EUR-Lex De toegang tot het recht van de Europese Unie

Terug naar de EUR-Lex homepage

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62012CJ0116

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 12 december 2013.
Ioannis Christodoulou en anderen tegen Elliniko Dimosio.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Dioikitiko Protodikeio Serron - Griekenland.
Douanewaarde - Naar derde land uitgevoerde goederen - Restituties bij uitvoer - Verwerking in land van uitvoer, als niet ingrijpend beschouwd - Wederuitvoer van goederen naar grondgebied van Europese Unie - Vaststelling van douanewaarde - Transactiewaarde.
Zaak C-116/12.

Jurisprudentie – Algemeen

ECLI-code: ECLI:EU:C:2013:825

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)

12 december 2013 ( *1 )

„Douanewaarde — Naar derde land uitgevoerde goederen — Restituties bij uitvoer — Verwerking in land van uitvoer als niet ingrijpend beschouwd — Wederuitvoer van goederen naar grondgebied van de Europese Unie — Vaststelling van douanewaarde — Transactiewaarde”

In zaak C‑116/12,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Dioikitiko Protodikeio Serron (Griekenland) bij beslissing van 15 november 2011, ingekomen bij het Hof op 5 maart 2012, in de procedure

Ioannis Christodoulou,

Nikolaos Christodoulou,

Afoi N. Christodoulou AE

tegen

Elliniko Dimosio,

wijst

HET HOF (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: A. Borg Barthet, kamerpresident, E. Levits en F. Biltgen (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

I. en N. Christodoulou en Afoi N. Christodoulou AE, vertegenwoordigd door P. Niadis en A. Karydi, dikigoroi,

de Griekse regering, vertegenwoordigd door K. Paraskevopoulou, P. Karastergiou, I. Bakopoulos en K. Boskovits als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Triantafyllou en B.‑R. Killmann als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 24, 29, 32 en 146 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 82/97 van het Europees Parlement en de Raad van 19 december 1996 (PB L 17, blz. 1; hierna: „douanewetboek”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen I. en N. Christodoulou en Afoi N. Christodoulou AE (hierna samen: „verzoekers”) en de Elliniko Dimosio (directeur van het douanekantoor van Serrès) over een hun opgelegde belasting.

Toepasselijke bepalingen

3

Artikel 24 van het douanewetboek bepaalt:

„Goederen bij de vervaardiging waarvan twee of meer landen betrokken zijn geweest, hebben hun oorsprong in het land waar de laatste ingrijpende en economisch verantwoorde ver‑ of bewerking in een daartoe ingericht bedrijf is geschied, en die hetzij tot de fabricage van een nieuw product heeft geleid, hetzij een belangrijke fabricagefase uitmaakt.”

4

Artikel 25 van dit wetboek bepaalt:

„Indien ten aanzien van bepaalde be‑ of verwerkingen vaststaat of op grond van vastgestelde feiten het vermoeden is gewettigd dat daarmee slechts ontduiking wordt beoogd van de bepalingen die in de Gemeenschap op goederen uit bepaalde landen van toepassing zijn, kunnen de daardoor verkregen goederen in geen geval worden geacht op grond van artikel 24 van oorsprong te zijn uit het land waar deze be‑ of verwerkingen hebben plaatsgevonden.”

5

Artikel 29 van dit wetboek bepaalt:

„1.   De douanewaarde van ingevoerde goederen is de transactiewaarde van die goederen, dat wil zeggen de voor de goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs indien zij voor uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap worden verkocht, in voorkomend geval na aanpassing overeenkomstig de artikelen 32 en 33, mits:

a)

er ten aanzien van de overdracht of het gebruik van de goederen door de koper geen beperkingen zijn [...]

[...]”

6

Artikel 30 van dit wetboek bepaalt:

„1.   Indien de douanewaarde van de goederen niet met toepassing van artikel 29 kan worden vastgesteld, dient achtereenvolgens te worden nagegaan welk van de punten a) tot en met d) van lid 2 van toepassing is [...] dat die vaststelling mogelijk maakt.

