EUR-Lex De toegang tot het recht van de Europese Unie

Terug naar de EUR-Lex homepage

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62013CJ0437

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 23 oktober 2014.
Unitrading Ltd tegen Staatssecretaris van Financiën.
Verzoek van de Hoge Raad der Nederlanden om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Communautair douanewetboek – Invordering van invoerrechten – Oorsprong van de goederen – Bewijsmiddelen – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 47 – Rechten van de verdediging – Recht op effectieve rechterlijke bescherming – Procedurele autonomie van de lidstaten.
Zaak C‑437/13.

Jurisprudentie – Algemeen

ECLI-code: ECLI:EU:C:2014:2318

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)

23 oktober 2014 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing — Communautair douanewetboek — Invordering van invoerrechten — Oorsprong van de goederen — Bewijsmiddelen — Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Artikel 47 — Rechten van de verdediging — Recht op effectieve rechterlijke bescherming — Procedurele autonomie van de lidstaten”

In zaak C‑437/13,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 12 juli 2013, ingekomen bij het Hof op 2 augustus 2013, in de procedure

Unitrading Ltd

tegen

Staatssecretaris van Financiën,

wijst

HET HOF (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: S. Rodin, kamerpresident, A. Borg Barthet en M. Berger (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: N. Jääskinen,

griffier: V. Tourrès, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 3 juli 2014,

gelet op de opmerkingen van:

Unitrading Ltd, vertegenwoordigd door R. Niessen-Cobben als raadsvrouw,

de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door B. Koopman, M. Bulterman en H. Stergiou als gemachtigden,

de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,

de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door J. Beeko als gemachtigde, bijgestaan door K. Beal, QC,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door W. Roels en B.‑R. Killmann als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Unitrading Ltd (hierna: „Unitrading”) en de Staatssecretaris van Financiën over de heffing van de douanerechten bij invoer.

Toepasselijke bepalingen

3

Artikel 243 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1; hierna: „douanewetboek”), bepaalt:

„1.   Iedere persoon heeft het recht beroep in te stellen tegen beschikkingen van de douaneautoriteiten die betrekking hebben op de toepassing van de douanewetgeving en die hem rechtstreeks en individueel raken.

[...]

2.   Het recht op beroep kan worden uitgeoefend:

a)

in een eerste fase (bezwaar), bij de daartoe door de lidstaten aangewezen douaneautoriteit;

b)

in een tweede fase (beroep), bij een onafhankelijke instantie, die overeenkomstig de in de lidstaten geldende bepalingen, een rechterlijke instantie of een gelijkwaardig gespecialiseerd orgaan kan zijn.”

4

Artikel 245 van het douanewetboek bepaalt:

„De bepalingen betreffende de tenuitvoerlegging van de beroepsprocedure worden vastgesteld door de lidstaten.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

5

Op 20 november 2007 heeft Unitrading, gevestigd te Rickmansworth (Verenigd Koninkrijk), bij de Nederlandse douaneautoriteiten 86400 kilogram verse knoflookbollen (hierna: „goederen”) voor het vrije verkeer aangegeven. De aangifte is ingediend door F. V. de Groof’s In- en Uitklaringsbedrijf BV, handelend onder de naam Comex (hierna: „Comex”), als directe vertegenwoordiger van Unitrading. Op de aangifte was Pakistan als land van oorsprong van de goederen vermeld. Bij de aangifte was een door de Karachi Chamber of Commerce and Industry op 5 november 2007 afgegeven oorsprongscertificaat overgelegd.

6

Op 21 november 2007 hebben de Nederlandse douaneautoriteiten monsters genomen van de goederen. Op dezelfde dag hebben deze autoriteiten een aanvullende zekerheidstelling geëist omdat zij twijfel hadden omtrent de vermelding van het land van oorsprong. Nadat Unitrading deze zekerheid had gesteld, hebben die autoriteiten de goederen op 26 november 2007 vrijgegeven. Het Douane Laboratorium te Amsterdam (Nederland) heeft echter een deel van elk van de monsters (hierna samen: „submonsters”) door een laboratorium van het US Department of Homeland Security, Customs and Border Protection (bureau Douane en Grensbescherming van het ministerie van Binnenlandse Veiligheid van de VS; hierna: „Amerikaans laboratorium”), laten onderzoeken volgens de methode genoemd „hogeresolutie-ICP/MS [Inductively coupled plasma mass spectroscopy]”. In een brief van 8 januari 2008 heeft laatstgenoemd laboratorium met name verklaard dat het betrokken product met een waarschijnlijkheid van ten minste 98 % Chinese knoflook was.

