk”, het in punt 68 van dat arrest in herinnering gebrachte feit dat „uit vaste rechtspraak [blijkt] dat het gedeelte van de omzet dat betrekking heeft op de goederen in verband waarmee de inbreuk is gepleegd, een correcte aanwijzing vormt voor de omvang van de inbreuk op de betrokken markt”, en de in punt 70 van dat arrest gemaakte opmerking dat „de mededinging op de interne markt wordt verstoord wanneer een onder een kartel vallend product op die markt wordt verkocht”, geven immers uitdrukking aan dezelfde overweging van het Gerecht, die ten grondslag ligt aan de gehele motivering van het bestreden arrest en die met name in de punten 66 en 97 ervan wordt herhaald, namelijk dat de Commissie rekwirantes’ verkopen aan LGE en Philips in aanmerking mocht nemen bij de berekening van de geldboete, aangezien die verkopen op de door de inbreuk beïnvloede markt zijn gerealiseerd.

67

Wat bovendien het verwijt aan het Gerecht betreft dat het is afgeweken van de beslissingspraktijk van de Commissie, hoeft enkel te worden herinnerd aan de vaste rechtspraak van het Hof – waarnaar ook het Gerecht in punt 143 van het bestreden arrest heeft verwezen – volgens welke de eerdere beslissingspraktijk van de Commissie niet als rechtskader voor geldboeten in mededingingszaken fungeert (zie arresten JCB Service/Commissie, C‑167/04 P, EU:C:2006:594, punt 205; Tomra Systems e.a./Commissie, C‑549/10 P, EU:C:2012:221, punt 104, en Team Relocations e.a./Commissie, C‑444/11 P, EU:C:2013:464, punt 82).

68

Derhalve moet het eerste onderdeel van het eerste middel ongegrond worden verklaard.

69

Bijgevolg dient het tweede onderdeel van dit middel – waarmee rekwirantes de door het Gerecht in de punten 73 tot en met 89 en 147 tot en met 154 van het bestreden arrest gedane vaststelling betwisten dat in wezen, zoals uit dat punt 73 blijkt, „hoe dan ook” uit het dossier volgt dat de verkopen van kartel-lcd’s door rekwirantes aan LGE en Philips zijn besproken in het kader van het kartel en dat de Commissie rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat het kartel ook die verkopen beïnvloedde – niet ter zake dienend te worden verklaard, aangezien het betrekking heeft op ten overvloede geformuleerde overwegingen (zie met name arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, EU:C:2005:408, punt 148).

70

Zoals uit het onderzoek van het eerste onderdeel van het eerste middel volgt, rechtvaardigen de overwegingen die in de punten 65 tot en met 72 en 97 van het bestreden arrest zijn uiteengezet, op zich immers reeds dat deze verkopen in aanmerking worden genomen voor de berekening van de geldboete.

71

Hieruit volgt dat het eerste middel in zijn geheel moet worden afgewezen.

Tweede middel, betreffende de gedeeltelijke boete-immuniteit

72

Dit middel bestaat uit twee onderdelen. Met het eerste onderdeel voeren rekwirantes aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van punt 23, onder b), laatste alinea, van de mededeling inzake medewerking en is tekortgeschoten in zijn motiveringsplicht, wanneer het de onderneming die om volledige immuniteit heeft verzocht in een bevoorrechte positie heeft geplaatst ten opzichte van de onderneming die om gedeeltelijke immuniteit heeft verzocht. Met het tweede onderdeel betogen rekwirantes dat het Gerecht het bewijs kennelijk onjuist heeft opgevat en blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van deze mededeling, door te weigeren om aan LGD gedeeltelijke immuniteit toe te kennen voor de periode na 26 augustus 2005.

Eerste onderdeel van het tweede middel, betreffende de voorwaarden voor de toekenning van gedeeltelijke immuniteit

– Argumenten van partijen

73

Met dit onderdeel verwijten rekwirantes het Gerecht dat het blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van punt 23, onder b), laatste alinea, van de mededeling inzake medewerking, door op basis van een restrictieve toepassing van die mededeling te weigeren om aan LGD gedeeltelijke boete-immuniteit voor 2005 toe te kennen, zonder aan te tonen dat de door Samsung verstrekte informatie op zich volstond als bewijs voor de Commissie dat de betrokken inbreuk in 2005 was blijven voortbestaan. Uit het arrest Transcatab/Commissie (T‑39/06,EU:T:2011:562) vloeit immers voort dat als „feiten die de Commissie niet eerder bekend waren” worden aangemerkt de feiten die zijn bewezen door de onderneming die om gedeeltelijke immuniteit verzoekt en die „de Commissie in staat [stellen] tot nieuwe conclusies over de inbreuk te komen”.