2.   De met toepassing van dit artikel vastgestelde douanewaarden zijn:

a)

de transactiewaarde van identieke goederen die voor uitvoer naar de Gemeenschap zijn verkocht en op hetzelfde of nagenoeg hetzelfde tijdstip zijn uitgevoerd als de goederen waarvan de waarde dient te worden bepaald;

b)

de transactiewaarde van soortgelijke goederen die voor uitvoer naar de Gemeenschap zijn verkocht en op hetzelfde of nagenoeg hetzelfde tijdstip zijn uitgevoerd als de goederen waarvan de waarde dient te worden bepaald;

c)

de waarde die berust op de prijs per eenheid bij verkoop in de Gemeenschap van de ingevoerde goederen of van ingevoerde identieke of soortgelijke goederen in de grootste totale hoeveelheid, aan niet met de verkopers verbonden personen;

d)

de berekende waarde, bestaande uit de som van:

de kosten of de waarde van de materialen en de vervaardiging of van andere bij de voortbrenging van de ingevoerde goederen verrichte handelingen;

een bedrag voor winst en bedrijfskosten dat gelijk is aan het bedrag dat gewoonlijk in aanmerking wordt genomen wanneer producenten in het land van uitvoer goederen van dezelfde aard of dezelfde soort als die waarvan de waarde dient te worden bepaald, voor uitvoer naar de Gemeenschap verkopen;

de kosten of waarde van de in artikel 32, lid 1, sub e, genoemde elementen.

[...]”

7

Artikel 31 van het douanewetboek bepaalt:

„1.   Indien de douanewaarde van de ingevoerde goederen niet met toepassing van de artikelen 29 en 30 kan worden vastgesteld, wordt zij aan de hand van de in de Gemeenschap beschikbare gegevens vastgesteld met gebruikmaking van redelijke middelen die in overeenstemming zijn met de beginselen en de algemene bepalingen van:

de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VII van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel van 1994;

artikel VII van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel van 1994, en

de bepalingen van het onderhavige hoofdstuk.

[...]”

8

Artikel 32 van dit wetboek bepaalt:

„1.   Voor het vaststellen van de douanewaarde met toepassing van artikel 29 wordt de voor de ingevoerde goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs verhoogd met:

a)

de volgende elementen, voor zover deze ten laste komen van de koper en zij niet in de werkelijk voor de goederen betaalde of te betalen prijs begrepen zijn:

i)

commissies en courtage, met uitzondering van inkoopcommissies;

ii)

kosten van verpakkingsmiddelen die voor douanedoeleinden worden geacht met de goederen één geheel te vormen;

iii)

de kosten van het verpakken, zowel arbeidsloon als materiaal;

b)

de op passende wijze toegerekende waarde van de onderstaande goederen en diensten indien deze gratis of tegen verminderde prijs direct of indirect door de koper worden geleverd om te worden gebruikt bij de voortbrenging en de verkoop voor uitvoer van de ingevoerde goederen, voor zover deze waarde niet in de werkelijk betaalde of te betalen prijs is begrepen:

i)

materialen, samenstellende delen, onderdelen en dergelijke die in de ingevoerde goederen worden verwerkt;

ii)

werktuigen, matrijzen, gietvormen en dergelijke voorwerpen die bij de voortbrenging van de ingevoerde goederen worden gebruikt;

[...]

2.   Indien met toepassing van dit artikel elementen aan de werkelijk betaalde of te betalen prijs worden toegevoegd, dient zulks uitsluitend op grond van objectieve en meetbare gegevens te geschieden.

3.   Voor de vaststelling van de douanewaarde worden aan de werkelijk betaalde of te betalen prijs geen elementen toegevoegd, met uitzondering van die welke in dit artikel zijn genoemd.

[...]”

9

Artikel 145, lid 1, van dit wetboek luidt:

„Onverminderd de specifieke bepalingen die van toepassing zijn op het in de artikelen 154 tot en met 159 geregelde systeem uitwisselingsverkeer en onverminderd artikel 123, maakt de regeling passieve veredeling het mogelijk communautaire goederen tijdelijk uit het douanegebied van de Gemeenschap uit te voeren teneinde deze aan veredelingshandelingen te onderwerpen en de uit die handelingen voortkomende veredelingsproducten met gehele of gedeeltelijke vrijstelling van de rechten bij invoer in het vrije verkeer te brengen.”

