EUR-Lex De toegang tot het recht van de Europese Unie

Terug naar de EUR-Lex homepage

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62013CC0336

Conclusie van advocaat-generaal Bot van 4 september 2014.
Europese Commissie tegen IPK International - World Tourism Marketing Consultants GmbH.
Hogere voorziening - Besluit van de Commissie waarbij terugbetaling van financiële bijstand wordt gelast - Uitvoering van een arrest van het Gerecht van de Europese Unie - Onderscheid tussen vertragingsrente en vergoedende rente - Berekening van de rente.
Zaak C-336/13 P.

Jurisprudentie – Algemeen

ECLI-code: ECLI:EU:C:2014:2170

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

Y. BOT

van 4 september 2014 ( 1 )

Zaak C‑336/13 P

Europese Commissie

tegen

IPK International – World Tourism Marketing Consultants GmbH

„Hogere voorziening — Beschikking van de Commissie waarbij terugbetaling van financiële bijstand wordt gelast — Nietigverklaring van de beschikking door het Gerecht — Uitvoering van arrest — Berekening van rente over terug te betalen bedrag”

I – Inleiding

1.

Bij beschikking van 4 augustus 1992 heeft de Europese Commissie aan IPK International – World Tourism Marketing Consultants GmbH ( 2 )530000 ecu aan financiële bijstand toegekend voor een project inzake het opzetten van een gegevensbestand. Het eerste deel van de financiële bijstand, te weten 318000 ecu, is in januari 1993 uitbetaald.

2.

Aangezien de financiële bijstand volgens de Commissie op onrechtmatige wijze was toegekend, heeft zij bij beschikking van 13 mei 2005 ( 3 ), de toekenningsbeschikking ingetrokken en daarna op 4 december 2006 een beschikking tot terugvordering vastgesteld ter uitvoering waarvan IPK op 15 mei 2007 het bedrag van 318000 EUR, vermeerderd met vertragingsrente, heeft terugbetaald.

3.

Nadat door IPK beroep was ingesteld tegen de beschikking van 13 mei 2005, heeft het Gerecht van de Europese Unie bij arrest van 15 april 2011, IPK International/Commissie (T‑297/05, EU:T:2011:185) ( 4 ), deze beschikking nietig verklaard wegens het niet in acht nemen van de voor de vervolging van de litigieuze onregelmatigheid geldende verjaringstermijn.

4.

Ter uitvoering van dit arrest heeft de Commissie op 14 oktober 2011 een beschikking ( 5 ) vastgesteld tot betaling van in totaal het bedrag van 720579,90 EUR, waarvan 530000 EUR voor het hoofdbedrag van de financiële bijstand, 31961,63 EUR voor de door IPK betaalde vertragingsrente en 158 618,27 EUR voor „compensatie”rente, waarbij het rentepercentage door de Commissie is vastgesteld op het niveau dat de Europese Centrale Bank ( 6 ) en het Europees Monetair Fonds, de voorganger van de ECB, voor de basisherfinancieringstransacties toepassen, en IPK diezelfde dag per brief hiervan in kennis gesteld.

5.

Nadat door IPK bij verzoekschrift, ingediend op 22 december 2011, beroep tot nietigverklaring van de litigieuze beschikking is ingesteld, heeft het Gerecht bij arrest IPK International/Commissie (T‑671/11, EU:T:2013:163) ( 7 ) deze beschikking nietig verklaard, voor zover de aan IPK te betalen rente daarin is vastgesteld op slechts 158618,27 EUR.

6.

Thans dient het Hof zich uit te spreken over de hogere voorziening die de Commissie tegen dit arrest heeft ingesteld. In deze hogere voorziening wordt in wezen de problematiek opgeworpen van het karakter van de door de Commissie verschuldigde rente over de door haar aan IPK te betalen of terug te geven bedragen na de nietigverklaring van de beschikking van 13 mei 2005, het percentage en de periode waarover die rente verschuldigd is.

7.

In deze conclusie zal ik het Hof in overweging geven deze hogere voorziening gedeeltelijk toe te wijzen.

8.

Ik betoog namelijk dat het Gerecht door te oordelen dat de vertragingsrente op basis van het hoofdbedrag van de schuldvordering inclusief de eerder opgelopen compensatierente, moet worden berekend, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien de eerder opgelopen rente vertragings- en geen compensatierente is, hetgeen de gedeeltelijke vernietiging van het bestreden arrest rechtvaardigt.

9.

Ik geef het Hof in overweging deze kwestie zelf af te doen en te oordelen dat de vertragingsrente op basis van alleen het hoofdbedrag van de schuldvordering moet worden berekend.

II – Bestreden arrest

10.

Ter ondersteuning van haar beroep bij het Gerecht heeft IPK één middel aangevoerd, dat twee onderdelen omvat, en waarin zij betoogt dat de Commissie artikel 266 VWEU heeft geschonden doordat zij enerzijds het percentage van de compensatierente dat ten opzichte van de rentevoet van de ECB voor de basisherfinancieringstransacties met twee punten had moeten worden verhoogd, onjuist heeft berekend, en anderzijds geen vertragingsrente heeft berekend, terwijl die rente vanaf de uitspraak van het arrest van 15 april 2011 had moeten lopen en berekend had moeten worden over het totale bedrag van de schuldvordering, vermeerderd met de compensatierente.

11.

Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht dit beroep toegewezen en beide onderdelen van het door IPK aangevoerde middel aanvaard.

12.

Dienaangaande heeft het Gerecht om te beginnen in punt 34 van het bestreden arrest opgemerkt dat uit het arrest van 15 april 2011 niet blijkt dat de Commissie de betrokken financiële bijstand aan IPK moet terugbetalen, aangezien het Gerecht in dit arrest de feitelijke vaststellingen heeft bevestigd die waren gedaan in de beschikking van 13 mei 2005 met betrekking tot de door IPK begane onregelmatigheden die in beginsel de intrekking van de betrokken financiële bijstand rechtvaardigden en zich ertoe heeft beperkt die beschikking nietig te verklaren, op grond dat de Commissie de relevante verjaringstermijn niet in acht had genomen. Hieruit heeft het Gerecht de conclusie getrokken dat de litigieuze beschikking „de enige rechtsgrondslag van de betrokken hoofdschuldvordering” vormt.

13.

Wat vervolgens de compensatierente betreft, heeft het Gerecht in punt 36 van het bestreden arrest eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak ( 8 ) die rente, ongeacht hoe zij precies wordt benoemd, steeds moet worden berekend op basis van de rentevoet van de ECB voor de basisherfinancieringstransacties, verhoogd met twee punten. Het Gerecht heeft hierbij vermeld dat deze forfaitaire verhoging steeds wordt toegepast, zonder dat in concreto hoeft te worden vastgesteld of deze verhoging al dan niet gerechtvaardigd is uit het oogpunt van de geldontwaarding tijdens de betrokken periode in de lidstaat waar de schuldeiser gevestigd is, en vervolgens in punt 38 aangegeven dat aan de forfaitaire verhoging de bekommernis ten grondslag ligt om een dergelijke ongerechtvaardigde verrijking in alle mogelijke omstandigheden te voorkomen.

14.

Het Gerecht heeft in punt 39 van het betreden arrest daaruit de conclusie getrokken dat de Commissie het percentage van de compensatierente ten onrechte niet had verhoogd.

15.

Wat ten slotte de vertragingsrente betreft, heeft het Gerecht in punt 41 van het bestreden arrest herinnerd aan „de vaste rechtspraak volgens welke de Commissie de onvoorwaardelijke verplichting heeft om vertragingsrente te betalen, met name indien de Unie door haar toedoen niet-contractueel aansprakelijk is, voor de periode na de uitspraak van het arrest waarbij deze aansprakelijkheid is vastgesteld [...], en indien het onverschuldigd betaalde wordt teruggevorderd na een vernietigingsarrest [...]”. Na te hebben opgemerkt dat deze „principiële verplichting” in de onderhavige zaak op basis van geen van de argumenten van de Commissie ter zijde kan worden geschoven en te hebben vastgesteld dat diezelfde Commissie ter terechtzitting had toegegeven dat zij vertragingsrente verschuldigd was vanaf de uitspraak van het arrest van 15 april 2011, waarvan akte is genomen in het proces-verbaal van de terechtzitting, heeft het Gerecht vervolgens op grond daarvan vastgesteld dat over het verschuldigde hoofdbedrag, zoals erkend in de litigieuze beschikking, vertragingsrente moet worden betaald vanaf de uitspraak van het arrest van 15 april 2011, aangezien partijen het op dit punt eens zijn, en wel „ongeacht het feit dat die beschikking de enige rechtsgrondslag van de betrokken hoofdschuldvordering vormt”.

16.

Het Gerecht was in punt 42 van het bestreden arrest van oordeel dat die vertragingsrente moet worden berekend op basis van het verschuldigde hoofdbedrag, verhoogd met de eerder opgelopen compensatierente, aangezien, „[h]oewel de rechtspraak van het Gerecht in beginsel geen kapitalisatie toestaat van compensatierente die is opgelopen vóór, of vertragingsrente die is opgelopen na de uitspraak van een arrest waarbij het bestaan van een schuldvordering wordt erkend, [...] het Gerecht toch [gelast] dat vertragingsrente die loopt tot aan de volledige betaling wordt vastgesteld op basis van het hoofdbedrag van de schuldvordering vermeerderd met de eerder opgelopen compensatierente”. Het Gerecht heeft hieraan toegevoegd: „Bij die benadering wordt dus een onderscheid gemaakt tussen de precontentieuze compensatierente en de postcontentieuze vertragingsrente. Bij deze laatste rente moet rekening worden gehouden met het gehele geaccumuleerde financiële verlies, waaronder het verlies door geldontwaarding”.