74

Rekwirantes stellen dat de bewijzen die zij in hun verklaring van 20 juli 2006 hebben verstrekt, een veel grotere waarde hadden dan het bewijs dat Samsung had verstrekt, aangezien zij betrekking hadden op de gehele duur van de inbreuk tot in februari 2006, op de belangrijkste multilaterale vergaderingen, op alle karteldeelnemers en op verschillende productcategorieën, terwijl de door Samsung verstrekte bewijzen slechts een zeer beperkt tijdsbestek en een zeer beperkt aantal feiten betroffen en de Commissie op basis daarvan niet in staat zou zijn geweest om verschillende kartelleden te vervolgen en te bestraffen voor in 2005 gepleegde feiten. Het Gerecht heeft in de punten 189 en 190 van het bestreden arrest zelf erkend dat het litigieuze besluit hoofdzakelijk is gebaseerd op de bewijsstukken die rekwirantes met betrekking tot het jaar 2005 hebben aangedragen en dat de door rekwirantes verstrekte inlichtingen daadwerkelijk een grotere bewijswaarde hadden dan de voorheen door Samsung onthulde informatie.

75

Rekwirantes stellen dat de wijze waarop het Gerecht punt 23, onder b), laatste alinea, van de mededeling inzake medewerking heeft uitgelegd, in strijd is met de geest van deze bepaling, aangezien zij tot gevolg heeft dat andere kartelleden dan de onderneming die om volledige immuniteit heeft verzocht ervan worden weerhouden om relevant bewijs aan te dragen van nieuwe feiten die door deze laatste onderneming niet zijn bekendgemaakt en op basis waarvan een langere inbreukduur in aanmerking kan worden genomen, aangezien het onwaarschijnlijk is dat die andere kartelleden dan gedeeltelijke immuniteit zouden genieten voor die aanvullende periode en zij zelfs het risico lopen om een hogere geldboete opgelegd te krijgen.

76

De Commissie is van mening dat het eerste onderdeel van het tweede middel van de hogere voorziening, dat op een onjuiste uitlegging van de voornoemde bepaling is gebaseerd, moet worden afgewezen.

– Beoordeling door het Hof

77

Volgens punt 23, onder b), laatste alinea, van de mededeling inzake medewerking „zal de Commissie, indien een onderneming bewijsmateriaal verstrekt dat betrekking heeft op feiten die de Commissie niet eerder bekend waren en die een rechtstreeks gevolg hebben voor de zwaarte of de duur van de vermoedelijke inbreuk, met deze elementen geen rekening houden bij het bepalen van de geldboete die moet worden opgelegd aan de onderneming die dat bewijsmateriaal heeft verstrekt”.

78

Zoals het Gerecht in punt 166 van het bestreden arrest terecht heeft opgemerkt, blijkt uit de bewoordingen van deze bepaling dat de daarin bedoelde gedeeltelijke immuniteit slechts wordt toegekend indien aan twee voorwaarden is voldaan: de betrokken onderneming is de eerste die feiten bewijst die de Commissie niet eerder bekend waren, en de Commissie kan dankzij die feiten, die een rechtstreeks gevolg hebben voor de zwaarte of de duur van het vermeende kartel, tot nieuwe conclusies over de inbreuk komen.

79

Zoals uit de rechtspraak van het Hof voortvloeit, is het begrip „feiten die de Commissie niet [...] bekend waren”, waarvan sprake is in de eerste voorwaarde, ondubbelzinnig en mag punt 23, onder b), laatste alinea, van de mededeling inzake medewerking derhalve – zoals het Gerecht in punt 167 van het bestreden arrest heeft gedaan – strikt worden uitgelegd, in die zin dat dit punt enkel van toepassing is op gevallen waarin een bij een kartel betrokken onderneming de Commissie nieuwe inlichtingen verstrekt inzake de zwaarte of de duur van de inbreuk, en niet op gevallen waarin de onderneming slechts informatie verstrekt die het bewijs van het bestaan van de inbreuk kan bevestigen (zie in die zin beschikking Kuwait Petroleum e.a./Commissie, C‑581/12 P, EU:C:2013:772, punt 19).