7

Op verzoek van Comex is een ander deel van elk van de monsters toegezonden aan het Amerikaanse laboratorium, dat na onderzoek zijn eerdere vaststellingen heeft bevestigd. Het voorstel van Comex om de goederen in Pakistan te laten onderzoeken op kosten van de vennootschap voor rekening waarvan de goederen in Nederland waren ingevoerd, hebben de douaneautoriteiten echter afgewezen.

8

Het Douane Laboratorium te Amsterdam heeft de resultaten van de nieuwe onderzoeken meegedeeld aan de diensten van het betrokken Nederlandse douanekantoor. Het heeft dit kantoor ook meegedeeld dat de restanten van de onderzochte monsters niet bij hem zullen worden bewaard, maar dat er nog contramonsters in een centrale monsteropslag zullen worden bewaard tot 30 mei 2009. Op 11 juni 2008 is Unitrading daarvan in kennis gesteld. Op 2 december 2008 hebben de douaneautoriteiten geconcludeerd dat China het land van oorsprong van de goederen was.

9

Op 19 december 2008 is een uitnodiging tot betaling van douanerechten (hierna: „litigieuze uitnodiging tot betaling”) vastgesteld en aan Unitrading officieel ter kennis gebracht. Gelet op het gestelde feit dat China het land van oorsprong van de goederen was, zijn aanvullende rechten ten bedrage van 1200 EUR per 1000 kilogram, te weten 98870,40 EUR, opgelegd.

10

Unitrading heeft bezwaar gemaakt tegen de litigieuze uitnodiging tot betaling en is daarbij opgekomen tegen het door het Amerikaanse laboratorium verrichte onderzoek. Op vragen van het Douane Laboratorium te Amsterdam heeft het Amerikaanse laboratorium op 9 februari 2009 per e‑mail laten weten dat het de submonsters had vergeleken met de gegevens in zijn databanken betreffende het vermelde land van oorsprong, te weten Pakistan, en betreffende het vermoede land van oorsprong, te weten China. In maart 2009 heeft het Amerikaanse laboratorium bovendien aan het Douane Laboratorium te Amsterdam meegedeeld dat in de monsters van de goederen sporen van meer dan vijftien elementen waren ontdekt. Het Amerikaanse laboratorium heeft echter geweigerd informatie betreffende de bij de vergelijking betrokken gebieden van China en Pakistan te verstrekken op grond dat dit gevoelige informatie was die volgens de wet niet aan iedereen mocht worden meegedeeld.

11

In een missierapport van 20 oktober 2009 betreffende een in China uitgevoerd onderzoek ter zake van een aantal naar het Verenigd Koninkrijk, Nederland en België verzonden partijen verse knoflookbollen waarvoor Pakistan als land van oorsprong was vermeld, maar waarvan werd vermoed dat China het land van oorsprong was, is het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) tot de conclusie gekomen dat er sterke redenen waren om aan te nemen dat de betrokken goederen uit China en niet uit Pakistan afkomstig waren.

12

Nadat de douaneautoriteiten de litigieuze uitnodiging tot betaling in die omstandigheden hadden bevestigd, heeft Unitrading zich tot de Rechtbank te Haarlem gewend, die bij vonnis van 12 augustus 2010 het beroep tegen laatstgenoemde beschikking ongegrond heeft verklaard. Unitrading is tegen dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam, dat op 10 mei 2012 het vonnis in eerste aanleg heeft bevestigd en daarbij met name heeft overwogen dat de Nederlandse douaneautoriteiten hadden aangetoond dat niet Pakistan maar China het land van oorsprong van de goederen was. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bovendien gepreciseerd dat er ten tijde van de terechtzitting nog submonsters van de goederen te Amsterdam beschikbaar waren, die eventueel voor een contra-expertise konden worden gebruikt. Unitrading heeft bij de verwijzende rechterlijke instantie cassatieberoep ingesteld.