III – Hogere voorziening

17.

De Commissie concludeert tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van IPK in de door haar gemaakte kosten.

18.

IPK concludeert tot afwijzing van de hogere voorziening en verwijzing van de Commissie in de kosten.

A – Middelen en argumenten van partijen

19.

Met haar eerste middel verwijt de Commissie het Gerecht de rechtspraak van het Hof te hebben geschonden volgens welke compensatierente dient ter vergoeding van inflatie.

20.

Volgens de Commissie blijkt uit het arrest Mulder e.a./Raad en Commissie (C‑104/89 en C‑37/90, EU:C:2000:38, punt 214) en uit de arresten van het Gerecht, in het bijzonder het arrest Agraz e.a./Commissie (T‑285/03, EU:T:2008:526, punt 50), dat compensatierente bedoeld is om de als gevolg van geldontwaarding geleden schade te herstellen, zodat deze rente zou moeten overeenstemmen met het inflatiepercentage zoals dat daadwerkelijk voor de betrokken periode in de lidstaat van vestiging van de betrokken onderneming is vastgesteld.

21.

IPK voert hiertegen achtereenvolgens aan dat het Gerecht bij zijn oordeel dat geldontwaarding door compensatierente moet worden vergoed expliciet naar die geldontwaarding heeft verwezen, dat het door Eurostat voor de betrokken periode vastgestelde jaarlijkse inflatiepercentage in de lidstaat waar de schuldeiser is gevestigd alleen in aanmerking wordt genomen om vast te kunnen stellen dat daadwerkelijk van geldontwaarding sprake is, en dat deze geldontwaarding niet de enige parameter is voor de berekening van compensatierente.

22.

Met haar tweede middel betoogt de Commissie dat het Gerecht in strijd met de rechtspraak van het Hof geen onderscheid heeft gemaakt tussen compensatie- en vertragingsrente. Terwijl compensatierente uitsluitend bedoeld is ter vergoeding van vermogensschade van de schuldeiser wegens inflatie, moet vertragingsschade ook de debiteur stimuleren zijn schuld zo spoedig mogelijk te voldoen, zodat deze rente in het algemeen hoger is dan de compensatierente. Door voor deze twee soorten rente hetzelfde forfaitaire percentage toe te passen, zou het Gerecht dan ook geen rekening hebben gehouden met dit verschil.

23.

IPK voert aan dat dit middel, in tegenspraak met het derde middel, miskent dat de twee soorten rente in feite anders worden berekend, aangezien de vertragingsrente niet enkel op basis van het verschuldigde hoofdbedrag wordt berekend, maar evenzeer op basis van de verschuldigde hoofdsom, vermeerderd met de vervallen compensatierente.

24.

Met haar derde middel verwijt de Commissie het Gerecht het recht te hebben geschonden doordat het de compensatierente kapitaliseert en de vertragingsrente vanaf 15 april 2011 berekent.

25.

Dienaangaande stelt de Commissie, die zich daarbij op de vertragingsrente richt, dat het Gerecht haar niet kan verplichten om met terugwerkende kracht rente te betalen vanaf de uitspraak van het arrest van 15 april 2011, waarin zij niet tot betaling van die rente werd veroordeeld. Voorts laakt zij het gebrek aan logica van het Gerecht doordat het de vertragingsrente vanaf 15 april 2011 laat lopen, maar de verplichting tot terugbetaling uitsluitend op de litigieuze beschikking baseert.

26.

Volgens IPK betrof het arrest van 15 april 2011 alleen de rechtmatigheid van de beschikking van 13 mei 2005 en ontslaat het feit dat het Gerecht de uit het arrest voortvloeiende rechtsgevolgen niet heeft behandeld, de Commissie niet van haar verplichting om zowel vertragings- als compensatierente te betalen. Wat meer in het bijzonder de vertragingsrente betreft, betoogt IPK dat de Commissie in de litigieuze beschikking heeft erkend dat deze verplichting voortvloeide uit artikel 266 VWEU en bovendien ter terechtzitting bij het Gerecht heeft erkend dat zij deze rente vanaf 15 april 2011 moest betalen. Volgens IPK moet deze rente op basis van het bedrag van de hoofdsom, vermeerderd met de compensatierente, worden berekend.

27.

Met haar vierde middel laakt de Commissie dat het Gerecht in de punten 34 en 44 van het bestreden arrest het recht verkeerd heeft toegepast, de litigieuze beschikking en het in zaak T‑297/05 gewezen arrest onjuist heeft uitgelegd, en de feiten verkeerd heeft voorgesteld.

28.

In die punten heeft het Gerecht met name vastgesteld dat de litigieuze beschikking de enige rechtsgrondslag van de betrokken hoofdschuldvordering vormt en dat het derhalve niet nodig was uitspraak te doen over de vraag of de Commissie artikel 266 VWEU had geschonden door niet alle gevolgen te trekken die voortvloeien uit de uitvoering van het arrest van 15 april 2011.

29.

Volgens de Commissie geeft deze motivering blijk van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien de oorspronkelijke toekenningsbeschikking door de nietigverklaring van de litigieuze beschikking „weer tot leven is gekomen”. Bovendien was deze motivering zowel in tegenspraak met de litigieuze beschikking die uitdrukkelijk op artikel 266 VWEU was gebaseerd, als met het arrest van 15 april 2011, dat de litigieuze beschikking nietig verklaart wegens verjaring, maar de oorspronkelijke toekenningsbeschikking niet non-existent verklaart.

30.

Hoewel IPK weliswaar toegeeft dat het Gerecht zich ten onrechte niet op artikel 266 VWEU heeft gebaseerd, heeft deze onjuiste rechtsopvatting volgens haar geen gevolgen voor de berekening van de rente, aangezien, zelfs indien dit artikel de rechtsgrondslag van de litigieuze beschikking is, dit toch niet betekent dat het Gerecht bij de berekening van de rente met het onrechtmatige gedrag van de schuldeiser rekening had moeten houden.

31.

Met haar vijfde middel meent de Commissie dat de motivering van het arrest aangaande het percentage van de compensatierente en de datum waarop de vertragingsrente gaat lopen, ontoereikend en tegenstrijdig is. Ontoereikend, omdat het Gerecht de argumenten van de Commissie niet had onderzocht, en tegenstrijdig, omdat het Gerecht enerzijds heeft vastgesteld dat de litigieuze beschikking de enige rechtsgrondslag van de betaling is, en anderzijds dat de rente verschuldigd is vanaf het arrest van 15 april 2011.

32.

IPK meent van haar kant dat de motivering van het bestreden arrest duidelijk en juist is, geen tegenstrijdigheid bevat en dat het Gerecht de argumenten van de Commissie heeft onderzocht.

33.

Met haar zesde middel betoogt de Commissie dat het Gerecht de beginselen inzake de ongerechtvaardigde verrijking heeft geschonden, aangezien, nu de Unie over de op voorlopige grondslag ontvangen bedragen thans slechts een rente van 0,25 % ontvangt, de toepassing van het herfinancieringspercentage vermeerderd met twee punten, uitstijgt boven de daadwerkelijke verarming van de schuldeiser wegens de geldontwaarding en de daadwerkelijke verrijking van de Commissie. Zij vermeldt daar nog bij dat het Gerecht door zich te beroepen op de verrijking van de debiteur en niet na te gaan of de schuldeiser verarmd was, een omgekeerd perspectief heeft gehanteerd. Volgens haar komt de oplossing in het bestreden arrest erop neer dat een schuldeiser waarvan evenwel erkend is dat hij te kwader trouw is, een financieel voordeel verkrijgt.

34.

IPK meent dat het rentepercentage dat de Unie thans krijgt over op voorlopige grondslag verkregen boetebedragen niet van belang is en, mocht dat wel doorslaggevend zijn, de Commissie had moeten aangeven welke rente zij in de betrokken periode gemiddeld had ontvangen.

B – Beoordeling

35.

De rentekwestie lijkt op het eerste gezicht een technisch en nogal ondergeschikt probleem, dat zich moeilijk leent voor een volledige analyse dan wel welke poging tot conceptualisering dan ook. Toch is zij in de praktijk van groot belang, aangezien het rentebedrag in het geheel niet symbolisch is, maar soms de hoofdschuldvordering kan evenaren en zelfs overtreffen. ( 9 ) De belangen die op het spel staan, kunnen dus aanzienlijk zijn.

36.

Het feit dat tot voor kort geen Unierechtelijke regelgeving over de rente bestond, heeft het Hof ertoe gebracht om geleidelijk rechterlijke oplossingen te ontwikkelen die wat de erkenning van het recht op rentevergoeding betreft, weliswaar algemeen aanvaardbaar lijken, maar toch een bepaalde geheimzinnigheid aangaande de grondslag en de uitvoering van dit recht blijven bewaren.

37.

Deze hogere voorziening stelt het Hof derhalve in de gelegenheid zijn rechtsleer op dit punt in de bijzondere context van de ten uitvoerlegging van maatregelen ter uitvoering van een nietigverklaringsarrest te verduidelijken.

