EUR-Lex De toegang tot het recht van de Europese Unie

Terug naar de EUR-Lex homepage

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62014CJ0104

Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 26 februari 2015.
Ministero delle Politiche agricole, alimentari e forestali tegen Federazione Italiana Consorzi Agrari Soc. coop. arl – Federconsorzi en Liquidazione giudiziale dei beni ceduti ai creditori della Federazione Italiana Consorzi Agrari Soc. coop. arl – Federconsorzi.
Verzoek van de Corte suprema di cassazione om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Artikel 288, derde alinea, VWEU – Bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties – Richtlijn 2000/35/EG – Artikelen 2, 3 en 6 – Richtlijn 2011/7/EU – Artikelen 2, 7 en 12 – Wettelijke regeling van een lidstaat op grond waarvan de interest op een schuldvordering die dateert van vóór die richtlijnen, ten nadele van een schuldeiser van de staat kan worden herzien.
Zaak C-104/14.

Jurisprudentie – Algemeen

ECLI-code: ECLI:EU:C:2015:125

ARREST VAN HET HOF (Achtste kamer)

26 februari 2015 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing — Artikel 288, derde alinea, VWEU — Bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties — Richtlijn 2000/35/EG — Artikelen 2, 3 en 6 — Richtlijn 2011/7/EU — Artikelen 2, 7 en 12 — Wettelijke regeling van een lidstaat op grond waarvan de interest op een schuldvordering die dateert van vóór die richtlijnen, ten nadele van een schuldeiser van de staat kan worden herzien”

In zaak C‑104/14,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Corte suprema di cassazione (Italië) bij beslissing van 28 november 2013, ingekomen bij het Hof op 5 maart 2014, in de procedure

Ministero delle Politiche agricole, alimentari e forestali

tegen

Federazione Italiana Consorzi Agrari Soc. coop. arl – Federconsorzi, in staat van surseance van betaling,

Liquidazione giudiziale dei beni ceduti ai creditori della Federazione Italiana Consorzi Agrari Soc. coop. arl – Federconsorzi,

wijst

HET HOF (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: A. Ó Caoimh, kamerpresident, E. Jarašiūnas (rapporteur) en C. G. Fernlund, rechters,

advocaat-generaal: N. Wahl,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

Liquidazione giudiziale dei beni ceduti ai creditori della Federazione Italiana Consorzi Agrari Soc. coop. arl – Federconsorzi, vertegenwoordigd door D. Santosuosso en G. Niccolini, avvocati,

de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door S. Fiorentino, avvocato dello Stato,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Zavvos als gemachtigde, bijgestaan door A. Franchi, avvocatessa,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 2, 3 en 6 van richtlijn 2000/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 juni 2000 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (PB L 200, blz. 35) en de artikelen 2, 7 en 12 van richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (PB L 48, blz. 1, met rectificatie in PB 2012, L 233, blz. 3).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen, enerzijds, het Ministero delle Politiche agricole, alimentari e forestali (ministerie van Landbouw, Voedselkwaliteit en Bosbeheer; hierna: „Ministero”) en, anderzijds, Federazione Italiana Consorzi Agrari Soc. coop. arl (Italiaanse vereniging van landbouwcoöperaties), in staat van surseance van betaling (hierna: „Federconsorzi”), en Liquidazione giudiziale dei beni ceduti ai creditori della Federazione Italiana Consorzi Agrari Soc. coop. arl – Federconsorzi (gerechtelijke vereffening van het aan de schuldeisers van Federconsorzi overgedragen vermogen), over de interest op een schuldvordering van Federconsorzi op het Ministero.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

Artikel 1 van richtlijn 2000/35, die per 16 maart 2013 is ingetrokken bij richtlijn 2011/7, bepaalde dat die richtlijn van toepassing was op alle betalingen tot vergoeding van handelstransacties. Volgens artikel 2 ervan is een „handelstransactie” een „transactie tussen ondernemingen of tussen ondernemingen en overheidsinstanties die [leidt] tot het leveren van goederen of het verrichten van diensten tegen vergoeding”.