13

In die omstandigheden heeft de Hoge Raad der Nederlanden de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Brengen de rechten neergelegd in artikel 47 van het Handvest met zich dat indien douaneautoriteiten in het kader van de bewijslevering van de oorsprong van ingevoerde goederen zich willen baseren op de resultaten van een onderzoek van een derde waarover die derde geen opening van zaken geeft noch aan de douaneautoriteiten noch aan de aangever en waardoor het de verdediging wordt bemoeilijkt of onmogelijk gemaakt om de juistheid van de gebruikte conclusie te verifiëren of te weerleggen alsmede de rechter wordt bemoeilijkt in zijn taak om de uitslagen van het onderzoek te waarderen, die onderzoeksresultaten niet door de rechter in aanmerking mogen worden genomen? Maakt het voor de beantwoording van deze vraag verschil dat die derde de douaneautoriteiten en belanghebbende de desbetreffende informatie onthoudt om de niet nader toegelichte reden dat sprake is van ‚law enforcement sensitive information’?

2)

Brengen de rechten neergelegd in artikel 47 van het Handvest met zich dat wanneer de douaneautoriteiten geen opening van zaken kunnen geven over het verrichte onderzoek waarop hun standpunt is gebaseerd dat de goederen een bepaalde oorsprong hebben – en welke resultaten gemotiveerd worden betwist –, de douaneautoriteiten – voor zover dat redelijkerwijs van hen kan worden gevergd – medewerking dienen te verlenen aan het verzoek van belanghebbende op haar kosten een waarneming en/of monsterneming in het door belanghebbende beweerde land van oorsprong uit te voeren?

3)

Maakt het voor de beantwoording van de eerste en tweede vraag verschil dat na het doen van mededeling van de verschuldigde douanerechten nog een beperkte tijd gedeelten van de monsters van de goederen beschikbaar waren waarover belanghebbende de beschikking had kunnen krijgen met het oog op een onderzoek door een ander laboratorium, ook wanneer het resultaat van een dergelijk onderzoek onverlet laat dat de resultaten van het door de douaneautoriteiten ingeschakelde laboratorium niet te controleren zijn, zodat het ook dan voor de rechter onmogelijk zal zijn om – zo dat andere laboratorium tot de door belanghebbende gestelde oorsprong concludeert – de resultaten van beide laboratoria te vergelijken op betrouwbaarheid? Zo ja, dienen de douaneautoriteiten de belanghebbende te wijzen op het feit dat nog gedeelten van monsters van de goederen beschikbaar zijn en dat zij deze monsters kan opvragen voor een dergelijk onderzoek?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

14

Met haar eerste vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen te vernemen of artikel 47 van het Handvest aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat het door de douaneautoriteiten aangedragen bewijs van de oorsprong van ingevoerde goederen berust op de resultaten van onderzoek door een derde waarover die derde geen opening van zaken wil geven, noch aan de douaneautoriteiten noch aan de aangever, waardoor de verificatie of de weerlegging van de juistheid van de gebruikte conclusie wordt bemoeilijkt of onmogelijk wordt gemaakt.

15

Volgens Unitrading eist artikel 47 van het Handvest dat de belanghebbende kennis kan nemen van de gronden waarop een jegens hem genomen besluit is gebaseerd. Gelet op het beginsel van hoor en wederhoor, dat deel uitmaakt van de rechten van de verdediging, hebben procespartijen overigens het recht om kennis te nemen van alle stukken of opmerkingen die aan de rechter zijn voorgelegd teneinde invloed uit te oefenen op diens beslissing, en daarover standpunten uit te wisselen. In zijn arrest ZZ (C‑300/11, EU:C:2013:363) zou het Hof al hebben geoordeeld dat indien het noodzakelijk blijkt om bepaalde informatie niet aan de belanghebbende mee te delen, met name wegens dwingende overwegingen in verband met de staatsveiligheid, de nationale rechter moet beschikken over en gebruikmaken van technieken en procesrechtelijke regels waarmee deze overwegingen kunnen worden verzoend met de in artikel 47 van het Handvest neergelegde rechten.