38.

In het bestreden arrest heeft het Gerecht zich laten leiden door oplossingen die de rechtspraak heeft ontwikkeld om de rente vast te kunnen stellen, die verschuldigd is ter uitvoering van een arrest waarbij een aan een onderneming opgelegde geldboete uit hoofde van een inbreuk op het mededingingsrecht van de Unie wordt ingetrokken of verminderd.

39.

Het Gerecht heeft echter ook verwezen naar arresten in beroepen tot schadevergoeding, die in het algemene kader van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie zijn ingesteld dan wel in het specifieke kader van geschillen waarbij ambtenaren van de Unie zijn betrokken. In die beroepen worden namelijk de meeste arresten gewezen waarbij de Unierechter een uitspraak moet doen over de berekening van rente.

40.

Het bestreden arrest dat zonder onderscheid verwijst naar de op deze twee verschillende gebieden gewezen arresten, laat dan ook een gecombineerde aanpak zien, waarvan de juistheid moet worden onderzocht door te toetsen of er geen onoverkomelijke verschillen zijn die in de weg staan aan het concipiëren van één enkele regeling.

41.

Ik zal daarom beginnen met de grootste groep arresten te onderzoeken, de in de beroepen tot schadevergoeding gewezen arresten. Vervolgens zal ik de uitspraken onderzoeken die betrekking hebben op de rente die verschuldigd is ter uitvoering van een arrest waarbij een geldboete wordt ingetrokken of verminderd, om daarna te trachten vanuit al deze arresten tot een synthese te komen aan de hand waarvan ik de verschillende middelen van de hogere voorziening zal behandelen.

1. Rente verschuldigd over vorderingen tot schadevergoeding

42.

Uit de analyse van de arresten die in de schadevergoedingsberoepen zijn gewezen, blijkt dat de rechtspraak duidelijk voor het beginsel van onderscheid tussen compensatie- en vertragingsrente heeft gekozen en voor de belangrijkste gevolgen die hieruit voortvloeien, maar dat neemt niet weg dat er nog onduidelijkheden blijven bestaan, waardoor twijfel kan rijzen over het feit of dat onderscheid werkelijk wordt gemaakt en of er een echt logische regeling is.

43.

Laat ik deze ontwikkelingen schetsen door eerst het beginsel van onderscheid zelf te behandelen om vervolgens te onderzoeken hoe de rechtspraak achtereenvolgens met compensatie- en vertragingingsrente omgaat.

44.

Een van de zaken waarin voor het eerst onderscheid wordt gemaakt tussen compensatie- en vertragingsrente, wierp de vraag op in hoeverre een ambtenaar rente kon verkrijgen over een uitkering en vergoeding waarop hij aanspraak kon maken ná nietigverklaring van de beschikking waarin zijn ontslag werd geweigerd. Het ontkennende antwoord in het arrest Campolongo/Hoge Autoriteit (27/59 en 39/59, EU:C:1960:35) onderscheidt de moratoire interessen, die worden omschreven als de interessen die „in beginsel het bedrag vormen waarop volgens de wet de schade wordt gewaardeerd, die ontstaat door verzuim in de nakoming van een verplichting, welk verzuim bij een voorafgaande ingebrekestelling behoort te worden geconstateerd” ( 10 ), van de compensatoire interessen, die „weliswaar zonder voorafgaande ingebrekestelling verschuldigd worden ter zake van schadevergoeding wegens wanprestatie” en waarvan „voor de toewijzing [...] een schade vereist is”. ( 11 ) Volgens dit arrest moet de vordering tot betaling van rente worden afgewezen, maar om redenen, die verschilden naargelang het om moratoire of compensatoire interessen ging. In het eerste geval, geldt de afwijzing omdat het gemeenschapsrecht „geen wettelijke bepalingen kent” omtrent moratoire interessen ( 12 ), terwijl in het tweede geval het feit dat de schade niet was bewezen dan wel zelfs niet was gesteld, tot de afwijzing van de vordering tot betaling van compensatoire interessen leidde.

45.

Na verschillende arresten te hebben gewezen waarin aan het onderscheid procesrechtelijke consequenties zijn verbonden, met name in het licht van het beginsel van de niet-ontvankelijkheid van nieuwe vorderingen ( 13 ), heeft het Hof het beginsel van dit onderscheid opnieuw vastgesteld in het arrest Commissie/Brazzelli Lualdi e.a. (C‑136/92 P, EU:C:1994:211), dat is gewezen in een zaak die betrekking had op de vergoeding van de door ambtenaren of personeelsleden van de Unie geleden schade bij de betaling van hun achterstallige salarissen. Dienaangaande heeft het Hof eraan herinnerd zelf een onderscheid tussen deze twee soorten rente te hebben gemaakt, vooral om in verband met de specifieke procedurele factoren in alle aan hem voorgelegde zaken, te kunnen beslissen dat de vorderingen tot betaling van compenserende interessen niet-ontvankelijk waren, terwijl de vorderingen tot betaling van moratoire interessen ontvankelijk maar ongegrond waren. ( 14 ) Het Hof heeft op grond daarvan vastgesteld dat het maken van onderscheid derhalve niet kan worden geacht niet zijn grondslag te vinden in de rechtspraak. ( 15 )

46.

Op inmiddels klassieke wijze is in het arrest Mulder e.a./Raad en Commissie (EU:C:2000:38), gewezen in een schadevergoedingsberoep, opnieuw als algemene regel vastgesteld dat „de moratoire interessen moeten worden onderscheiden van de compensatoire interessen” ( 16 ), waaruit het Hof de conclusie heeft getrokken dat een oordeel van het Hof over de moratoire interessen geen invloed kan hebben op de compensatoire interessen.

47.

Het antwoord in deze arresten is dus de algemene norm. Sterker nog, de definities in de arresten Campolongo/Hoge Autoriteit (EU:C:1960:35) en Mulder e.a./Raad en Commissie (EU:C:2000:38) hebben aanwijzingen verstrekt over het tussen compensatie- en vertragingsrente te maken onderscheid.

48.

Ik zal achtereenvolgens beide soorten rente behandelen, te beginnen met de compensatierente.

a) Compensatierente

49.

In de schadevergoedingsgeschillen is het doel van de compensatierente vooral om de schade te herstellen, die door de geldontwaarding is veroorzaakt nadat het schadeveroorzakende voorval plaats vond. Deze rente vormt dus een instrument om de schade opnieuw te waarderen waardoor de verplichting van de debiteur niet meer afhankelijk is van muntschommelingen en dichter bij een waardeschuld komt. Toekenning ervan vertolkt de gedachte dat, wanneer schade aan de hand van gegevens ten tijde van het schadetoebrengende voorval wordt berekend, het schadebedrag moet worden omgerekend naar de waarde van de schade op de datum waarop deze door de rechter wordt vastgesteld.

50.

Toch moet worden opgemerkt dat met het aanvaarden van compensatierente in feite meer in het algemeen alle nadelige gevolgen worden gedekt, die het gevolg zijn van het verstrijken van de tijd tussen het tijdstip waarop het schadeveroorzakend feit zich heeft voorgedaan en de datum waarop de schade door de rechter wordt vastgesteld. Onder die term kan derhalve ook financiële schade vallen in verband met het niet-beschikbaar zijn van de opbrengst uit een productie ( 17 ) of als gevolg van renteverlies, doordat men het verschuldigde bedrag niet op de bank heeft kunnen zetten ( 18 ).

51.

Omdat compensatierente een schadebestanddeel is, liggen hieraan uiteraard de beginselen voor schadevergoeding in het kader van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie ten grondslag. Op grond van het beginsel van de volledige schadeloosstelling „strekt de schadevergoeding ertoe [...] het vermogen van het slachtoffer zoveel mogelijk in de toestand van vóór het ongeval te herstellen. Hieruit volgt, dat [...] rekening moet worden gehouden met de geldontwaarding die na de schadebrengende gebeurtenis is opgetreden”. ( 19 )

52.

De schadevergoedingsfunctie van compensatierente brengt overigens twee belangrijke gevolgen mee.

53.

Hierdoor wordt in de eerste plaats verklaard waarom het Hof de toekenning ervan afhankelijk heeft gesteld van de traditionele, voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie geldende voorwaarden. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak heeft het Hof aangegeven dat „een verzoeker enkel op compensatoire interessen aanspraak kan maken, indien, wat hem betreft, aan de voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkheid is voldaan”. ( 20 ) Het Hof heeft evenwel gepreciseerd dat de schadevergoeding uit hoofde van niet-contractuele aansprakelijkheid „het vermogen van de gelaedeerde zo veel mogelijk dient te herstellen” ( 21 ), en „[w]anneer aan de voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkheid is voldaan, [...] derhalve de nadelige gevolgen door de tijd die is verstreken tussen het tijdstip waarop het schadeveroorzakend feit zich heeft voorgedaan en de datum van betaling van de vergoeding [...] niet buiten beschouwing [kunnen] blijven, voor zover rekening dient te worden gehouden met de geldontwaarding” ( 22 ).

54.

In de tweede plaats verklaart het schadevergoedingskarakter van compensatierente dat deze rente in het algemeen wordt berekend aan de hand van de werkelijk door verzoeker geleden schade, en dus met in aanmerkingneming van het inflatiepercentage gedurende de relevante periode. Dit beginsel lijkt vast te staan, ook al levert de concrete toepassing ervan uitkomsten op die uiteen kunnen lopen.