4

Artikel 3 van richtlijn 2000/35 legde de lidstaten de verplichting op ervoor te zorgen dat de schuldeiser recht heeft op interest voor betalingsachterstand voor zover hij zijn contractuele en wettelijke verplichtingen heeft vervuld en hij het verschuldigde bedrag niet op tijd heeft ontvangen, tenzij de schuldenaar niet voor de vertraging verantwoordelijk is. Het bevatte ook regels inzake de datum waarop de interest verschuldigd is en inzake de vaststelling van de interestvoet. Lid 3 van dat artikel luidde als volgt:

„De lidstaten voorzien erin dat bedingen over de datum voor betaling of de gevolgen van betalingsachterstand die niet in overeenstemming zijn met het bepaalde in lid 1, onder b) tot en met d), en in lid 2, ofwel niet afdwingbaar zijn ofwel aanleiding geven tot een vordering tot schadevergoeding indien zij, alle omstandigheden in aanmerking genomen, met inbegrip van goede handelspraktijken en de aard van het product, een kennelijke onbillijkheid jegens de schuldeiser behelzen. Bij de beoordeling of een beding een kennelijke onbillijkheid jegens de schuldeiser behelst, wordt onder meer bezien of de schuldenaar objectieve redenen heeft om af te wijken van de bepalingen van lid 1, onder b) tot en met d), en lid 2. Wanneer een dergelijk beding als kennelijk onbillijk wordt aangemerkt, zijn de wettelijke bepalingen van toepassing, tenzij de nationale rechter andere voorwaarden vaststelt die billijk zijn.”

5

Artikel 6 van die richtlijn bepaalde:

„1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om aan deze richtlijn te voldoen vóór 8 augustus 2002. [...]

[...]

2.   De lidstaten mogen bepalingen handhaven of in werking doen treden die gunstiger zijn voor de schuldeiser dan die welke noodzakelijk zijn om aan deze richtlijn te voldoen.

3.   Bij de omzetting van deze richtlijn mogen de lidstaten uitsluiten:

[...]

b)

overeenkomsten die gesloten zijn vóór 8 augustus 2002, [...]

[...]”

6

Artikel 1 van richtlijn 2011/7 luidt als volgt:

„1.   Deze richtlijn heeft ten doel betalingsachterstanden bij handelstransacties tegen te gaan teneinde de correcte werking van de interne markt te waarborgen, en daardoor het concurrentievermogen van ondernemingen en met name van het mkb/kmo’s te versterken.

2.   Deze richtlijn is van toepassing op alle betalingen tot vergoeding van handelstransacties.

[...]”

7

De definitie van „handelstransactie” in artikel 2, punt 1, van richtlijn 2011/7 komt overeen met die welke voordien in richtlijn 2000/35 was opgenomen.

8

Artikel 7 van richtlijn 2011/7 luidt:

„1.   De lidstaten voorzien erin dat een contractueel beding of een praktijk met betrekking tot de datum of termijn voor betaling, de interestvoet voor betalingsachterstand of de vergoeding van invorderingskosten hetzij niet afdwingbaar zijn, hetzij aanleiding geven tot een vordering tot schadevergoeding, indien zij een kennelijke onbillijkheid jegens de schuldeiser behelzen.

Bij de beoordeling van de vraag of een contractueel beding of een praktijk een kennelijke onbillijkheid jegens de schuldeiser in de zin van de eerste alinea behelst, worden alle omstandigheden in aanmerking genomen, met inbegrip van:

a)

elke aanmerkelijke afwijking van goede handelspraktijken, die in strijd is met de goede trouw en eerlijke behandeling;

b)

de aard van het product of de dienst, alsmede

c)

de vraag of de schuldenaar objectieve redenen heeft om af te wijken van de wettelijke interestvoet voor betalingsachterstand, van de in artikel 3, lid 5, artikel 4, lid 3, onder a), artikel 4, lid 4, en artikel 4, lid 6, bedoelde betalingstermijn, of van het in artikel 6, lid 1, bedoelde vaste bedrag.

2.   Voor de toepassing van lid 1 worden contractuele bedingen of praktijken die de betaling van interest voor betalingsachterstand uitsluiten, als kennelijk onbillijk beschouwd.