10

Artikel 146, lid 1, van dit wetboek bepaalt:

„Onder de regeling passieve veredeling kunnen niet worden geplaatst communautaire goederen:

[...]

waarvan de uitvoer aanleiding geeft tot de toekenning van restituties bij uitvoer, of waarvoor wegens de uitvoer in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid een ander financieel voordeel dan de genoemde restituties wordt toegekend.”

11

Artikel 4, lid 3, van verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (PB L 312, blz. 1) bepaalt:

„Wanneer vaststaat dat handelingen tot doel hebben om, door kunstmatig de voorwaarden te scheppen die voor het verkrijgen ervan nodig zijn, een voordeel te verkrijgen dat in strijd is met de doelstellingen van het ter zake toepasselijke gemeenschapsrecht, wordt, naar gelang van het geval, dit voordeel niet toegekend of wordt het ontnomen.”

12

Artikel 20 van verordening (EG) nr. 800/1999 van de Commissie van 15 april 1999 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten (PB L 102, blz. 11) bepaalt:

„1.   Wanneer:

[...]

c)

het concrete vermoeden bestaat dat het product in ongewijzigde staat of na be‑ of verwerking in een derde land opnieuw in de Gemeenschap zal worden ingevoerd met vrijstelling of verlaging van dat recht,

wordt de niet-gedifferentieerde restitutie of het in artikel 18, lid 2, bedoelde gedeelte van de restitutie slechts betaald indien het product het douanegebied van de Gemeenschap heeft verlaten overeenkomstig artikel 7, en

i)

bij een niet-gedifferentieerde restitutie, het product binnen twaalf maanden na de dag waarop de aangifte ten uitvoer is aanvaard, in een derde land is ingevoerd of daar binnen die termijn een ingrijpende be‑ of verwerking in de zin van artikel 24 van het [douanewetboek] heeft ondergaan;

[...]”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

13

Afoi N. Christodoulou AE (hierna: „Christodoulou”), een te Nauplia (Griekenland) gevestigde vennootschap, verwerkt fruit, hoofdzakelijk sinaasappelen, tot vruchtensappen. Zij heeft een verkoopafdeling bij Athene (Griekenland) en een fabriek in het noorden van Griekenland.

14

De douanedienst van Thessaloniki (Griekenland) ging op 15 februari 2006 in een controle achteraf na of Christodoulou de douaneregeling voor het sinds januari 2002 via het douanekantoor van Serrès uit Bulgarije ingevoerde vruchtensap met toevoegde suikers had nageleefd.

15

Vóór die controle was in een andere controle in november 2005 bij Elliniki Viomichania Zacharis AE nagegaan of deze onderneming de bepalingen had nageleefd inzake uitvoerrestituties voor naar Bulgarije uitgevoerde suiker, die was bestemd voor Agrima SA (hierna: „Agrima”), gevestigd te Sofia (Bulgarije). Blijkens deze controle was de betrokken suikeruitvoer verricht onder aangiften tot definitieve uitvoer op verzoek en voor rekening van Christodoulou, die de prijs ervoor had betaald. Daar de uitvoer van witte suiker gesubsidieerd was, lag de uitvoerprijs voor deze suiker onder de verkoopprijs op de interne markt.

16

Blijkens de controle van 15 februari 2006 voerde Christodoulou ook ter bestemming van Agrima het door haar geproduceerde geconcentreerde sinaasappelsap via het douanebureau van Nauplia onder aangiften tot definitieve uitvoer uit.

17

Agrima ontving de twee producten, namelijk de suiker en het sinaasappelsap, onder een aangifte tot tijdelijke invoer en voerde ze zonder betaling van douanerechten weder uit onder de douaneregeling van actieve veredeling. Het sinaasappelsap met toegevoegde suikers (hierna: „eindpreparaat”), waarvoor als land van oorsprong Bulgarije gold, werd na gewone menging van de twee betrokken producten en aanlenging met water, wederuitgevoerd naar Griekenland, ter bestemming van Christodoulou. Agrima rekende voor elke invoer vanaf januari 2002 tot en met 2006 ongewijzigd 511,30 EUR aan.

18

Christodoulou en Agrima sloten geen schriftelijke overeenkomst.