55.

Blijkens de relevante rechtspraak van het Hof wordt het bedrag van de compensatierente in het algemeen ( 23 ) berekend aan de hand van het inflatiepercentage, ook al wordt dit percentage beschouwd als een uitgangspunt waarvan de rechter mag afwijken in het kader van zijn discretionaire beoordelingsbevoegdheid aangaande het schadebedrag. In het arrest Mulder e.a./Raad en Commissie (EU:C:2000:38), gewezen in de gevoegde zaken C‑104/89 en C‑37/90, heeft het Hof dan ook in de eerste zaak vastgesteld, dat verzoekers de „met het inflatiepercentage overeenkomende” rente konden vorderen „over de periode vanaf de datum waarop de schade zich heeft voorgedaan, tot aan de datum van uitspraak van het interlocutoir arrest” ( 24 ), en heeft het derhalve over de schadevergoeding een rente ad 1,85 % per jaar toegepast overeenkomstig de gegevens van Eurostat en van de deskundige, waarbij het bovendien daarvoor had aangegeven dat dat percentage „redelijk en economisch adequaat” ( 25 ) leek. In de tweede zaak heeft het Hof vastgesteld dat het inflatiepercentage volgens het deskundigenrapport gedurende de relevante periode gemiddeld 1,2 % bedroeg en over de verschuldigde schadevergoeding een compensatierente ad 1,5 % toegepast, aangezien dat „redelijk en billijk” leek. ( 26 )

56.

De rechtspraak van het Gerecht past in eerste instantie in het verlengde van deze uitkomsten.

57.

Zo was het Gerecht in het arrest Camar/Raad en Commissie (T‑260/97, EU:T:2005:283) van oordeel dat voor de berekening van de aan een in Italië gevestigde onderneming verschuldigde vergoeding, de geldontwaarding in aanmerking moest worden genomen „volgens de officiële indexcijfers die voor [dit land] door het bevoegde nationale orgaan zijn opgesteld, vanaf de dag waarop de schade zich heeft voorgedaan”. ( 27 )

58.

Het arrest Agraz e.a./Commissie (EU:T:2008:526) is nog een bijzonder relevant voorbeeld van de jurisprudentiële beginselen die ten grondslag liggen aan de vaststelling van de compensatierente. Het ging er in dat geval om te bepalen wat het percentage van de compensatierente moest zijn die de Commissie verschuldigd was over een vergoeding voor een verhoging van de productiesteun die onjuist berekend was. Terwijl 84 verzoekende vennootschappen met de Commissie waren overeengekomen dat het percentage van de compensatierente werd vastgesteld op basis van de door het ECB vastgestelde rentevoet voor de basisherfinancieringsoperaties, verhoogd met twee punten, waren drie andere vennootschappen niet met de Commissie tot overeenstemming gekomen, hoewel zij om een identiek percentage vroegen. Het Gerecht heeft uiteindelijk hun verzoek afgewezen en geoordeeld dat de geldontwaarding werd „weergegeven door het jaarlijkse inflatiecijfer dat voor de betrokken periode door Eurostat [...] wordt vastgesteld in de lidstaat waar de [betrokken] ondernemingen [waren] gevestigd”. ( 28 ) De motivering van het arrest waarbij het middel betreffende een verschil in behandeling tussen de vennootschappen die tot overeenstemming waren gekomen en de andere vennootschappen, werd afgewezen, is bijzonder onthullend. Het Gerecht merkt namelijk op dat de eerstbedoelde vennootschappen zich in een andere situatie bevonden dan de laatstbedoelde vennootschappen, „aangezien niet kon worden aangetoond dat zij een inkomstenverlies hadden geleden doordat zij de betrokken bedragen niet hadden kunnen uitzetten”. ( 29 ) Dit arrest wijst er derhalve op dat vaststelling van het percentage van compensatierente tegen de door de ECB vastgestelde rentevoet voor de basisherfinancieringsoperaties, verhoogd met twee punten, alleen gerechtvaardigd was, wanneer de geleden schade niet beperkt is tot het verlies van koopkracht in verband met de geldontwaarding, maar ook een extra inkomstenverlies bevat omdat de verschuldigde bedragen niet op de bank konden worden gezet.

59.

In het in het bestreden arrest veelvuldig aangehaalde arrest Idromacchine e.a./Commissie (EU:T:2011:641) is weliswaar hetzelfde beginsel uitgesproken, maar hierin is toch een andere consequentie getrokken. Nadat het Gerecht opnieuw het beginsel heeft uitgesproken dat de geldontwaarding „wordt weergegeven door het jaarlijkse inflatiecijfer dat voor de betrokken periode door Eurostat [...] wordt vastgesteld in de lidstaat waar de [betrokken] ondernemingen [waren] gevestigd” ( 30 ), komt het Gerecht via een blijkbaar afgeleide redenering, in het volgende punt ( 31 ) tot de slotsom dat de Commissie compensatierente moet betalen „tegen de door de ECB voor de voornaamste herfinancieringsoperaties vastgestelde rentevoet, die voor de betrokken periode gold, verhoogd met twee procentpunten”.

60.

De rechtvaardiging van deze uitkomst ontgaat mij op een belangrijk punt. Er ontbreekt namelijk een schakel in de redenering, te weten de vaststelling dat de door de ECB voor de voornaamste herfinancieringsoperaties vastgestelde rentevoet, verhoogd met twee procentpunten, het inflatiepercentage in de betrokken periode in de relevante lidstaat weergaf. Dienaangaande moet worden benadrukt dat de door de ECB voor de voornaamste herfinancieringsoperaties vastgestelde rentevoet een monetair beleidsinstrument van de ECB is, waardoor dit instituut invloed kan uitoefenen op de rentepercentages en de liquiditeit van banken. In geen geval mag dit instrument worden opgevat als een weergave van het gemiddelde inflatiepercentage in de Unie of in de eurozone.

61.

De analyse van de uitkomsten die in het kader van de vertragingsrente zijn ontwikkeld, laat soortgelijke onduidelijkheden zien.

b) Vertragingsrente

62.

Het Hof dat in eerste instantie geen vertragingsrente heeft willen toekennen, omdat het gemeenschapsrecht „geen wettelijke bepalingen [aangaande die rente] kent” ( 32 ), heeft vervolgens buiten iedere tekstuele grondslag om, de rentevordering ( 33 ) toelaatbaar geacht op grondslag van de algemene beginselen die de rechtsstelsels van de lidstaten gemeen hebben, waarnaar artikel 215, tweede alinea, EEG-Verdrag, later artikel 288, tweede alinea, EG, thans artikel 340, tweede alinea, VWEU uitdrukkelijk verwijst. ( 34 )

63.

Dit beginsel, dat vanuit een vergelijkend onderzoek van de in de nationale rechtsordes geldende beginselen is ontwikkeld, vindt inmiddels, althans voor schuldvorderingen van de Unie jegens een debiteur, tekstuele grondslag in verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 van de Commissie van 23 december 2002 tot vaststelling van uitvoeringsvoorschriften van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen ( 35 ), en meer in het bijzonder in artikel 86 van deze verordening, dat bepaalt dat op iedere schuldvordering die niet voortvloeit uit een overheidsopdracht voor leveringen en diensten in de zin van titel V van deze verordening, vertragingsrente wordt berekend tegen het door de Europese Centrale Bank op haar basisherfinancieringsoperaties toegepaste percentage, vermeerderd met 3,5 %. ( 36 )

64.

Volgens vaste rechtspraak, gebaseerd op de gedachte dat het niet mogelijk is vertragingsrente te berekenen over een vordering, waarvan het bedrag onduidelijk is, kan een verplichting tot betaling van moratoire interessen slechts in overweging worden genomen wanneer het bedrag van de hoofdschuldvordering „vaststaat, althans op grond van vaststaande objectieve gegevens kan worden bepaald” ( 37 ).

65.

Kortom, over het schadevergoedingsbedrag moet vertragingsrente worden betaald met ingang van de datum van de uitspraak van het arrest waarin de verplichting tot schadevergoeding wordt vastgesteld. ( 38 )

66.

Deze datum is in de meeste gevallen de datum waarop de aanspraak op de schuldvordering wordt vastgesteld. Een vordering tot betaling van vertragingsrente over de kosten kan dan ook slechts lopen met ingang van de beschikking waarin die kosten worden vastgesteld. ( 39 )

67.

Indien het bedrag van de hoofdschuldvordering op de datum van de uitspraak van dat arrest niet vaststaat en ook niet kan worden bepaald, kan de vertragingsrente echter slechts lopen vanaf de datum van de uitspraak van het arrest waarin het schadebedrag wordt vastgesteld. ( 40 )

68.

Ik wil hierop een relevante verduidelijking aanbrengen. De hierboven vermelde uitkomst dat rente loopt vanaf het arrest waarin de verplichting tot schadevergoeding wordt vastgesteld of op grond waarvan die vaststelling kan geschieden, is, hypothetisch gesproken, alleen van toepassing op schadevergoedingsgeschillen, waarvoor kenmerkend is dat het bedrag van de hoofdschuldvordering van te voren niet vaststaat, en door de rechter moet worden vastgesteld. Wanneer het bedrag van de hoofdschuldvordering wel van te voren vaststaat, loopt de vertragingsrente volgens de rechtspraak echter in de meeste gevallen vanaf de datum waarop de debiteur met betrekking tot zijn betalingsverplichting in gebreke is gesteld. ( 41 ) In ambtenarengeschillen loopt de vertragingsrente over de krachtens het Statuut verschuldigde bedragen, in het algemeen vanaf de datum van indiening van de klacht krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut dan wel vanaf de datum waarop deze bedragen betaalbaar zijn geworden, indien die datum na eerstgenoemd tijdstip valt. ( 42 )

69.