3.   Voor de toepassing van lid 1 worden contractuele bedingen of praktijken die een vergoeding van invorderingskosten als bedoeld in artikel 6 uitsluiten, vermoed kennelijk onbillijk te zijn.

[...]”

9

Artikel 12 van dezelfde richtlijn bepaalt:

„1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 16 maart 2013 aan de artikelen 1 tot en met 8 en artikel 10 te voldoen. [...]

[...]

3.   De lidstaten mogen bepalingen handhaven of in werking doen treden die gunstiger zijn voor de schuldeiser dan die welke noodzakelijk zijn om aan deze richtlijn te voldoen.

4.   Bij de omzetting van deze richtlijn beslissen de lidstaten over de eventuele uitsluiting van overeenkomsten die voor 16 maart 2013 zijn gesloten.”

Italiaans recht

10

Kort na de Tweede Wereldoorlog voerden de Italiaanse autoriteiten een regeling in voor het centrale beheer van de bevoorrading met graan en andere voedingsmiddelen, eerst bij decreto legislativo n. 169 – Assunzione a carico dello Stato dell’onere risultante dalle importazioni di cereali derivati e prodotti comunque destinati alla pani-pastificazione a decorrere dalla campagna cerealicola 1946‑1947 (wetgevend decreet nr. 169 betreffende de nakoming door de Staat van de verplichtingen die verband houden met de invoer van graan, afgeleide producten en andere voor de bereiding van brood en deegwaren bestemde producten vanaf graanseizoen 1946‑1947) van 23 januari 1948, en nadien bij legge n. 1294 – Acquisti dall’estero per conto dello Stato di materie prime, prodotti alimentari ed altri prodotti essenziali (wet nr. 1294 betreffende de aankoop in het buitenland van grondstoffen, levensmiddelen en andere basisproducten voor rekening van de Staat) van 22 december 1957 (GURI nr. 9 van 13 januari 1958).

11

Binnen dat rechtskader werd het beheer van de verplichte opslag van die levensmiddelen in handen gegeven van de reeds bestaande landbouworganisaties, die in elke provincie in de vorm van coöperaties waren opgericht. Federconsorzi was de organisatie op nationaal niveau waarin alle coöperaties waren verenigd die door de Staat waren belast met de zorg voor de bevoorrading met levensmiddelen, in het kader waarvan zij jaarlijks rekening en verantwoording over hun beheer moesten afleggen ten aanzien van de Staat, die hun kosten vergoedde.

12

De landbouwcoöperaties werden hervormd bij legge n. 410 – Nuovo ordinamento dei consorzi agrari (wet nr. 410 houdende een nieuwe regeling voor de landbouwcoöperaties) van 28 oktober 1999 (GURI nr. 265 van 11 november 1999). Bij die wet werd Federconsorzi ontbonden en werd haar surseance van betaling verleend. Artikel 8, lid 1, van die wet bevat de volgende regeling voor nog uitstaande vorderingen:

„De op de datum van inwerkingtreding van deze wet uitstaande vorderingen van de landbouwcoöperaties uit het door hen voor rekening en in het belang van de Staat verrichte beheer van de verplichte opslag en in de handel brengen van nationale landbouwproducten, zoals die vorderingen blijken uit bij definitieve en uitvoerbare besluiten van de minister van Landbouw en Bosbeheer goedgekeurde verslagen en zijn ingeschreven door de Corte dei conti [(Rekenkamer)], alsook de kosten en de interest die verschuldigd is tussen de in diezelfde besluiten vermelde datum van sluiting van de rekeningen en 31 december 1997, worden voldaan in de vorm van overheidspapier dat aan de landbouwcoöperaties wordt toegekend door de minister van Overheidsfinanciën, Begroting en Economische Planning.”