19

Bovendien was de aangegeven douanewaarde van het ingevoerde eindpreparaat blijkens de controle van de boekhoudingen van deze twee vennootschappen hoger dan de douanewaarde als herzien door de douanedienst van Thessaloniki. Volgens deze douanedienst diende de bij elke invoer voor de kosten van menging van de bestanddelen daadwerkelijk betaalde prijs van 511,30 EUR volgens de artikelen 29 en 32 van het douanewetboek te worden verhoogd met de volgende bedragen:

de kosten van voortbrenging van het geconcentreerde sinaasappelsap als eerste bestanddeel, dat gratis door Christodoulou aan Agrima werd geleverd;

de kosten voor aankoop van suiker als tweede bestanddeel, dat gratis aan Agrima werd geleverd, en

de kosten voor transport van het eindpreparaat van Bulgarije naar Griekenland.

20

De douane stelde vast dat Christodoulou te veel had aangerekend voor het gratis geleverde geconcentreerde sinaasappelsap zodat voor de invoer van het eindpreparaat uit Bulgarije een douanerecht van 12,2 % ad valorem gold wegens de indeling van het betrokken product onder postonderverdeling 2009 19 98 99 van de gecombineerde nomenclatuur (sinaasappelsap met een Brix-waarde van meer dan 20, doch niet meer dan 67, met een waarde van meer dan 30 EUR per 100 kg).

21

Dit product had op basis van de door de douane herziene douanewaarde moeten worden ingedeeld onder postonderverdeling 2009 19 91 99 (sinaasappelsap met een Brix-waarde van meer dan 20, doch niet meer dan 67, met een waarde van niet meer dan 30 EUR per 100 kg) zodat een douanerecht bij invoer van 15,2 % ad valorem gold.

22

Christodoulou verkreeg dus enerzijds een financieel voordeel op de interne markt door invoer van het eindpreparaat tegen een lagere prijs dan op de interne markt wegens de aankoop van witte suiker tegen een gesubsidieerde uitvoerprijs (van 0,24 tot 0,325 EUR/kg in plaats van 0,705 EUR/kg) en ontweek anderzijds met een douanerecht van 12,2 % in plaats van 15,2 % douanerechten bij invoer ten belope van 1237189,04 EUR.

23

Het douanekantoor van Serrès stelde op basis van deze vaststellingen een proces-verbaal van douaneovertreding vast. De directeur van dit kantoor vorderde van verzoekers bij aanslag van 10 februari 2009 betaling van de ontweken belasting, aanvullende rechten en een geldboete.

24

Verzoekers betwistten in hun beroep van 27 april 2009 bij de Dioikitiko Protodikeio Serron de wettigheid van deze aanslag en verzochten om nietigverklaring ervan. De voor het eindpreparaat daadwerkelijk betaalde prijs dient huns inziens naast de kosten van voortbrenging van het sinaasappelsap, de aankoop van de suiker en het vervoer van het eindpreparaat te worden verhoogd met andere kosten voor met name verpakking, arbeid en voortbrenging.

25

De Griekse staat vorderde ongegrondverklaring van dit beroep.

26

De Dioikitiko Protodikeio Serron wijst er om te beginnen op dat het eindpreparaat niet kan gelden als een product van oorsprong uit Bulgarije, daar niet is aangetoond dat de suiker en het geconcentreerde sinaasappelsap „definitief” in Bulgarije zijn ingevoerd, er in het verkeer zijn gebracht en een ingrijpende bewerking hebben ondergaan. Volgens deze rechter lijkt de aangegeven douanewaarde van het eindpreparaat te zijn vervalst; zij komt niet overeen met de prijs die wordt betaald of moet worden betaald voor het tussen Agrima en Christodoulou overeengekomen product.

27

Vervolgens herinnert de Dioikitiko Protodikeio Serron eraan dat de douane de douanewaarde van het eindpreparaat heeft bepaald op basis van de artikelen 29 en 32 van het douanewetboek en voor elke invoer het bedrag van 511,30 EUR, dat overeenkomt met de kosten van menging, heeft verhoogd met de kosten van voortbrenging van het geconcentreerde sap, de aankoopprijs van witte suiker en de transportkosten van dit preparaat naar Griekenland.