16

De Tsjechische regering beklemtoont dat indien de douaneautoriteiten hun beschikking willen baseren op het feit dat het door de aangever opgegeven land van oorsprong niet met de werkelijkheid overeenstemt, zij de bewijslast daarvan dragen. Alleen een onderzoeksrapport waaruit duidelijk blijkt welk procedé is aangewend en welk resultaat dit heeft opgeleverd, en dit op een wijze die de douaneautoriteiten in staat stelt de geloofwaardigheid en de relevantie van het resultaat van het onderzoek te beoordelen en de betrokken persoon in staat stelt zijn standpunt over dat resultaat nuttig kenbaar te maken, zou bewijswaarde kunnen hebben.

17

De Nederlandse regering verklaart dat de noch douaneautoriteiten, noch Unitrading noch de verwijzende rechterlijke instantie volledig kennis hebben kunnen nemen van alle details van de door het Amerikaanse laboratorium verrichte onderzoeken. Niettemin zouden deze autoriteiten, gelet op de betrouwbaarheid van dat laboratorium, de rapporten betreffende de resultaten van die onderzoeken als voldoende bewijs kunnen en mogen beschouwen. De doeltreffendheid van de door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde rechterlijke toetsing zou met name eisen dat de belanghebbende kennis kan nemen van de gronden waarop het jegens hem genomen besluit is gebaseerd. In het hoofdgeding zou aan dit vereiste zijn voldaan.

18

De regering van het Verenigd Koninkrijk voert aan dat, onverminderd het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel, het volgens artikel 245 van het douanewetboek een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat is om nadere procesregels voor de uitoefening van het recht van beroep tegen een voor de belanghebbende bezwarende beschikking van de nationale douaneautoriteiten vast te stellen. Het Hof zou in de punten 57 tot en met 66 van het arrest ZZ (EU:C:2013:363) een onderscheid hebben gemaakt tussen de redenen die worden gegeven voor een bestuurlijk besluit en het bewijsmateriaal waarop die redenen zijn gebaseerd, en hebben geoordeeld dat het aan de nationale rechter staat om te beoordelen of en in welke mate beperkingen van de rechten van de verdediging die voortvloeien uit het feit dat het bewijsmateriaal niet bekend wordt gemaakt, van invloed kunnen zijn op de bewijskracht van dat bewijsmateriaal.

19

Volgens de Europese Commissie zijn, bij gebreke van een regeling van de Unie betreffende het begrip bewijs, alle bewijsmiddelen die het procesrecht van de lidstaten kent in soortgelijke procedures als die waarin artikel 243 van het douanewetboek voorziet, in beginsel ontvankelijk. Uit de punten 62 tot en met 67 van het arrest ZZ (EU:C:2013:363) zou echter voortvloeien dat het aan de bevoegde douaneautoriteiten staat, te bewijzen dat de verwezenlijking van belangrijke doeleinden van algemeen belang voor de lidstaten in het gedrang zou komen door de nauwkeurige en volledige bekendmaking van het bewijsmateriaal waarop de rechtmatigheid van hun beschikking berust.

20

In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof enerzijds de doeltreffendheid van de door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde rechterlijke toetsing eist dat de belanghebbende kennis kan nemen van de gronden waarop het jegens hem genomen besluit is gebaseerd, hetzij door lezing van het besluit zelf, hetzij doordat de redenen hem op zijn verzoek worden meegedeeld, teneinde hem de mogelijkheid te bieden zijn rechten onder zo goed mogelijke omstandigheden te verdedigen en met volledige kennis van zaken te beslissen of hij er baat bij heeft om zich tot de bevoegde rechter te wenden. Anderzijds moet de bevoegde rechter kunnen eisen dat de betrokken autoriteit hem die redenen meedeelt, teneinde ten volle in staat te zijn de rechtmatigheid van het betrokken nationale besluit te toetsen (zie in die zin arrest ZZ, EU:C:2013:363, punt 53 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