13

Dat artikel werd gewijzigd bij legge n. 388 – Disposizioni per la formazione del bilancio annuale e pluriennale dello Stato (legge finanziaria 2001) [wet nr. 388 inzake de jaar‑ en meerjarenbegroting van de Staat (begrotingswet 2001)] van 23 december 2000 (gewoon supplement bij GURI nr. 302 van 29 december 2000). Artikel 130 daarvan bepaalt:

„[...]

b)

na artikel 8, eerste alinea, wordt de volgende alinea ingevoegd: ‚De in deze alinea bedoelde interest wordt berekend als volgt: tot en met 31 december 1995 op basis van de officiële discontovoet verhoogd met 4,4 punten, volgens het principe van samengestelde interest op jaarbasis; voor de jaren 1996 en 1997 enkel op basis van de wettelijke interest’.

[...]”

14

Decreto-legge n. 16 – Disposizioni urgenti in materia di semplificazioni tributarie, di efficientamento e potenziamento delle procedure di accertamento (wetsdecreet nr. 16 houdende spoedmaatregelen op het gebied van fiscale vereenvoudiging en doeltreffendheid en versterking van de controleprocedures) van 2 maart 2012 (GURI nr. 52 van 2 maart 2012; hierna: „wetsdecreet nr. 16/2012”), na wijziging in wet omgezet bij wet nr. 44 van 26 april 2012 (gewoon supplement bij GURI nr. 99 van 28 april 2012), werd vastgesteld nadat het hoofdgeding reeds aanhangig was gemaakt bij de Corte suprema di cassazione (Hof van Cassatie). Artikel 12 ervan bepaalt:

„Vorderingen uit het door de landbouwcoöperaties voor rekening en in het belang van de Staat verrichte beheer van de verplichte opslag en in de handel brengen van nationale landbouwproducten, zoals die vorderingen blijken uit bij definitieve en uitvoerbare besluiten van de minister van Landbouw en Bosbeheer goedgekeurde verslagen en zijn ingeschreven door de Corte dei conti, die niet zijn voldaan overeenkomstig artikel 8, lid 1, van wet nr. 410 van 28 oktober 1999, zoals gewijzigd bij artikel 130 van wet nr. 388 van 23 december 2000, en die zullen worden voldaan aan de rechthebbenden, alsook de kosten en de interest die verschuldigd is op de in diezelfde besluiten vermelde datum van sluiting van de rekeningen, dragen interest die wordt berekend als volgt: tot en met 31 december 1995 op basis van de officiële discontovoet verhoogd met 4,4 punten, volgens het principe van samengestelde interest op jaarbasis, en nadien enkel op basis van de wettelijke interest.”

15

Verder werd richtlijn 2000/35 in Italiaans recht omgezet bij decreto legislativo n. 231 – Attuazione della direttiva 2000/35/CE relativa alla lotta contro i ritardi di pagamento nelle transazioni commerciali, van 9 oktober 2002 (GURI nr. 249 van 23 oktober 2002). Volgens artikel 11 ervan is wetgevend decreet nr. 231 niet van toepassing op overeenkomsten die zijn gesloten vóór 8 augustus 2002.

16

Decreto legislativo n. 192 – Modifiche al decreto legislativo 9 ottobre 2002, n. 231, per l’integrale recepimento della direttiva 2011/7/UE relativa alla lotta contro i ritardi di pagamento nelle transazioni commerciali, a norma dell’articolo 10, comma 1, della legge 11 novembre 2011, n. 180 (wetgevend decreet nr. 192 tot wijziging van wetgevend decreet nr. 231 van 9 oktober 2002 met het oog op de volledige omzetting van richtlijn 2011/7/EU betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties, overeenkomstig artikel 10, eerste alinea, van wet nr. 180 van 11 november 2011) van 9 november 2012 (GURI nr. 267 van 15 november 2012) gaf uitvoering aan richtlijn 2011/7. Artikel 3 ervan bepaalt dat dat wetgevend decreet van toepassing is op vanaf 1 januari 2013 aangegane transacties.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