28

Deze rechter merkt ten slotte op dat het deel van de aangegeven douanewaarde, dat overeenkomt met de waarde van het geconcentreerde sinaasappelsap, voor het merendeel van de invoer van het eindpreparaat de kostprijs van voortbrenging ervan overschreed, waardoor dit preparaat is ingedeeld onder een tariefpost waarvoor een verminderd douanerecht van 12,2 % dient te worden betaald.

29

Gelet op het voorgaande betwijfelt deze rechter de berekeningswijze van de douanewaarde van het eindpreparaat overeenkomstig de Unierechtelijke bepalingen.

30

Derhalve heeft de Dioikitiko Protodikeio Serron de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)

Wordt de douanewaarde van ingevoerde goederen ook overeenkomstig de artikelen 29 en 32 van het [douanewetboek] bepaald wanneer de overeenkomst betrekking heeft op een bewerking of verwerking van materialen (die naar het land van bewerking worden uitgevoerd zonder dat zij onder de douaneregeling van passieve veredeling worden geplaatst) die niet het in artikel 24 van dit [wetboek] bedoelde niveau bereikt of althans niet volstaat om de daaruit resulterende goederen als van oorsprong uit het land van bewerking of verwerking te beschouwen?

2)

Luidt het antwoord, bij een bevestigend antwoord op de eerste vraag, anders wanneer de invoer blijkens onjuist bevonden facturen en andere bescheiden in het kader van een verkoopovereenkomst lijkt te hebben plaatsgevonden, maar is aangetoond dat de overeenkomst niet voorzag in een ingrijpende bewerking van materialen van oorsprong uit het land van invoer tegen een concreet bepaalbare prijs, en dat de aangegeven douanewaarde niet overeenkomt met het werkelijk betaalde of te betalen bedrag?

3)

Luidt het antwoord, bij een ontkennend antwoord op de tweede vraag, anders wanneer bovendien een praktijk wordt bewezen die misbruik oplevert van communautaire voorschriften, waarmee de betrokkene voordeel beoogt te halen?

4)

Wanneer de artikelen 29 en 32 van het [douanewetboek] kunnen worden toegepast in een situatie als bedoeld in de tweede vraag en ook wanneer de objectieve omstandigheden en het subjectieve element bedoeld in de derde vraag aanwezig zijn, wat is dan de waarde van een bestanddeel (als in casu suiker) dat in het ingevoerde product is opgenomen en gratis door de importeur ter beschikking is gesteld, wanneer dat bestanddeel, dat overeenkomstig artikel 146, lid 1, van het [douanewetboek] tot wederinvoer niet onder de regeling van passieve veredeling kon worden geplaatst, niet door de importeur is geproduceerd, maar door hem is gekocht tegen de exportprijs (die lager was dan de prijs op de interne markt als gevolg van de toepassing van het stelsel van uitvoerrestituties op dat product)?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste en tweede vraag

31

Met zijn eerste twee vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 29 en 32 van het douanewetboek aldus moeten worden uitgelegd dat zij van toepassing zijn op de vaststelling van de douanewaarde van goederen die zijn ingevoerd op basis van een overeenkomst die, hoewel zij als verkoopovereenkomst wordt gekwalificeerd, in feite een bewerkings‑ of verwerkingsovereenkomst is, die niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 24 van dit wetboek om de betrokken goederen als van oorsprong uit het land van bewerking of verwerking te beschouwen.

32

Tot beantwoording van deze vragen dient in de eerste plaats te worden nagegaan of de artikelen 29 en 32 van het douanewetboek alleen van toepassing zijn op verkoopovereenkomsten dan wel of bewerkings‑ of verwerkingsovereenkomsten ook binnen de werkingssfeer van deze artikelen vallen. In de tweede plaats dient te worden nagegaan in hoeverre de overeenkomstig artikel 24 van dit wetboek bepaalde oorsprong van de goederen een rol speelt bij de vaststelling van de douanewaarde, wat de artikelen 29 en 32 van dit wetboek betreft.

33

Meteen dient te worden opgemerkt dat het douanewetboek het begrip „verkoop” niet definieert en nergens verwijst naar het recht van de lidstaten tot bepaling van strekking en reikwijdte van dit begrip.