80

In casu volgt uit punt 189 van het bestreden arrest dat het Gerecht in het kader van zijn soevereine beoordeling van de feiten heeft opgemerkt dat „de Commissie, toen [rekwirantes] op 20 juli 2006 hun verklaring aflegden, op grond van de door Samsung verstrekte gegevens reeds wist dat bepaalde karteldeelnemers bilaterale contacten [waren] blijven onderhouden in 2005”. Rekwirantes hebben niet aangevoerd dat het Gerecht op dit punt blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting.

81

Aangezien het Gerecht aldus had vastgesteld dat de door rekwirantes verstrekte informatie betrekking had op feiten die de Commissie reeds eerder bekend waren, mocht het om die reden alleen in punt 194 van het bestreden arrest rekwirantes’ argumenten inzake de toekenning van gedeeltelijke boete-immuniteit voor die feiten volgens punt 23, onder b), laatste alinea, van de mededeling inzake medewerking afwijzen, zonder dat het hoefde te onderzoeken of de Commissie op basis van die informatie tot nieuwe conclusies over de inbreuk kon komen, en dus zonder dat het de bewijswaarde van deze informatie hoefde te vergelijken met die van de voorheen door Samsung verstrekte informatie.

82

Derhalve is het irrelevant dat het Gerecht in de punten 189 en 190 van het bestreden arrest heeft vastgesteld dat het litigieuze besluit „hoofdzakelijk is gebaseerd op de bewijsstukken die [rekwirantes] met betrekking tot 2005 hebben aangedragen”, respectievelijk dat „de door [rekwirantes] op 20 juli 2006 verstrekte inlichtingen [...] daadwerkelijk een grotere bewijswaarde hadden dan de voorheen door Samsung onthulde informatie”.

83

Bovendien blijkt uit punt 190 van dit arrest duidelijk dat het Gerecht deze vaststellingen ten overvloede heeft geformuleerd en dat het daarmee niet de weigering om gedeeltelijke boete-immuniteit voor 2005 toe te kennen wilde rechtvaardigen, maar wel wilde uitleggen waarom de Commissie rekwirantes’ geldboete had verlaagd. De voorwaarden voor een dergelijke verlaging, die in de mededeling inzake medewerking zijn neergelegd, verschillen namelijk van die voor de toekenning van gedeeltelijke boete-immuniteit.

84

Anders dan rekwirantes betogen, is die uitlegging van punt 23, onder b), laatste alinea, van deze mededeling overigens geenszins in strijd met de doelstelling van deze mededeling, aangezien het clementieprogramma aan doeltreffendheid zou inboeten indien de ondernemingen niet meer werden gestimuleerd om als eerste inlichtingen over een kartel aan te brengen bij de Commissie, zoals het Gerecht in punt 167 van het bestreden arrest heeft geoordeeld (zie in die zin beschikking Kuwait Petroleum e.a./Commissie, C‑581/12 P, EU:C:2013:772, punt 20).

85

Wanneer een onderneming – met het oog op de verkrijging van volledige boete-immuniteit krachtens deze mededeling – als eerste bewijs bij de Commissie aanbrengt dat deze instelling in staat stelt een inbreuk op artikel 101 VWEU vast te stellen, maar nalaat om informatie aan te dragen die aantoont dat de betrokken inbreuk eigenlijk langer heeft geduurd dan uit het aangebrachte bewijs blijkt, vormt dit dus – anders dan rekwirantes stellen – voor iedere andere onderneming die aan deze inbreuk heeft deelgenomen een stimulans om als eerste deze informatie te onthullen, aangezien een dergelijke onthulling kan rechtvaardigen dat hun krachtens punt 23, onder b), laatste alinea, van deze mededeling gedeeltelijke boete-immuniteit wordt toegekend. Zoals in punt 80 van het onderhavige arrest reeds is geconstateerd, is dat in casu echter juist niet het geval met betrekking tot de kennis die de Commissie had van het feit dat de inbreuk in 2005 was blijven voortbestaan.

86

Het is juist dat een onderneming die op grond van de mededeling inzake medewerking informatie verstrekt aan de Commissie niet zeker kan zijn dat zij voldoet aan de voorwaarden van punt 23, onder b), laatste alinea, van deze mededeling om in aanmerking te komen voor de gedeeltelijke immuniteit, daar zij normaal gezien niet weet over welke informatie de Commissie reeds beschikt.