17

Bij arrest van 22 november 2004 stelde de Corte d’appello di Roma (Hof van Beroep Rome) de schuldvordering van Federconsorzi als cessionaris van de vorderingen van 58 provinciale landbouwcoöperaties op het Ministero wegens kosten die zij tot in 1967 hadden gedragen in het kader van het beheer van de verplichte opslag, vast op 511878997,39 EUR. Bij de berekening van dat bedrag had die rechterlijke instantie artikel 8, lid 1, van wet nr. 410 van 28 oktober 1999 buiten toepassing gelaten, omdat die bepaling volgens haar enkel beoogde een einde te maken aan de reeds aanhangige gedingen met de landbouwcoöperaties en niet van toepassing was op andere personen, waaraan die coöperaties hun schuldvorderingen hadden overgedragen. Zij liet de interest lopen vanaf 31 januari 1982, de datum van vaststelling van die schuldvordering, verrekende de wederzijdse schuldvorderingen van de beide partijen op 4 juli 1991 en berekende de op het restbedrag verschuldigde interest voor de periode tussen 5 juli 1991 en 30 juni 2004 volgens het principe van samengestelde interest op halfjaarlijkse basis, waarbij het geheel interest zou dragen totdat de schuldvordering daadwerkelijk werd voldaan.

18

Bij arrest van de Corte suprema di cassazione van 13 december 2007 werd dat arrest vernietigd en werd de zaak terugverwezen naar de Corte d’appello di Roma. Bij arrest van 14 oktober 2011 stelde deze laatste opnieuw vast dat de schuld van het Ministero op 30 juni 2004 551 878 997,39 EUR bedroeg, te vermeerderen met aanvullende interest berekend tegen de officiële discontovoet verhoogd met 4,4 punten en volgens het principe van samengestelde interest op halfjaarlijkse basis, vanaf 1 juli 2004 totdat de schuld daadwerkelijk werd betaald. De appelrechter wees er met name op dat tussen de Staat en Federconsorzi een lastgeving uit kracht van wet had plaatsgevonden, waarbij de taak, te zorgen voor de bevoorrading met voedingsmiddelen, werd gedelegeerd, en dat die taak qua beheer en financiering in volledige onafhankelijkheid werd uitgevoerd, de verplichting inhield om jaarlijks rekening en verantwoording af te leggen en het recht op vergoeding van de kosten behelsde.

19

Het Ministero heeft tegen dat laatste arrest cassatieberoep ingesteld, waarbij het met name aanvoert dat inbreuk is gemaakt op artikel 8, lid 1, van wet nr. 410 van 28 oktober 1999.

20

In de loop van de procedure heeft de gerechtelijk vereffenaar van Federconsorzi met name betoogd dat artikel 12, lid 6, van wetsdecreet nr. 16/2012, dat na instelling van het cassatieberoep is vastgesteld en om toepassing waarvan het Ministero heeft verzocht, onverenigbaar is met de richtlijnen 2000/35 en 2011/7. Hij stelt in dat verband dat de Italiaanse Staat met die na de voormelde richtlijnen vastgestelde wetgevingshandeling niet alleen zijn schuldeiser een verlaging opdringt van de interest voor betalingsachterstand die tot in 1995 verschuldigd is, doordat het principe van samengestelde interest niet op halfjaarlijkse basis, maar op jaarbasis wordt toegepast, maar bovendien verlangt dat vanaf 1995 enkel de wettelijke interest wordt toegepast, terwijl die richtlijnen volgens hem eraan in de weg staan dat de nationale wetgever met nieuwe regels het recht van een schuldeiser van de staat uitsluit op interest wegens achterstand bij de betaling van reeds bestaande schuldvorderingen, waaronder schuldvorderingen uit verhoudingen die tot stand zijn gekomen vóór 8 augustus 2002 of 16 maart 2013.

21

Het Ministero heeft het standpunt ingenomen dat richtlijn 2000/35 en wetgevend decreet nr. 231 van 9 oktober 2002 niet van toepassing zijn op de feiten van het hoofdgeding, op grond dat er tussen partijen geen sprake is van een handelstransactie, maar van een publiekrechtelijke verhouding, en dat die richtlijn en dat wetgevend decreet geen toepassing vinden op overeenkomsten die zijn gesloten vóór 8 augustus 2002.