34

Het is vaste rechtspraak van het Hof dat uit de vereisten zowel van eenvormige toepassing van het Unierecht als van het gelijkheidsbeginsel volgt dat de termen van een Unierechtelijke bepaling die nergens uitdrukkelijk verwijst naar het recht van de lidstaten tot bepaling van strekking en reikwijdte ervan, in de gehele Europese Unie autonoom en eenvormig moeten worden uitgelegd, waarbij de context van de bepaling en het doel van de betrokken regeling in acht moeten worden genomen (zie met name arresten van 19 september 2000, Linster, C-287/98, Jurispr. blz. I-6917, punt 43, en 11 maart 2003, Ansul, C-40/01, Jurispr. blz. I-2439, punt 26).

35

Het begrip „verkoop” in artikel 29, lid 1, van het douanewetboek valt dus binnen het Unierecht en moet worden uitgelegd met inachtneming van het doel van de betrokken regeling en de context van dit artikel.

36

Wat het doel betreft, volgt uit vaste rechtspraak dat de Unieregeling inzake de vaststelling van de douanewaarde beoogt een billijk, uniform en neutraal systeem in te voeren dat het gebruik van willekeurige of fictieve douanewaarden uitsluit (arresten van 6 juni 1990, Unifert, C-11/89, Jurispr. blz. I-2275, punt 35; 19 oktober 2000, Sommer, C-15/99, Jurispr. blz. I-8989, punt 25, en 16 november 2006, Compaq Computer International Corporation, C-306/04, Jurispr. blz. I-10991, punt 30).

37

Betreffende de context waarin artikel 29 van het douanewetboek hoort, dient te worden gewezen op het door dit wetboek ingevoerde stelsel tot bepaling van de douanewaarde van ingevoerde goederen.

38

Zo is de douanewaarde van ingevoerde goederen krachtens dat artikel 29 de transactiewaarde ervan, dat wil zeggen de voor deze goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs, wanneer zij voor uitvoer naar het douanegebied van de Unie worden verkocht, na aanpassing evenwel overeenkomstig de artikelen 32 en 33 van dit wetboek.

39

Dienaangaande heeft het Hof gepreciseerd dat de voor de goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs in de regel weliswaar de basis voor de berekening van de douanewaarde vormt (zie in die zin arrest Sommer, reeds aangehaald, punt 22), maar een, zo nodig, eventueel aan te passen gegeven is om te voorkomen dat een arbitraire of fictieve douanewaarde wordt vastgesteld (arrest van 19 maart 2009, Mitsui & Co. Deutschland, C-256/07, Jurispr. blz. I-1951, punt 24).

40

De transactiewaarde moet namelijk de werkelijke economische waarde van een ingevoerd goed weergeven en rekening houden met alle bestanddelen van dit goed die een economische waarde vormen (arrest Compaq Computer International Corporation, reeds aangehaald, punt 30, en arrest van 15 juli 2010, Gaston Schul, C-354/09, Jurispr. blz. I-7449, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41

Wanneer de douanewaarde evenwel niet krachtens artikel 29 van het douanewetboek aan de hand van de transactiewaarde van de ingevoerde goederen kan worden vastgesteld, wordt zij overeenkomstig artikel 30 van dit wetboek vastgesteld door de in de punten a, b, c en d van lid 2 van dit laatste artikel genoemde methoden achtereenvolgens toe te passen.

42

Wanneer de douanewaarde van de ingevoerde goederen evenmin op basis van artikel 30 van het douanewetboek kan worden vastgesteld, wordt zij overeenkomstig artikel 31 van dit wetboek vastgesteld.

43

De artikelen 29 tot en met 31 van dit wetboek hebben dus zowel blijkens de formulering ervan als de rangorde van toepassing van de criteria tot bepaling van de douanewaarde krachtens deze artikelen een onderlinge subsidiariteitsband. Alleen wanneer de douanewaarde niet met toepassing van een gegeven bepaling kan worden vastgesteld, dient namelijk te worden verwezen naar de onmiddellijk erna gerangschikte bepaling.

44

Aangezien de douanewaarde bij voorrang aan de hand van de transactiewaarde krachtens artikel 29 van het douanewetboek wordt vastgesteld, geldt deze methode van vaststelling van de douanewaarde als de meest geschikte en meest gebruikte.