21

Uit de rechtspraak van het Hof blijkt ook dat met betrekking tot de gerechtelijke procedure de procespartijen, gelet op het beginsel van hoor en wederhoor, dat deel uitmaakt van de rechten van de verdediging als bedoeld in artikel 47 van het Handvest, het recht moeten hebben om kennis te nemen van alle stukken of opmerkingen die aan de rechter zijn voorgelegd teneinde invloed uit te oefenen op diens beslissing, en daarover standpunten uit te wisselen. Indien een rechterlijke beslissing wordt gebaseerd op feiten en documenten waarvan de partijen, of een van hen, zelf geen kennis hebben kunnen nemen en waarover zij dus geen standpunt hebben kunnen innemen, zou dit immers in strijd zijn met het fundamentele recht op een doeltreffende voorziening in rechte (arrest ZZ, EU:C:2013:363, punten 55 en 56 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

22

In een zaak als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, blijken de in de punten 20 en 21 van het onderhavige arrest genoemde beginselen echter niet te zijn geschonden. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt immers dat Unitrading kennis heeft van de gronden waarop de jegens haar genomen beschikking is gebaseerd, kennis heeft genomen van alle stukken en opmerkingen die aan de rechter zijn voorgelegd teneinde invloed uit te oefenen op diens beslissing, en daarover standpunten heeft kunnen uitwisselen.

23

In die omstandigheden vormen de door het Amerikaanse laboratorium verstrekte onderzoeksresultaten gewoon een bewijsmiddel dat zowel de douaneautoriteiten als de Nederlandse rechterlijke instanties, mede rekening houdend met de door Unitrading aangevoerde argumenten en met het door haar aangedragen bewijsmateriaal, als toereikend bewijs van de echte oorsprong van de goederen hebben kunnen beschouwen. Zoals de Commissie terecht heeft beklemtoond, zijn bij gebreke van een regeling van de Unie betreffende het begrip bewijs, namelijk alle bewijsmiddelen die het procesrecht van de lidstaten kent in soortgelijke procedures als die waarin artikel 243 van het douanewetboek voorziet, in beginsel ontvankelijk [arrest Sony Supply Chain Solutions (Europe), C‑153/10, EU:C:2011:224, punt 41 en de aldaar aangehaalde rechtspraak].

24

Zelfs ingeval een dergelijk bewijsmiddel belangrijk, ja zelfs beslissend, is voor de beslechting van het betrokken geding, kan de ontvankelijkheid ervan niet ter discussie worden gesteld wegens het enkele feit dat dit bewijsmiddel noch door de betrokken partij noch door de aangezochte rechterlijke instantie volledig kan worden geverifieerd, zoals met de onderzoeksresultaten van het Amerikaanse laboratorium in het hoofdgeding het geval lijkt te zijn. Indien in een dergelijk geval de betrokken partij de juistheid van deze onderzoeksresultaten niet volledig kan verifiëren, bevindt zij zich daarom immers nog niet in een situatie die vergelijkbaar is met die in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest ZZ (EU:C:2013:363), waarin zowel de betrokken nationale autoriteit als de rechterlijke instantie die kennis diende te nemen van een tegen het besluit van die autoriteit ingesteld beroep, op grond van de in die zaak aan de orde zijn nationale regeling weigerden aan de belanghebbende de gronden voor het jegens hem genomen besluit nauwkeurig en volledig mee te delen.

25

Het recht op een effectieve rechterlijke bescherming blijkt in het hoofdgeding evenmin te zijn geschonden, daar de achtereenvolgens aangezochte rechterlijke instanties volgens het nationale procesrecht niet gebonden zijn door de door de douaneautoriteiten verrichte beoordeling van de feiten en met name van de bewijsmiddelen (zie in die zin arrest Wilson, C‑506/04, EU:C:2006:587, punt 61).

26

Voor zover de relevantie van een bewijsmiddel dat niet door alle partijen bij de procedure en door de aangezochte rechterlijke instantie volledig kan worden geverifieerd, zoals het geval is met de in het hoofdgeding aan de orde zijnde onderzoeksresultaten, door de betrokken partij geldig in twijfel kan worden getrokken – met name door aan te voeren dat dit bewijsmiddel slechts een indirect bewijs van de gestelde feiten vormt, en door andere elementen aan te dragen die haar andersluidende stellingen kunnen onderbouwen – is het recht van deze persoon op een effectieve rechterlijke bescherming als bedoeld in artikel 47 van het Handvest immers in beginsel niet geschonden. Zoals uit de verwijzingsbeslissing en de door de Nederlandse regering ter terechtzitting gemaakte opmerkingen blijkt, zijn de in het hoofdgeding achtereenvolgens aangezochte rechterlijke instanties echter vrij in hun oordeel over de relevantie van de aan hen voorgelegde bewijsmiddelen.