Wat het percentage van de vertragingsrente betreft, dit wordt in het algemeen en zonder specifieke rechtvaardiging vastgesteld op een vast percentage dat in de recente rechtspraak van het Gerecht inderdaad het percentage is dat de ECB toepast voor de basisherfinancieringstransacties, verhoogd met twee punten. ( 43 )

70.

Verschillende advocaten-generaal, waaronder Mancini ( 44 ), Slynn ( 45 ), Van Gerven ( 46 ) en Tesauro ( 47 ) hebben gepoogd richtsnoeren hiervoor te ontwikkelen. Zij hebben tegengestelde oplossingen aangedragen, namelijk om uit te gaan van een vast, door de rechter op grond van de „financiële realiteit” ( 48 ) te bepalen percentage, of integendeel om uit te gaan van „het niveau van de gerechtelijke interesten dat op het ogenblik van de uitspraak van ’s‑Hofs arrest, van toepassing is in de lidstaat waar verzoekers [hun werkzaamheden uitoefenen] en waar zij het hun toekomende [...]bedrag dus normalerwijze zullen aanwenden of beleggen”. ( 49 ) Hoewel het niet nodig is hierop nader in te gaan, dient te worden geverifieerd of de hierboven vermelde oplossingen ook van toepassing kunnen zijn op de rente verschuldigd over schuldvorderingen tot terugbetaling.

2. De rente verschuldigd over schuldvorderingen tot terugbetaling

71.

De eerste uitspraak op dit gebied is het arrest van het Gerecht in de zaak Corus UK/Commissie (EU:T:2001:249), dat is gewezen in een geschil dat ontstond na een arrest, waarbij het bedrag van de geldboete die de Commissie aan een onderneming had opgelegd wegens inbreuk op de mededingingsregels, werd verlaagd. De gestelde vraag betrof het door de Commissie verschuldigde bedrag aan rente over het door haar terugbetaalde bedrag, dat wil zeggen over het verschil tussen het bedrag van de betaalde geldboete en het door het Gerecht vastgestelde bedrag.

72.

Aangezien het om maatregelen ter uitvoering van een nietigverklaringsarrest gaat, was het Gerecht van oordeel dat de verplichting om de betaalde geldboete geheel of gedeeltelijk terug te betalen niet enkel het hoofdbedrag van de onverschuldigd betaalde boete betreft, maar ook de vertragingsrente over dat bedrag, aangezien, zoals het heeft uitgelegd, „de toekenning van vertragingsrente ( 50 ) over het onverschuldigd betaalde bedrag een wezenlijk bestanddeel [is] van de verplichting tot herstel van de oorspronkelijke toestand, die op de Commissie rust na een nietigverklaringsarrest of een krachtens de bevoegdheid tot onbeperkte toetsing gewezen arrest, omdat voor de volledige restitutie van de onverschuldigd betaalde geldboete geen enkel aspect – zoals het tijdsverloop – waardoor feitelijk de waarde ervan kan verminderen, buiten beschouwing mag worden gelaten”. ( 51 )

73.

Het Gerecht heeft hieraan toegevoegd dat een correcte uitvoering van een dergelijk arrest dus vereist dat, teneinde de schuldeiser volledig in de situatie te brengen waarin hij zich rechtmatig zou bevinden wanneer de nietig verklaarde handeling niet was verricht, rekening wordt gehouden met het feit dat dit herstel pas plaats vindt na een min of meer lange periode gedurende welke hij niet heeft kunnen beschikken over de door hem onverschuldigd betaalde bedragen.

74.

Wat het verschuldigde rentepercentage betreft, was het Gerecht, onder verwijzing naar een in het nationale recht van de lidstaten algemeen erkend beginsel betreffende de ongerechtvaardigde verrijking, van oordeel dat dit in principe gelijk moest zijn aan de „wettelijke of gerechtelijke rente, zonder kapitalisatie”. ( 52 ) Toch is het Gerecht hiervan afgeweken om rekening te houden met de bijzondere omstandigheden in dit geval nu het terug te betalen bedrag door de Commissie was belegd en een gekapitaliseerde rente had opgeleverd. ( 53 ) Het Gerecht dat uiteindelijk met zowel de verrijking van de Commissie als de verarming van de verzoekende onderneming rekening hield, heeft aan die bedoelde onderneming dan ook een bedrag toegekend gelijk aan de door de Commissie ontvangen inkomsten, overigens vermeerderd met vertragingsrente.

75.

Vervolgens is de oplossing van erkenning van een recht op vertragingsrente over de hele periode dat de bedragen niet beschikbaar waren, verschillende malen toegepast. ( 54 )

3. De lessen uit de rechtspraak

76.

Ook al zijn er onduidelijkheden over de mogelijkheden van het Unierecht om de negatieve werking van de tijd op de schuldvordering weg te nemen, toch nemen wij van de hierboven vermelde rechtspraak twee lessen in aanmerking die ons van nut kunnen zijn bij de beantwoording van de middelen.

77.

De eerste les betreft het maken van een onderscheid tussen compensatie- en vertragingsrente. De rechtspraak maakt ontegenzeggelijk een zeer duidelijk onderscheid tussen compensatie- en vertragingsrente, zonder evenwel de criteria uit te leggen waarop dit onderscheid is gebaseerd. Dit onderscheid spreekt evenwel niet vanzelf, aangezien rente functioneel gezien altijd dezelfde rol lijkt te spelen, namelijk ter vergoeding van de schade geleden door de schuldeiser die niet het genot van zijn schuldvordering heeft. Toch is bekend dat compensatierente een extra schadevergoeding is, aangezien hierdoor het verstrijken van de tijd wordt vergoed totdat de rechter het schadebedrag heeft vastgesteld, ongeacht iedere aan de debiteur toe te schrijven vertraging, terwijl vertragingsrente forfaitair de gevolgen van vertraging bij de betaling van de geldsom van de schuldvordering vergoedt, doordat de schuldeiser hierdoor ongeveer kan ontvangen hetgeen hij zou hebben verkregen indien hij het geld had belegd. Daarom moet mijns inziens het onderscheid een beperkte draagwijdte hebben en alleen gelden voor schadevergoedingsgeschillen, waarbij dat onderscheid begrijpelijk is doordat een rechter moet interveniëren om het bedrag van de hoofdschuldvordering vast te stellen, waarover de rente verschuldigd zal zijn.

78.

De tweede les betreft de grondslag van het recht op vertragingsrente na een nietigverklaringsarrest van de Unierechter. In de rechtspraak is het beginsel neergelegd dat dit recht rechtstreeks steun vindt in artikel 266, eerste alinea, VWEU en voortvloeit uit de verplichting voor de verwerende instelling om de maatregelen te nemen die noodzakelijk zijn om de gevolgen van de nietig verklaarde handeling op te heffen en de betrokkenen terug te brengen in de situatie waarin zij zich vóór die handeling bevonden.

79.

Ik leid uit deze rechtspraak af dat de voornaamste zorg van de Unierechter in geval van nietigverklaring moet zijn om op een zo strikt mogelijke wijze het beginsel van restitutio in integrum toe te passen, hetgeen een terugkeer naar de status quo ante betekent, waarbij ervoor moet worden gezorgd dat eenieders oorspronkelijke toestand, zonder na- of voordeel, wordt hersteld.

80.

Thans moet om te beginnen worden nagegaan of het bestreden arrest aan die voorwaarde en de hierboven in herinnering gebrachte beginselen voldoet.

4. Antwoord op de middelen

81.

De zes hierboven vermelde middelen zijn gebaseerd op vier soorten grieven. De eerste betreft de grondslag van de schuldvordering van IPK; de tweede, het onderscheid tussen compensatie- en vertragingsrente; de derde, de motivering van het arrest en de vierde, de berekening van de rente.

a) De grief betreffende de grondslag van de schuldvordering van IPK

82.

In de punten 34 en 41 van het bestreden arrest heeft het Gerecht vermeld dat de litigieuze beschikking de enige rechtsgrondslag van de betrokken hoofdschuldvordering vormt.

83.

Uit artikel 264, eerste alinea, VWEU, luidende „[i]ndien het beroep gegrond is, wordt de betwiste handeling door het Hof [...] nietig verklaard”, volgt immers dat de nietigverklaring door de Unierechter meebrengt dat een handeling uit de rechtsorde verdwijnt. Volgens de formulering die voortvloeit uit de vaste rechtspraak van het Gerecht is dat „de kern” van de nietigverklaring. ( 55 ) Krachtens de algemene regel dat de nietigverklaring ex tunc werkt, worden de gevolgen van de handeling in beginsel met terugwerkende kracht hersteld, tenzij het Hof aangeeft overeenkomstig artikel 264, tweede alinea, VWEU, welke gevolgen van de vernietigde handeling als definitief moeten worden beschouwd.

84.

Zoals de Commissie terecht beweert, heeft de nietigverklaring van de beschikking van 13 mei 2005 door het Gerecht wegens de terugwerkende kracht ervan de toekenningsbeschikking van de financiële bijstand doen herleven en partijen in de situatie gebracht waarin zij zich op het tijdstip van deze beschikking bevonden.