45

Tot behoud van deze voorrang dient het begrip „verkoop” in lid 1 van dit artikel 29 ruim te worden uitgelegd.

46

De vraag of de contractuele verhouding tussen de koper en de verkoper als verkoopovereenkomst moet worden gekwalificeerd of een gewoon contract tot bewerking of veredeling van de ingevoerde goederen is, is dus irrelevant, daar de koper de goederen in voorkomend geval gratis voor de verkoper bewerkt of veredelt.

47

Deze uitlegging wordt overigens bevestigd door artikel 32 van het douanewetboek, dat de elementen noemt waarmee de voor de ingevoerde goederen daadwerkelijk betaalde of te betalen prijs dient te worden verhoogd voor de vaststelling van de douanewaarde.

48

Dit artikel 32, met name in zijn lid 1, sub b‑i, eist de werkelijk betaalde of te betalen prijs te verhogen met de waarde van bepaalde goederen die gratis of tegen verminderde prijs door de koper worden geleverd om te worden gebruikt bij de voortbrenging en de verkoop voor uitvoer van de ingevoerde goederen, voor zover deze waarde niet in de prijs is begrepen.

49

Dit artikel 32 verwijst dus uitdrukkelijk naar een geval als in het hoofdgeding. Vaststaat namelijk dat de twee basisbestanddelen, namelijk het geconcentreerde sinaasappelsap en de witte suiker, Agrima gratis ter beschikking zijn gesteld en dat de voor elke invoer aangerekende prijs slechts de kosten voor menging van deze twee basisbestanddelen vertegenwoordigde.

50

Derhalve is de douanewaarde van de goederen krachtens artikel 29 van het douanewetboek de voor deze goederen daadwerkelijk betaalde prijs na aanpassing overeenkomstig artikel 32 van dit wetboek.

51

Uit het vooroverwogene volgt dat de artikelen 29 en 32 van het douanewetboek aldus moeten worden uitgelegd dat zij van toepassing zijn op de vaststelling van de douanewaarde van goederen die worden ingevoerd op basis van een overeenkomst die, hoewel zij als verkoopovereenkomst wordt gekwalificeerd, in feite een bewerkings‑ of verwerkingsovereenkomst is.

52

In de tweede plaats dient inzake de vaststelling van de oorsprong van de goederen te worden herinnerd aan artikel 24 van het communautair douanewetboek, volgens hetwelk goederen bij welker vervaardiging twee of meer landen betrokken zijn geweest, van oorsprong zijn uit het land waar, in een daartoe ingerichte onderneming, de laatste ingrijpende en economisch verantwoorde verwerking of bewerking heeft plaatsgevonden die hetzij tot de fabricage van een nieuw product heeft geleid, hetzij een belangrijk fabricagestadium vertegenwoordigt.

53

Volgens het Hof is de laatste bewerking of verwerking slechts ingrijpend wanneer het aldus voortgebrachte product specifieke eigenschappen en een specifieke samenstelling vertoont die het vóór die bewerking of verwerking niet bezat (arrest van 26 januari 1977, Gesellschaft für Überseehandel, 49/76, Jurispr. blz. 41, punt 6).

54

Het land waar de ingevoerde goederen in voorkomend geval ingrijpend zijn verwerkt of bewerkt in de zin van artikel 24 van het douanewetboek is niet beslissend, wanneer de douanewaarde van deze goederen de transactiewaarde in de zin van artikel 29 van dit wetboek is, aangezien deze waarde blijkens de punten 37 tot en met 39 van het onderhavige arrest wordt vastgesteld op basis van het criterium van de werkelijke economische waarde van deze goederen met inachtneming van de verschillende bestanddelen ervan.

55

Bijgevolg is het bij de vaststelling van de douanewaarde van ingevoerde goederen op basis van een bewerkings‑ of verwerkingsovereenkomst, onbelangrijk of de bewerking of verwerking voldoet aan de voorwaarden van artikel 24 van het douanewetboek, om deze goederen te beschouwen als van oorsprong uit het land van bewerking of verwerking.