27

Aangezien artikel 245 van het douanewetboek in dit verband voorschrijft dat de bepalingen betreffende de tenuitvoerlegging van de in artikel 243 van dit wetboek bedoelde beroepsprocedure worden vastgesteld door de lidstaten, staat vast dat het een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat is om de procesregels voor deze beroepen vast te stellen, mits die regels niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke beroepen krachtens nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door de communautaire rechtsorde verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel). Deze overwegingen gelden ook in het bijzonder voor de bewijsregels (zie in die zin arrest Direct Parcel Distribution Belgium, C‑264/08, EU:C:2010:43, punten 33 en 34 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

28

Wanneer de nationale rechter vaststelt dat het feit dat de bewijslast inzake de oorsprong van de aangegeven goederen rust op degene die de douaneschuld moet voldoen, omdat deze de relevantie van een door de douaneautoriteiten gebruikt indirect bewijsmiddel moet weerleggen, het onmogelijk of uiterst moeilijk kan maken dit bewijs te leveren, met name omdat dit betrekking heeft op gegevens waarover de schuldenaar niet kan beschikken, moet hij, om de eerbiediging van het doeltreffendheidsbeginsel te verzekeren, gebruikmaken van alle procedurele middelen die het nationale recht hem ter beschikking stelt, waaronder het gelasten van de noodzakelijke maatregelen van instructie (zie in die zin arrest Direct Parcel Distribution Belgium, EU:C:2010:43, punt 35 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

29

Komt de nationale rechter, na alle procedurele middelen te hebben aangewend die het nationale recht hem ter beschikking stelt, echter tot de slotsom dat de vermelde oorsprong van de betrokken goederen niet de echte oorsprong is, en dat het dus gerechtvaardigd is de aangever aanvullende douanerechten of zelfs een geldboete op te leggen, dan verzet artikel 47 van het Handvest zich echter niet ertegen dat die rechter een dergelijke beslissing neemt.

30

Gelet op een en ander dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 47 van het Handvest aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet ertegen verzet dat het door de douaneautoriteiten volgens de nationale procesregels geleverde bewijs van de oorsprong van ingevoerde goederen berust op de resultaten van onderzoek door een derde waarover die derde geen opening van zaken wil geven, noch aan de douaneautoriteiten noch aan de aangever, waardoor de verificatie of de weerlegging van de juistheid van de gebruikte conclusie wordt bemoeilijkt of onmogelijk wordt gemaakt, mits het doeltreffendheidsbeginsel en het gelijkwaardigheidsbeginsel worden geëerbiedigd. Het staat aan de nationale rechterlijke instantie om te onderzoeken of dit in het hoofdgeding het geval is geweest.

Tweede en derde vraag

31

Met zijn tweede en zijn derde vraag, die samen dienen te worden behandeld, wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen te vernemen of, in een geval als aan de orde in het hoofdgeding en in de veronderstelling dat de douaneautoriteiten geen opening van zaken kunnen geven over de betrokken onderzoeken, artikel 47 van het Handvest aldus moet worden uitgelegd dat de daarin neergelegde rechten met zich brengen dat de douaneautoriteiten moeten ingegaan op een verzoek van de belanghebbende om op haar kosten een onderzoek van de betrokken goederen in het vermelde land van oorsprong te laten verrichten. Verder wenst de verwijzende rechterlijke instantie te vernemen of het van belang is dat nog gedurende een beperkte tijd gedeelten van de monsters van de goederen zijn bewaard, waarover de belanghebbende had kunnen beschikken met het oog op onderzoek door een ander laboratorium, en zo ja, of de douaneautoriteiten de belanghebbende dienden te wijzen op het feit dat submonsters van de goederen beschikbaar waren en dat zij deze kon opvragen voor een dergelijk onderzoek.