87

Deze mededeling heeft evenwel niet tot doel om die onzekerheid weg te nemen, maar beoogt – zoals het Gerecht in punt 163 van het bestreden arrest heeft opgemerkt – integendeel om een klimaat van onzekerheid binnen de kartels te creëren teneinde de aangifte ervan bij de Commissie aan te moedigen.

88

Rekwirantes kunnen evenmin met succes betogen dat de uitlegging die het Gerecht in het bestreden arrest heeft gegeven, het in de praktijk onwaarschijnlijk maakt dat gedeeltelijke boete-immuniteit wordt toegekend, aangezien zij met betrekking tot de maand januari 2006 nu juist zelf dergelijke gedeeltelijke boete-immuniteit hebben genoten, zoals met name uit de punten 182 en 195 tot en met 203 van het bestreden arrest blijkt.

89

Bovendien stellen rekwirantes ten onrechte dat het Gerecht het bestreden arrest op dit punt ontoereikend heeft gemotiveerd. Zoals uit alle voorgaande overwegingen volgt, heeft het met name in de punten 166, 167 en 189 van dat arrest immers zeer duidelijk uiteengezet waarom het van oordeel was dat de Commissie rekwirantes’ verzoek om gedeeltelijke boete-immuniteit voor het jaar 2005 mocht afwijzen.

90

Bijgevolg moet het eerste onderdeel van het tweede middel ongegrond worden verklaard.

Tweede onderdeel van het tweede middel, betreffende de weigering om gedeeltelijke immuniteit toe te kennen voor de periode na 26 augustus 2005

– Argumenten van partijen

91

Met dit onderdeel verwijten rekwirantes het Gerecht ten eerste dat het heeft geweigerd om aan LGD gedeeltelijke boete-immuniteit toe te kennen voor de periode na 26 augustus 2005, hoewel de Commissie niet beschikte over bewijs, afkomstig van de onderneming die om volledige immuniteit had verzocht, dat LGD na die datum aan het kartel was blijven deelnemen. Het enige door Samsung aangedragen bewijsstuk in verband met de periode na augustus 2005 was immers een e-mail van 6 december 2005 over eventuele bilaterale contacten tussen Samsung enerzijds en AU Optronics Corp. en Chi Mei Optoelectronics Corp. anderzijds, waarin geen melding wordt gemaakt van LGD of andere karteldeelnemers. Door in punt 187 van het bestreden arrest te opperen dat dit document betrekking kon hebben op iedere karteldeelnemer, en dus ook op LGD, heeft het Gerecht de inhoud ervan onjuist opgevat.

92

Ten tweede heeft het Gerecht volgens rekwirantes ook blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 193 van het bestreden arrest te concluderen dat de Commissie op grond van het door Samsung aangedragen bewijs mocht veronderstellen dat LGD aan de inbreuk was blijven deelnemen tot aan het einde, aangezien het om één enkele voortdurende inbreuk gaat. Die conclusie is in strijd met de rechtspraak van het arrest Dansk Rørindustri/Commissie (T‑21/99, EU:T:2002:74, punt 62), waarin het Gerecht heeft geoordeeld dat de Commissie niet zonder bewijs mag veronderstellen dat een kartellid tot aan het einde aan het kartel is blijven deelnemen.

93

Ten derde stellen rekwirantes dat voornoemd punt 193 ook berust op een onjuiste rechtsopvatting voor zover het Gerecht heeft geoordeeld dat de Commissie LGD op basis van het betrokken bewijs aansprakelijk mocht stellen voor het gedrag van de andere deelnemers, zonder na te gaan of was voldaan aan de strikte voorwaarden voor een dergelijke aansprakelijkstelling. Volgens de rechtspraak van het Gerecht mag een onderneming evenwel enkel aldus aansprakelijk worden gesteld wanneer vaststaat dat zij de onrechtmatige gedragingen van de andere deelnemers kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden (arresten BASF en UCB/Commissie, T‑101/05 en T‑111/05, EU:T:2007:380, punt 160, en Denki Kagaku Kogyo en Denka Chemicals/Commissie, T‑83/08, EU:T:2012:48, punt 242). In casu had de Commissie zonder het door LGD aangedragen bewijs echter niet kunnen aantonen dat de inbreuk voor de andere karteldeelnemers dan Samsung en Chi Mei Optoelectronics Corp. langer heeft geduurd dan tot augustus 2005.