85.

Anders dan het Gerecht in punt 34 van het bestreden arrest heeft vastgesteld, heeft de omstandigheid dat aan deze nietigverklaring de miskenning door de Commissie van de relevante verjaringstermijn ten grondslag ligt, niet tot gevolg dat de materiële werkingssfeer van de aldus uitgesproken nietigverklaring die terugwerkende kracht heeft gehad, beperkt wordt. Door de litigieuze beschikking als enige grondslag van de schuldvordering van IPK aan te merken, heeft het Gerecht derhalve blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

86.

Toch kunnen volgens vaste rechtspraak grieven gericht tegen ten overvloede aangevoerde overwegingen dan wel overwegingen die niet de noodzakelijke steun aan het dictum bieden, niet tot vernietiging van het arrest van het Gerecht leiden en zijn deze derhalve ondeugdelijk. ( 56 )

87.

De motivering van het Gerecht in punt 34 van zijn arrest, waarin uitsluitend wordt gereageerd op de middelen aangaande de kwade trouw, is immers in casu ten opzichte van zijn motivering in punt 33 ten overvloede aangevoerd. Wat de verwijzing naar de rechtsgrondslag van de betrokken hoofdschuldvordering in punt 41 van het bestreden arrest betreft, deze blijkt niet de noodzakelijke steun te bieden aan het dictum van het bestreden arrest waarin wordt vastgesteld dat de vertragingsrente vanaf 15 april 2011 loopt.

88.

Bijgevolg kan dit middel niet worden aanvaard.

b) De grief betreffende het onderscheid tussen compensatie- en vertragingsrente

89.

Met het tweede middel van de hogere voorziening betoogt de Commissie dat het bestreden arrest geen onderscheid maakt tussen compensatie- en vertragingsrente, hoewel deze twee soorten rente volgens de Commissie zeer verschillend van aard zijn.

90.

Deze grief lijkt mij ongegrond, sterker nog, ik ben van mening dat het bestreden arrest in omgekeerde zin bekritiseerd zou moeten worden omdat hierin tussen beide soorten rente onderscheid wordt gemaakt, terwijl het Gerecht mijn inziens de vóór het arrest van 15 april 2011 vervallen rente ten onrechte als „compensatie”rente heeft aangemerkt.

91.

In de omstandigheden van het hoofdgeding heeft de nietigverklaring van de beschikking van 13 mei 2005 door het arrest van 15 april 2011 namelijk de beschikking tot toekenning van de financiële bijstand doen herleven en partijen teruggeplaatst in de situatie waarin zij zich op het tijdstip van die beschikking bevonden.

92.

Door de ex-tuncwerking van de nietigverklaring was de Commissie dus verplicht om een hoofdschuld te betalen die vaststond, bepaald was en opeisbaar was, en die uit de aan IPK te betalen of terug te betalen bedragen bestond. Over de schuldvordering van IPK is dus vertragingsrente verschuldigd die over het te betalen bedrag liep vanaf de klacht van IPK, en over het terug te betalen bedrag vanaf de betaling ervan door IPK aan de Commissie.

93.

Op dit punt ben ik van mening dat, hoewel de betaling van vertragingsrente, ingeval van nietigverklaring van een beschikking waarbij een financiële bijstand wordt ingetrokken, niets anders is dan een maatregel ter uitvoering van een nietigverklaringsarrest in de zin van artikel 266, eerste alinea, VWEU, de toekenning van compensatierente daarentegen verder gaat dan het juridisch kader van een uitvoeringsmaatregel, en valt onder de toepassing van artikel 266, tweede alinea, VWEU, dat naar het gemene recht inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie verwijst. Weliswaar heeft het Gerecht vastgesteld dat de Commissie had erkend, dat zij een hoofdschuldvordering en compensatierente verschuldigd was, met bovendien vertragingsrente vanaf 15 april 2011, maar uit het bestreden arrest blijkt niet dat deze instelling met de litigieuze beschikking haar aansprakelijkheid en het recht op schadevergoeding van IPK heeft erkend.

94.

In die omstandigheden kan het Gerecht, volgens mij, alleen worden verweten dat het aan de vóór het arrest van 15 april 2011 vervallen rente niet de werkelijke benaming heeft gegeven, en met voorbijgaan van de benaming die de Commissie had gekozen. De grief dat er tussen compensatie- en vertragingsrente geen onderscheid is gemaakt, moet daarom worden afgewezen.

c) De grief dat de motivering ontoereikend en tegenstrijdig is

95.

Met het derde middel van de hogere voorziening betoogt de Commissie dat de oplossing van het Gerecht betreffende de forfaitaire verhoging van het rentepercentage en de datum waarop de vertragingsrente gaat lopen, ontoereikend is gemotiveerd.

96.

Het antwoord op dit middel ligt niet voor de hand.

97.

De omvang van de motiveringsverplichting van het Gerecht moet worden beoordeeld aan de hand van de inhoud en de juistheid van de door partijen bij hem aangevoerde argumenten. Op dit punt heeft de Commissie immers in haar verweerschrift bij het Gerecht aangevoerd dat de verhoging van het percentage voor de basisherfinancieringsoperaties met twee punten niet gerechtvaardigd was, aangezien deze verhoging in strijd was met de rechtspraak, een ongerechtvaardigde verrijking van een schuldeiser te kwader trouw meebracht en derhalve in strijd was met de beginselen van rechtvaardigheid en billijkheid.

98.

Zoals blijkt uit de punten 34, 36, 37 en 38 van het bestreden arrest, heeft het Gerecht echter opgemerkt dat deze verhoging in overeenstemming was met zijn rechtspraak, niet afhankelijk moest zijn van het reële rentepercentage en hieraan de bekommernis ten grondslag lag om een met de algemene beginselen van het Unierecht strijdige ongerechtvaardigde verrijking te voorkomen.

99.

Deze motivering beantwoordt dus in die zin punt voor punt aan de bezwaren van de Commissie, zodat ik geneigd ben in overweging te geven het middel af te wijzen.

100.

Toch is het mogelijk enige aarzeling te hebben bij het aanvaarden dat een motivering die naar een of meer voorafgaande beschikkingen verwijst die zelf geen motivering bevatten, aan het motiveringsvereiste voldoet. De arresten waarnaar het Gerecht heeft verwezen, bevatten immers geen specifieke verklaring waarom het percentage van de vertragingsrente is vastgesteld op het percentage van de ECB voor de basisherfinancieringsoperaties, verhoogd met twee punten.

101.

Mocht het Hof hieruit de conclusie trekken dat de motivering ontoereikend is, dan zal ik hem in overweging te geven uitspraak te doen met aanvulling van gronden om het middel te kunnen afwijzen.

102.

Mijns inziens impliceert de logica van een forfaitaire vertragingsrente dat één enkel rentepercentage wordt vastgesteld. De keuze van het Gerecht aangaande de vaststelling van dit percentage zou onderbouwd en toelaatbaar kunnen zijn, voor zover dit het gemiddelde van de in de lidstaten van toepassing zijnde wettelijke of gerechtelijke vertragingsrente lijkt weer te geven. Toch vraag ik mij af of het in de toekomst niet billijker en meer in overeenstemming met de eisen van rechtszekerheid zou zijn om het percentage van vertragingsrente over de door de instellingen van de Unie verschuldigde vorderingen gelijk te stellen aan het percentage van vertragingsrente over vorderingen van die instellingen jegens ieder ander persoon, dat wil zeggen het door de ECB toegepaste percentage voor haar basisherfinancieringstransacties, vermeerderd met 3,5 procentpunt, dat geldt sinds de inwerkingtreding van verordening nr. 2342/2002.

103.

In elk geval moet de grief van de motivering van het bestreden arrest, mijns inziens, worden afgewezen.

d) De grief betreffende de berekening van de rente

i) Berekening van de rente, vervallen na de uitspraak van het arrest van 15 april 2011

104.

De grief over de ná het arrest van 15 april 2011 vervallen rente wordt in het kader van het derde middel aangevoerd. Hierin wordt zowel het recht op die rente zelf, als het tijdstip waarop die rente gaat lopen, bekritiseerd.

105.

Volgens vaste rechtspraak is het Hof immers in hogere voorziening enkel bevoegd om de juridische uitkomst te beoordelen van de bij de eerste rechter aangevoerde middelen zodat een middel dat voor het eerst in hogere voorziening wordt aangevoerd, niet-ontvankelijk moet worden geacht. ( 57 )

106.

In casu heeft de Commissie bij het Gerecht het recht van IPK op vertragingsrente echter niet betwist en heeft zij zelfs ter terechtzitting erkend die rente vanaf de uitspraak van het arrest van 15 april 2011 verschuldigd te zijn.

107.

De grieven betreffende het ontbreken van rechtsgrondslag van de verplichting tot betaling van vertragingsrente en de schending van het recht bij de vaststelling van het tijdstip waarop deze rente gaat lopen, zijn dus nieuw en derhalve niet-ontvankelijk.

ii) Berekening van de rente die is opgelopen vóór de uitspraak van het arrest van 15 april 2011

108.