22

De Corte suprema di cassazione zet vooraf uiteen dat artikel 12, lid 6, van wetsdecreet nr. 16/2012 van toepassing is op het hoofdgeding, aangezien op de datum van inwerkingtreding van dat wetsdecreet over de toepasselijke interestvoet en de samengestelde interest geen uitspraak met kracht van gewijsde was gedaan.

23

De verwijzende rechter wijst er ten eerste op dat niet valt uit te sluiten dat de lastgeving uit kracht van wet tussen de landbouwcoöperaties en de Staat, waarbij aan eerstgenoemde het beheer van de verplichte opslag werd opgedragen, een handelstransactie in de zin van de richtlijnen 2000/35 en 2011/7 vormt.

24

Ten tweede is hij van oordeel dat het argument van de vereffenaar van Federconsorzi niet kennelijk ongegrond is, volgens hetwelk die richtlijnen in de weg staan aan de vaststelling van regels die toepassing vinden op betrekkingen die tot stand zijn gekomen vóór 8 augustus 2002 of 16 maart 2013, waarbij de betaling van interest wegens betalingsachterstand wordt uitgesloten. Derhalve moet volgens hem worden beoordeeld of artikel 12, lid 6, van wetsdecreet nr. 16/2012 verenigbaar is met het Unierecht.

25

Daarop heeft de Corte suprema di cassazione de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Valt de lastgeving uit kracht van wet tussen de overheid en de landbouwcoöperaties (waaruit de schuldvordering is ontstaan die nadien door de landbouwcoöperaties is overgedragen aan Federconsorzi, welke ze op haar beurt in het kader van een faillissementsprocedure aan haar eigen schuldeisers heeft overgedragen), waarbij aan de landbouwcoöperaties de taak werd opgelegd de bevoorrading met en de distributie van landbouwproducten te garanderen, zoals vastgesteld bij wetgevend decreet nr. 169 van 23 januari 1948 en wet nr. 1294 van 22 december 1957, onder het begrip handelstransactie in de zin van de artikelen 2 van richtlijn 2000/35 en richtlijn 2011/7?

2)

Zo ja, houdt de verplichting tot omzetting van de richtlijnen 2000/35 (artikel 6, lid 2) en 2011/7 (artikel 12, lid 3), met de mogelijkheid om gunstigere bepalingen te handhaven, tevens in dat de interest voor betalingsachterstand die is overeengekomen binnen verhoudingen die ten tijde van de inwerkingtreding van die richtlijnen reeds tot stand waren gekomen, niet mag worden verlaagd of gewoonweg uitgesloten?

3)

Dient, bij een bevestigend antwoord op de tweede vraag, het verbod om de interest voor betalingsachterstand die binnen reeds bestaande verhoudingen wordt gehanteerd, in ongunstige zin te wijzigen, aldus te worden opgevat dat het ook geldt voor een uniforme renteregeling die tot op een bepaald ogenblik (in casu van 31 januari 1982 tot en met 31 december 1995) voorziet in een andere dan de wettelijke rentevoet en in samengestelde rente – zij het niet op halfjaarlijkse basis, zoals de schuldeiser verlangt, maar op jaarbasis – en daarna uitsluitend in betaling van de wettelijke rente, en die, gelet op de omstandigheden van het onderhavige geding [...], niet noodzakelijkerwijs nadelig is voor de schuldeiser?

4)

Houdt de verplichting tot omzetting van de richtlijnen 2000/35 (artikel 6) en 2011/7 (artikel 12), voor zover respectievelijk artikel 3, lid 3, en artikel 7 daarvan, in verband met het verbod van misbruik van contractvrijheid ten nadele van de schuldeiser, bepalen dat onbillijke contractuele bedingen of praktijken geen effect sorteren, in dat de staat voor verhoudingen waarbij hij zelf partij is en die ten tijde van de inwerkingtreding van die richtlijnen al tot stand waren gekomen, geen bepalingen mag vaststellen die betaling van interest voor betalingsachterstand uitsluiten?