32

Om op de tweede en de derde vraag te antwoorden dient er ten eerste aan te worden herinnerd dat artikel 47 van het Handvest zich in beginsel niet ertegen verzet dat het door de douaneautoriteiten volgens de nationale procesregels geleverde bewijs van de oorsprong van ingevoerde goederen berust op resultaten van door een derde verrichte onderzoeken waarvan de juistheid onmogelijk kan worden geverifieerd of weerlegd, mits het doeltreffendheidsbeginsel en het gelijkwaardigheidsbeginsel worden geëerbiedigd.

33

Ten tweede blijkt uit punt 27 van het onderhavige arrest enerzijds dat het een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat is om de procesregels voor de in artikel 243 van het douanewetboek bedoelde beroepen vast te stellen, mits die regels niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke beroepen krachtens nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door de communautaire rechtsorde verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel), en anderzijds dat deze overwegingen ook voor de bewijsregels gelden.

34

Welnu, deze overwegingen zijn volledig toepasselijk op de tweede en de derde vraag. Bijgevolg moeten, niettegenstaande het feit dat de lidstaten het doeltreffendheidsbeginsel en het gelijkwaardigheidsbeginsel dienen te eerbiedigen, de vraag of, in een situatie als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, de douaneautoriteiten moeten ingaan op een verzoek van de belanghebbende om onderzoeken te laten verrichten in een derde land, de vraag naar de relevantie in dit verband van het feit dat nog gedurende een beperkte tijd gedeelten van de monsters van de goederen zijn bewaard, en, zo ja, de vraag of de douaneautoriteiten de belanghebbende daarvan in kennis dienen te stellen, te worden beantwoord op basis van de nationale procesregels.

35

Bijgevolg dient op de tweede en de derde vraag te worden geantwoord dat, in een geval als aan de orde in het hoofdgeding en in de veronderstelling dat de douaneautoriteiten geen opening van zaken kunnen geven over de betrokken onderzoeken, de vraag of de douaneautoriteiten moeten ingaan op een verzoek van de belanghebbende om op zijn kosten onderzoeken te laten verrichten in het als land van oorsprong vermelde land, en de vraag of het van belang is dat nog gedurende een beperkte tijd gedeelten van de monsters van de goederen zijn bewaard, waarover de belanghebbende had kunnen beschikken met het oog op onderzoek door een ander laboratorium, en zo ja, of de douaneautoriteiten de belanghebbende dienen te wijzen op het feit dat submonsters van de goederen beschikbaar zijn en dat hij deze kan opvragen voor een dergelijk onderzoek, moeten worden beantwoord op basis van de nationale procesregels.

Kosten

36

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Zesde kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet ertegen verzet dat het door de douaneautoriteiten op basis van de nationale procesregels geleverde bewijs van de oorsprong van ingevoerde goederen berust op de resultaten van onderzoek door een derde waarover die derde geen opening van zaken wil geven, noch aan de douaneautoriteiten noch aan de aangever, waardoor de verificatie of de weerlegging van de juistheid van de gebruikte conclusie wordt bemoeilijkt of onmogelijk wordt gemaakt, mits het doeltreffendheidsbeginsel en het gelijkwaardigheidsbeginsel worden geëerbiedigd. Het staat aan de nationale rechterlijke instantie om te onderzoeken of dit in het hoofdgeding het geval is geweest.

 

2)

In een geval als aan de orde in het hoofdgeding en in de veronderstelling dat de douaneautoriteiten geen opening van zaken kunnen geven over de betrokken onderzoeken, moeten de vraag of de douaneautoriteiten moeten ingaan op een verzoek van de belanghebbende om op zijn kosten onderzoeken te laten verrichten in het als land van oorsprong vermelde land, en de vraag of het van belang is dat nog gedurende een beperkte tijd gedeelten van de monsters van de goederen zijn bewaard, waarover de belanghebbende had kunnen beschikken met het oog op onderzoek door een ander laboratorium, en zo ja, of de douaneautoriteiten de belanghebbende dienen te wijzen op het feit dat submonsters van de goederen beschikbaar zijn en dat hij deze kan opvragen voor een dergelijk onderzoek, worden beantwoord op basis van de nationale procesregels.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Nederlands.

Naar boven