Deze grief wordt in het eerste en het vijfde middel vanuit verschillende gezichtspunten aangevoerd. De Commissie voert hierin aan dat het Gerecht door het percentage van de compensatierente forfaitair vast te stellen op het niveau van de rentevoet van de ECB voor de basisherfinancieringstransacties, vermeerderd met twee punten, enerzijds de rechtspraak van het Hof, volgens welke deze rente dient ter compensatie van inflatie, heeft geschonden, en anderzijds de met betrekking tot de ongerechtvaardigde verrijking geldende beginselen.

109.

Om de door mij hierboven uiteengezette redenen, ben ik van mening dat de rente die is opgelopen vóór het arrest van 15 april 2011, ten onrechte als compensatierente is aangeduid, terwijl het vertragingsrente betrof.

110.

De grief van schending van de rechtspraak van het Hof volgens welke compensatierente dient ter compensatie van inflatie, is dan ook irrelevant.

111.

De grief van schending van het algemene verbod van ongerechtvaardigde verrijking lijkt mij ongegrond.

112.

Zoals hierboven is benadrukt, ben ik enerzijds van mening, dat het recht op vertragingsrente rechtstreeks voortvloeit uit de als gevolg van de nietigverklaring geldende verplichting tot herstel in de oude toestand, en niet zijn grondslag vindt in de ongerechtvaardigde verrijking.

113.

Anderzijds denk ik dat, zelfs indien het verbod van ongerechtvaardigde verrijking het automatisme van het recht op vertragingsrente kan afzwakken, de Commissie niet aantoont dat het door het Gerecht aangehouden rentepercentage uitsteeg boven de daadwerkelijke verarming van IPK en de daadwerkelijke verrijking van die instelling. Zoals gebleken, is de door de Commissie verschuldigde rente noodzakelijkerwijs een vertragingsrente, en geen vergoeding voor de teruggelopen waarde van de schuldvordering in verband met inflatie, maar een forfaitaire vergoeding voor het niet hebben van het genot van die schuldvordering. Ik zie ook niet in waarom rekening zou moeten worden gehouden met het rentepercentage dat geldt voor voorlopig geïnde geldboetes.

114.

Mitsdien geef ik het Hof in overweging deze grief af te wijzen.

iii) De grief betreffende de kapitalisatie van de rente

115.

In deze in het kader van het derde middel aangevoerde grief, laakt de Commissie dat in het bestreden arrest de rente is gekapitaliseerd, doordat de vertragingsrente die loopt tot aan de volledige betaling, wordt vastgesteld op basis van het hoofdbedrag van de schuldvordering, vermeerderd met de eerder opgelopen compensatierente.

116.

Zoals ik reeds heb aangegeven, ben ik van mening dat de door de Commissie verschuldigde rente een vertragingsrente is, ongeacht of het nu gaat om rente die is opgelopen ná of vóór het arrest van 15 april 2011.

117.

Die rente kan derhalve geen extra schade zijn die nog bij de hoofdschuldvordering komt en waarover als zodanig rente verschuldigd is. De door het Gerecht in verband met hun vermeende compensatoire aard vastgestelde kapitalisatie van de vóór 15 april 2015 opgelopen rente, lijkt mij derhalve voort te komen uit een onjuiste rechtsopvatting.

118.

Toch kan de vraag worden opgeworpen of deze vertragingsrente niet gekapitaliseerd kan worden. Op dit punt heb ik mijn twijfels omtrent de gegrondheid van de stelling dat kapitalisatie van vertragingsrente in beginsel niet geoorloofd kan zijn. ( 58 ) Volgens algemene beginselen die de rechtsstelsels van de lidstaten gemeen hebben, staan de meeste rechtstelsels op weliswaar zeer uiteenlopende wijze kapitalisatie van die rente toe, mits hierom verzocht is. ( 59 )

119.

Ik vraag mij af of de Unierechter niet over een discretionaire bevoegdheid op dit gebied zou moeten beschikken en of hij niet bevoegd zou moeten zijn de vertragingsrente te kapitaliseren, wanneer hem dat billijk lijkt.

120.

In het onderhavige geval zie ik evenwel geen bijzondere omstandigheid die de kapitalisatie van de rente ten gunste van IPK zou rechtvaardigen.

121.

De grief lijkt mij derhalve gegrond.

122.

Krachtens artikel 61 van het Statuut van het Hof van Justitie geldt: „In geval van gegrondheid van het verzoek om hogere voorziening vernietigt het Hof van Justitie de beslissing van het Gerecht” en kan het „de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, dan wel haar voor afdoening verwijzen naar het Gerecht”.

123.

In casu is sprake van een geval waarin het Hof gemakkelijk zelf de zaak kan afdoen door te oordelen dat de vertragingsrente moet worden berekend op basis van alleen het hoofdbedrag van de schuldvordering.

IV – Kosten

124.

Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof, wanneer de hogere voorziening gegrond is en het Hof zelf de zaak afdoet, ten aanzien van de proceskosten. Overeenkomstig artikel 138, lid 1, van ditzelfde Reglement, dat krachtens artikel 184 ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd. Volgens artikel 138, lid 3, van het Reglement kan het Hof evenwel de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld.

125.

Aangezien in casu beide partijen gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld, acht ik het aangewezen dat elke partij met betrekking tot de onderhavige procedure in hogere voorziening haar eigen kosten draagt.

V – Conclusie

126.

Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging:

1)

het arrest IPK International/Commissie (T‑671/11, EU:T:2013:163) nietig te verklaren, voor zover hierin wordt gelast de vertragingsrente die loopt tot aan de volledige betaling vast te stellen op basis van het hoofdbedrag van de schuldvordering, vermeerderd met de eerder opgelopen rente;

2)

de vertragingsrente die loopt tot aan de volledige betaling vast te stellen op basis van alleen het hoofdbedrag van de schuldvordering;

3)

het beroep te verwerpen voor het overige;

4)

partijen in hun eigen kosten te verwijzen.


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Frans.

( 2 ) Hierna: „IPK”.

( 3 ) Hierna: „beschikking van 13 mei 2005”.

( 4 ) Hierna: „arrest van 15 april 2011”.

( 5 ) Hierna: „litigieuze beschikking”.

( 6 ) Hierna: „ECB”.

( 7 ) Hierna: „bestreden arrest”.

( 8 ) Het Gerecht heeft verwezen naar arrest Corus UK/Commissie (T‑171/99, EU:T:2001:249, punt 64), arrest AFCon Management Consultants e.a./Commissie (T‑160/03, EU:T:2005:107, punten 130‑132) en arrest Idromacchine e.a./Commissie (T‑88/09, EU:T:2011:641, punten 29 en 77‑80).

( 9 ) Zie voor een volledige studie, Van Casteren, A., „Article 215(2) EC and the question of interest”, The action for damages in Community law, Kluwer Law International, Heukels, T., en McDonnell, A., ’s‑Gravenhage, 1997, blz. 199‑216. Zie ook voor het toepasselijk internationaal privaatrecht en de vergelijking van de nationale rechtsstelsels, Kleiner, C., „Les intérêts de somme d’argent en droit international privé, ou l’imbroglio entre la procédure et le fond”, Revue critique de droit international privé, Dalloz, Parijs, deel 98, nr. 4, 2009, blz. 639‑683.

( 10 ) Zie Jurispr. blz. 851.

( 11 ) Zie Jurispr. blz. 852.

( 12 ) Idem.

( 13 ) Arresten Roumengous Carpentier/Commissie (158/79, EU:C:1985:2, punten 8‑14), Amesz e.a./Commissie (532/79, EU:C:1985:3, punten 11‑17), Battaglia/Commissie (737/79, EU:C:1985:4, punten 6‑13), Amman e.a./Raad (174/83, EU:C:1985:288, punt 13), Culmsee e.a./CES (175/83, EU:C:1985:289, punt 13) en Allo e.a./Commissie (176/83, EU:C:1985:290, punt 19).

( 14 ) Punt 35.

( 15 ) Idem.

( 16 ) Punt 55.

( 17 ) Zie arrest Mulder e.a./Raad en Commissie (EU:C:2000:38, punten 43 en 214).

( 18 ) Zie arrest Berti/Commissie (131/81, EU:C:1985:72, punt 16).

( 19 ) Zie arrest Grifoni/Commissie (C‑308/87, EU:C:1994:38, punt 40).

( 20 ) Zie arrest Mulder e.a./Raad en Commissie (EU:C:2000:38, punt 50).

( 21 ) Ibidem (punt 51).

( 22 ) Idem.

( 23 ) In dit verband lijkt het arrest Grifoni/Commissie (C‑308/87, EU:C:1990:134) waarin het Hof gelet op de inflatie gedurende acht jaar een „forfaitair” bedrag heeft toegekend, een uitzondering.

( 24 ) Punt 220.

( 25 ) Punt 221.

( 26 ) Punt 352.

( 27 ) Punt 139.

( 28 ) Punt 50.

( 29 ) Punt 52.

( 30 ) Punt 77.

( 31 ) Punt 78.

( 32 ) Arrest Campolongo/Hoge Autoriteit (EU:C:1960:35, Jurispr. blz. 851 en 852).

( 33 ) Het Hof geeft hieraan niet de kwalificatie „vertragingsrente”.