5)

Geldt, bij een bevestigend antwoord op de vierde vraag, het verbod voor de staat om in reeds bestaande verhoudingen waarbij hij zelf partij is, in te grijpen door bepalingen vast te stellen waarbij betaling van interest voor betalingsachterstand wordt uitgesloten, ook voor een uniforme renteregeling die tot op een bepaald ogenblik (in casu van 31 januari 1982 tot en met 31 december 1995) voorziet in een andere dan de wettelijke rentevoet en in samengestelde rente – zij het niet op halfjaarlijkse basis, zoals de schuldeiser verlangt, maar op jaarbasis – en daarna uitsluitend in betaling van de wettelijke rente, en die, gelet op de omstandigheden van het onderhavige geding [...], niet noodzakelijkerwijs nadelig is voor de schuldeiser?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

26

Vooraf moet erop worden gewezen dat wetsdecreet nr. 16/2012 is vastgesteld toen richtlijn 2000/35 nog van kracht was, na de vaststelling en de inwerkingtreding van richtlijn 2011/7, maar vóór het verstrijken van de termijn voor omzetting van laatstgenoemde richtlijn.

27

Voorts heeft de Italiaanse Republiek, zoals blijkt uit de punten 15 en 16 van het onderhavige arrest, gebruikgemaakt van de mogelijkheid die artikel 6, lid 3, onder b), van richtlijn 2000/35 de lidstaten bood om bij de omzetting van de richtlijn de vóór 8 augustus 2002 gesloten overeenkomsten uit te sluiten, en heeft zij na de vaststelling van wetsdecreet nr. 16/2012 ook gebruikgemaakt van de mogelijkheid waarin artikel 12, lid 4, van richtlijn 2011/7 voorziet, om de vóór 16 maart 2013 gesloten overeenkomsten uit te sluiten.

28

Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de schuldvordering van Federconsorzi waarop het hoofdgeding ziet, is ontstaan in het kader van betrekkingen die door de verwijzende rechter worden omschreven als een lastgeving uit kracht van wet die tot in 1967 tussen de Italiaanse Staat en landbouwcoöperaties heeft bestaan, doordat laatstgenoemde hun schuldvorderingen wegens de kosten die zij vóór die datum in het kader van die lastgeving hebben gedragen voor rekening en in het belang van de Staat, aan Federconsorzi hebben overgedragen.

29

De verwijzende rechter vraagt zich echter af of uit de verplichting tot omzetting van de richtlijnen 2000/35 en 2011/7 en uit de artikelen 3, lid 3, en 6 van eerstgenoemde richtlijn alsook uit de artikelen 7 en 12 van laatstgenoemde richtlijn volgt dat de Italiaanse Republiek de bepalingen van wetsdecreet nr. 16/2012, omgezet in wet, op grond waarvan de interest op de schuldvordering van Federconsorzi in haar nadeel kan worden herzien, niet rechtsgeldig kon vaststellen.

30

Gelet op het voorgaande moet ervan worden uitgegaan dat de verwijzende rechter met zijn tweede tot en met vijfde vraag, die samen en vóór de eerste vraag moeten worden onderzocht, wenst te vernemen of artikel 288, derde alinea, VWEU en de artikelen 3, lid 3, en 6 van richtlijn 2000/35 alsook de artikelen 7 en 12 van richtlijn 2011/7 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat een lidstaat die heeft gebruikgemaakt van de mogelijkheid van artikel 6, lid 3, onder b), van eerstgenoemde richtlijn, tijdens de termijn voor omzetting van laatstgenoemde richtlijn wettelijke bepalingen als die in het hoofdgeding vaststelt, op grond waarvan de interest op een schuldvordering die voortvloeit uit de uitvoering van een vóór 8 augustus 2002 gesloten overeenkomst, kan worden herzien ten nadele van een schuldeiser van de staat.

31

In dat verband kan worden volstaan met de opmerking dat de mogelijkheid voor een lidstaat om bij de omzetting van richtlijn 2000/35 de vóór 8 augustus 2002 gesloten overeenkomsten uit te sluiten, – wat de Italiaanse Republiek met de vaststelling van artikel 11 van wetgevend decreet nr. 231 van 9 oktober 2002 heeft gedaan, – uitdrukkelijk is opgenomen in artikel 6, lid 3, onder b), van die richtlijn en ertoe leidt dat, bij aanwending ervan, die richtlijn ratione temporis niet op die overeenkomsten van toepassing is.