94

De Commissie herinnert eraan dat de conclusie van het Gerecht volgens welke zij op 20 juli 2006 – de dag waarop rekwirantes hun verklaringen hebben afgelegd – reeds wist dat het kartel tijdens het hele jaar 2005 was blijven voortbestaan, een feitelijke vaststelling vormt die door het Hof in hogere voorziening niet kan worden getoetst, behalve wanneer de feiten of het bewijs onjuist zijn opgevat. In casu voeren rekwirantes echter niet aan dat het bewijs onjuist is opgevat, maar stellen zij dat de e-mail van 6 december 2005 geen voldoende basis vormt voor de conclusie van het Gerecht.

– Beoordeling door het Hof

95

Dit tweede onderdeel van het tweede middel, waarmee rekwirantes het Gerecht in wezen verwijten te hebben geweigerd om hun gedeeltelijke boete-immuniteit toe te kennen voor de periode na 26 augustus 2005, is volledig gebaseerd op de premisse dat het Gerecht ten onrechte heeft aangenomen dat de Commissie enkel en alleen door de in punt 187 van het bestreden arrest aangehaalde e-mail van 6 december 2005, die haar door Samsung was verstrekt en waarvan het Gerecht de inhoud volgens rekwirantes onjuist heeft opgevat, op de hoogte was gebracht van LGD’s deelname aan het kartel na 26 augustus 2005.

96

Die premisse is het resultaat van een onjuiste lezing van het bestreden arrest.

97

Het Gerecht heeft in het bestreden arrest immers geen dergelijke vaststelling geformuleerd en bovendien blijkt uit punt 193 van dat arrest duidelijk dat het Gerecht zijn vaststelling dat rekwirantes tijdens het hele jaar 2005 aan het kartel zijn blijven deelnemen niet heeft gesteund op de voornoemde e-mail van 6 december 2005, maar op een ander door Samsung aangedragen document, namelijk een e-mail van 14 januari 2005, die in punt 185 van dat arrest wordt aangehaald en waarin gewag wordt gemaakt van de mogelijkheid dat Samsung aan rekwirantes zou vragen welke richting zij met bepaalde prijzen uit wilden.

98

Derhalve kunnen rekwirantes niet met succes betogen dat het Gerecht de inhoud van de e-mail van 6 december 2005 onjuist heeft opgevat omdat daaruit niet blijkt dat zij na 26 augustus 2005 aan het kartel zijn blijven deelnemen. Het Gerecht heeft uit dat document immers niet die conclusie getrokken, maar heeft daaruit – zoals uit punt 189 van het bestreden arrest blijkt – meer in het algemeen afgeleid dat het kartel in 2005 is blijven voortduren.

99

Rekwirantes’ beweringen dienaangaande zijn dus ongegrond.

100

Voor het overige moet het tweede onderdeel van het tweede middel overeenkomstig de in punt 69 van het onderhavige arrest in herinnering geroepen rechtspraak niet ter zake dienend worden verklaard, aangezien rekwirantes de door het Gerecht in punt 193 van het bestreden arrest aan de e-mail van 14 januari 2005 gegeven beoordeling – die behoudens het geval van onjuiste opvatting overigens een uitsluitende bevoegdheid van het Gerecht is – niet betwisten. Het Gerecht mocht namelijk op grond van enkel deze beoordeling aannemen dat de Commissie op de hoogte was van rekwirantes’ karteldeelname tijdens het jaar 2005. Rekwirantes’ grieven in verband met het tweede gedeelte van dit punt 193 betreffen dus een ten overvloede geformuleerde overweging.

101

Bijgevolg dient het tweede onderdeel van het tweede middel ongegrond te worden verklaard.

102

Hieruit volgt dat het tweede middel in zijn geheel moet worden verworpen.

103

Gelet op een en ander is de hogere voorziening ongegrond, zodat zij moet worden afgewezen.

Kosten

104

Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat ingevolge artikel 184, lid 1, van dat Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd.

105

Aangezien LGD en LGDT in het ongelijk zijn gesteld, moeten zij overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in de kosten.

 

Het Hof (Achtste kamer) verklaart:

 

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

 

2)

LG Display Co. Ltd en LG Display Taiwan Co. Ltd worden verwezen in de kosten.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Engels.

Naar boven