( 34 ) Arresten DGV e.a./EEG (241/78, 242/78 en 245/78–250/78, EU:C:1979:227, punt 22), Dumortier e.a./Raad (64/76, 113/76, 167/78, 239/78, 27/79, 28/79 en 45/79, EU:C:1979:223, punt 25), Ireks-Arkady/EEG (238/78, EU:C:1979:226, punt 20), Interquell Stärke-Chemie en Diamalt/EEG (261/78 en 262/78, EU:C:1979:22, punt 23), Pauls Agriculture/Raad en Commissie (256/81, EU:C:1983:138, punt 17), Birra Wührer e.a./Raad en Commissie (256/80, 257/80, 265/80, 267/80, 5/81, 51/81 en 282/82, EU:C:1984:341, punt 37) en Sofrimport/Commissie (C‑152/88, EU:C:1990:259, punt 32). Zie ook arrest Schneider Electric/Commissie (T‑351/03, EU:T:2007:212, punt 340).

( 35 ) PB L 357, blz. 1. Deze verordening is in werking getreden op 1 januari 2003.

( 36 ) Zie in die zin arrest SGL Carbon/Commissie (T‑68/04, EU:T:2008:414, punt 145).

( 37 ) Zie arresten Amman e.a./Raad (174/83, EU:C:1986:339, punten 19 en 20), Culmsee e.a./ESC (175/83, EU:C:1986:340, punten 19 en 20), Allo e.a./Commissie (176/83, EU:C:1986:341, punten 19 en 20); Agostini e.a./Commissie (233/83, EU:C:1986:342, punten 19 en 20), Ambrosetti e.a./Commissie (247/83, EU:C:1986:343, punten 19 en 20); Delhez e.a./Commissie (264/83, EU:C:1986:344, punten 20 en 21) – deze zes zaken betroffen vorderingen, ingediend door ambtenaren van de Gemeenschap tot betaling van vertragingsrente over de na te betalen salarissen die verschuldigd waren nadat ter uitvoering van een arrest van het Hof waarbij een vorige verordening nietig werd verklaard, een verordening was vastgesteld die terugwerkende kracht had en ertoe strekte de bezoldigingen en de aanpassingscoëfficiënten aan te passen; volgens het Hof kon van een vaststaande of bepaalbare vordering pas sprake zijn bij de inwerkingtreding van die laatste vordering, nu, aangezien de Raad over een zekere discretionaire bevoegdheid beschikte, over de hoogte van die aanpassingen immers geen enkele zekerheid bestond, zolang de Raad die bevoegdheid niet had uitgeoefend –, de Szy-Tarisse en Feyaerts/Commissie (314/86 en 315/86, EU:C:1988:471, punt 33) – vordering tot betaling van vertragingsrente over aanvullingen van salaris, toegekend na een besluit van de Commissie ter uitvoering van een arrest waarbij het besluit tot aanstelling van verzoekers tot ambtenaar op proef, voor zover dit besluit hun indeling in rang en salaristrap betrof, nietig werd verklaard; volgens het Hof moet de rente niet vanaf de klacht krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut lopen, maar vanaf het besluit betreffende de nieuwe indeling, waardoor de vordering is komen vast te staan – en Commissie/Brazzelli Lualdi e.a. (EU:C:1994:211, punt 53). Zie in dezelfde zin arresten Herkenrath e.a./Commissie (T‑16/89, EU:T:1992:24, punt 31), Weir/Commissie (T‑361/94, EU:T:1996:37, punt 52) – het Gerecht voegt aan de toekenning van vertragingsrente een extra voorwaarde toe, door te specificeren dat deze rente slechts verschuldigd is, wanneer het bedrag van de hoofdvordering vaststaat of kan worden bepaald en de betaling van de schadevergoeding „vervolgens ten onrechte door de administratie is vertraagd” –, Pfloeschner/Commissie (T‑285/94, EU:T:1995:214, punten 55 en 56) – verzoek tot nietigverklaring van een pensioenafrekening waarin een aanpassingscoëfficiënt 100 is toegepast op het pensioen, verschuldigd aan een in Zwitserland wonende gepensioneerde; na de pensioenafrekening over de maand december 1993 nietig te hebben verklaard en te hebben vastgesteld dat vanaf die maand het bedrag van de vordering opeisbaar was en vaststond, aangezien er voor Zwitserland een aanpassingscoëfficiënt van meer dan 100 bestond, bepaalt het Gerecht dat over de verschuldigde achterstallige betalingen moratoire interessen gaan lopen met ingang van de respectieve vervaldag van elke pensioenuitkering –, Hivonnet/Raad (T‑188/03, EU:T:2004:194, punt 45), Camar/Raad en Commissie (EU:T:2005:283, punten 135 en 144 en aldaar aangehaalde rechtspraak) en Schneider Electric/Commissie (EU:T:2007:212, punt 344), alsmede beschikking Marcuccio/Commissie (T‑176/04 DEP II, EU:T:2011:616, punt 36). Zie ook beschikking Michel/Commissie (F‑44/13, EU:F:2014:40, punt 82). Zie ten slotte arrest AA/Commissie (F‑101/09, EU:F:2011:133, punt 109), waarin is aangegeven dat „de verplichting om moratoire interessen te betalen alleen kan worden overwogen indien het bedrag van de hoofdvordering niet enkel vaststaat, maar ook op grond van objectieve gegevens kan worden vastgesteld”. Deze uitspraak is verbazingwekkend, aangezien de voorwaarde dat het bedrag van de vordering vaststaat of kan worden bepaald een alternatieve en geen cumulatieve voorwaarde is.

( 38 ) Zie arresten Roumengous Carpentier/Commissie (EU:C:1985:2, punt 11), Battaglia/Commissie (EU:C:1985:4, punt 10), Mulder e.a./Raad en Commissie (C‑104/89 en C‑37/90, EU:C:1992:217, punt 35) – het Hof laat de vertragingsrente lopen met ingang van zijn interlocutoir vonnis, waarin de hoogte van de schade weliswaar niet precies wordt vastgesteld, maar wel de gegevens die noodzakelijk zijn voor de berekening ervan – en arresten Camar/Raad en Commissie (EU:T:2005:283, punten 135 en 144) en Schneider Electric/Commissie (EU:T:2007:212, punt 343).

( 39 ) Zie arresten Mulder e.a./Raad en Commissie (EU:C:1992:217, punt 35) en Camar/Raad en Commissie (EU:T:2005:283, punt 144).

( 40 ) Zie arresten Camar/Raad en Commissie (EU:T:2005:283, punt 144 en aldaar aangehaalde rechtspraak) en Schneider Electric/Commissie (EU:T:2007:212, punt 344).

( 41 ) Zie voor een gedetailleerde analyse van de rechtspraak op dit gebied, Van Casteren, A., op. cit., blz. 211.

( 42 ) Zie arresten Jacquemart/Commissie (114/77, EU:C:1978:156, punt 26), Razzouk en Beydoun/Commissie (75/82 en 117/82, EU:C:1984:116, punt 19), Roumengous Carpentier/Commissie (EU:C:1985:2, punt 11), Amesz e.a./Commissie (EU:C:1985:3, punt 14) en Battaglia/Commissie (EU:C:1985:4, punt 10).

( 43 ) Zie de arresten die zijn aangehaald door Van Casteren, A., op. cit., blz. 203, die nadrukkelijk wijst op de betrekkelijk arbitraire wijze waarop de Unierechter het percentage van de rente die van toepassing is, bepaalt.

( 44 ) Zie punt 8 van de conclusie in de zaak Pauls Agriculture/Raad en Commissie (256/81, EU:C:1983:91).

( 45 ) Zie blz. 2819 en 2820 van de conclusie in de zaak Leussink/Commissie (169/83 en 136/84, EU:C:1986:265).

( 46 ) Zie punt 51 van de conclusie in de zaak Mulder e.a./Raad en Commissie (C‑104/89 en C‑37/90, EU:C:1992:34).

( 47 ) Zie punt 26 van de conclusie in de zaak Grifoni/Commissie (C‑308/87, EU:C:1993:362).

( 48 ) Zie voetnoot 45.

( 49 ) Zie voetnoot 46.

( 50 ) Cursivering van mij.

( 51 ) Punt 54.

( 52 ) Punt 60.

( 53 ) Punten 62 en 63.

( 54 ) Zie beschikking Holcim (France)/Commissie (T‑86/03, EU:T:2005:157, punten 30 en 31) en arresten Greencore Group/Commissie [T‑135/02, EU:T:2005:457, punt 55 (impliciete oplossing)] en BPB/Commissie (T‑53/03, EU:T:2008:254, punten 487 en 488).

( 55 ) Zie in die zin beschikkingen SIR/Raad (T‑142/11, EU:T:2011:333, punt 22), Petroci/Raad (T‑160/11, EU:T:2011:334, punt 19), Afriqiyah Airways/Raad (T‑436/11, EU:T:2012:10, punt 15), Ayadi/Commissie (T‑527/09, EU:T:2012:35, punt 30) en Rautenbach/Raad en Commissie (T‑222/11, EU:T:2012:409, punt 15).

( 56 ) Zie met name arresten Ryanair/Commissie (C‑287/12 P, EU:C:2013:395, punt 86 en aldaar aangehaalde rechtspraak) en Dow Chemical/Commissie (C‑179/12 P, EU:C:2013:605, punten 63 en 76).

( 57 ) Ibidem (punt 82).

( 58 ) Zie punt 42 van het bestreden arrest.

( 59 ) Zie de Commissie voor het Europese verbintenissenrecht, „Capitalisation des intérêts”, Principes du droit européen du contrat, deel nr. 2, Société de législation comparée, Parijs, 2003, blz. 583‑587.

Naar boven