32

Voorts kan hoe dan ook niet worden geoordeeld dat het feit dat de interest op een schuldvordering die voortvloeit uit de uitvoering van een vóór 16 maart 2013 gesloten overeenkomst, bij een tijdens de termijn voor omzetting van richtlijn 2011/7 vastgestelde wetgevingshandeling wordt herzien ten nadele van een schuldeiser van de staat, de verwezenlijking van het door die richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar kan brengen (zie arrest Inter-Environnement Wallonie, C‑129/96, EU:C:1997:628, punt 45), aangezien artikel 12, lid 4, ervan de lidstaten de mogelijkheid biedt om vóór die datum gesloten overeenkomsten uit te sluiten, en de betrokken lidstaat dus kon overwegen om van die mogelijkheid gebruik te maken.

33

Bijgevolg kan niet voortvloeien uit de verplichting tot omzetting van richtlijn 2011/7, noch worden afgeleid uit artikel 12, lid 3, van die richtlijn – volgens hetwelk de lidstaten bepalingen mogen handhaven of in werking doen treden die gunstiger zijn voor de schuldeiser dan die welke noodzakelijk zijn om aan deze richtlijn te voldoen – of uit artikel 7 van diezelfde richtlijn – dat betrekking heeft op onbillijke overeenkomsten, bedingen of praktijken – dat een lidstaat die heeft gebruikgemaakt van de mogelijkheid van artikel 6, lid 3, onder b), van richtlijn 2000/35, tijdens de termijn voor omzetting van richtlijn 2011/7 de interest op een schuldvordering die voortvloeit uit de uitvoering van een vóór 8 augustus 2002 gesloten overeenkomst, niet ten nadele van een schuldeiser van de staat kan herzien, zulks echter onverminderd de rechtsmiddelen die in het nationale recht eventueel tegen een dergelijke herziening openstaan.

34

Gesteld dat de verhouding tussen de Italiaanse Staat en de landbouwcoöperaties als een „handelstransactie” in de zin van artikel 2 van richtlijn 2011/7 kan worden aangemerkt en dus binnen de materiële werkingssfeer van die richtlijn kan vallen, stond die richtlijn in het hoofdgeding dus hoe dan ook niet in de weg aan de vaststelling van de bepalingen van wetsdecreet nr. 16/2012.

35

Gelet op een en ander moet op de tweede tot en met de vijfde vraag worden geantwoord dat artikel 288, derde alinea, VWEU en de artikelen 3, lid 3, en 6 van richtlijn 2000/35 alsook de artikelen 7 en 12 van richtlijn 2011/7 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat die heeft gebruikgemaakt van de mogelijkheid van artikel 6, lid 3, onder b), van eerstgenoemde richtlijn, tijdens de termijn voor omzetting van laatstgenoemde richtlijn wettelijke bepalingen als die in het hoofdgeding vaststelt, op grond waarvan de interest op een schuldvordering die voortvloeit uit de uitvoering van een vóór 8 augustus 2002 gesloten overeenkomst, kan worden herzien ten nadele van een schuldeiser van de staat.

36

Gelet op het antwoord op de tweede tot en met de vijfde vraag, behoeft de eerste vraag niet te worden beantwoord.

Kosten

37

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Achtste kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 288, derde alinea, VWEU en de artikelen 3, lid 3, en 6 van richtlijn 2000/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 juni 2000 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties alsook de artikelen 7 en 12 van richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat die heeft gebruikgemaakt van de mogelijkheid van artikel 6, lid 3, onder b), van eerstgenoemde richtlijn, tijdens de termijn voor omzetting van laatstgenoemde richtlijn wettelijke bepalingen als die in het hoofdgeding vaststelt, op grond waarvan de interest op een schuldvordering die voortvloeit uit de uitvoering van een vóór 8 augustus 2002 gesloten overeenkomst, kan worden herzien ten nadele van een schuldeiser van de staat.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Italiaans.

Naar boven