56

Van belang is evenwel vast te stellen dat het begrip oorsprong van de goederen een invloed kan hebben op de regeling inzake uitvoerrestituties. Zo verklaarde het Hof inzake verordening (EEG) nr. 3665/87 van de Commissie van 27 november 1987 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwprodukten (PB L 351, blz. 1), reeds dat volgens artikel 5, lid 1, eerste alinea, van deze verordening voor betaling van de restitutie niet alleen de voorwaarde geldt dat het product het douanegebied van de Unie heeft verlaten, maar ook dat het in het derde land van uitvoer is ingevoerd (arrest van 18 maart 2010, SGS Belgium e.a., C-218/09, Jurispr. blz. I-2373, punt 40).

57

Doel van artikel 5, lid 1, van verordening nr. 3665/87 is namelijk misbruik te voorkomen, dat in het geval van de eerste alinea, sub b, van deze bepaling in het bijzonder een risico van wederinvoer in de Unie van het uitgevoerde product betreft (arrest van 17 oktober 2000, Roquette Frères, C-114/99, Jurispr. blz. I-8823, punt 17).

58

Van dat misbruik kan evenwel geen sprake zijn wanneer het betrokken product een ingrijpende en onomkeerbare verwerking heeft ondergaan, waardoor het als zodanig niet meer bestaat en er een nieuw product is ontstaan dat onder een andere tariefpost valt (arrest Roquette Frères, reeds aangehaald, punt 19, en arrest van 21 juli 2005, Eichsfelder Schlachtbetrieb, C-515/03, Jurispr. blz. I-7355, punt 31).

59

Deze uitlegging wordt overigens bevestigd door artikel 20, lid 1, van verordening nr. 800/1999, krachtens hetwelk de restitutie wordt geacht onverschuldigd te zijn wanneer het product zonder ingrijpende bewerking of verwerking in de zin van artikel 24 van het douanewetboek opnieuw in de Unie wordt ingevoerd (reeds aangehaalde arresten Roquette Frères, punt 20, en Eichsfelder Schlachtbetrieb, punt 32).

60

Mitsdien dient op de eerste en de tweede vraag te worden geantwoord dat de artikelen 29 en 32 van het douanewetboek aldus moeten worden uitgelegd dat zij van toepassing zijn op de vaststelling van de douanewaarde van goederen die zijn ingevoerd op basis van een overeenkomst die, hoewel zij als verkoopovereenkomst wordt gekwalificeerd, in feite een bewerkings‑ of verwerkingsovereenkomst is. Bij deze vaststelling is het onbelangrijk of de bewerking of verwerking voldoet aan de voorwaarden van artikel 24 van dit wetboek, om deze goederen te beschouwen als van oorsprong uit het land van bewerking of verwerking.

Derde en vierde vraag

61

Met zijn derde en zijn vierde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen wat bij de vaststelling van de douanewaarde overeenkomstig de artikelen 29 en 32 van het douanewetboek de waarde van een goed is waarvoor uitvoerrestitutie is toegekend, die is verkregen door toepassing van Unierechtelijke bepalingen om er misbruikelijk voordeel uit te halen.

62

In casu staat vast dat de door verzoekers voorgewende definitieve uitvoer en gestelde ingrijpende verwerking moest verhullen dat de goederen in feite passief werden veredeld. Daardoor ontweken zij de toepassing van artikel 146, lid 1, van het douanewetboek, krachtens hetwelk de goederen waarvoor uitvoerrestitutie wordt toegekend, niet onder de regeling van de passieve veredeling kunnen worden geplaatst.

63

Volgens vaste rechtspraak kan de toepassing van de verordeningen van de Unie niet worden uitgebreid tot gevallen van misbruik door de marktdeelnemers (arresten van 11 oktober 1977, Cremer, 125/76, Jurispr. blz. 1593, punt 21, en 11 januari 2007, Vonk Dairy Products, C-279/05, Jurispr. blz. I-239, punt 31).

64

De vaststelling dat sprake is van misbruik vereist enerzijds een geheel van objectieve omstandigheden waaruit blijkt dat, in weerwil van de formele naleving van de door de Unieregeling opgelegde voorwaarden, het door deze regeling beoogde doel niet werd bereikt. Anderzijds is een subjectief element vereist, namelijk de bedoeling om een door deze regeling toegekend voordeel te verkrijgen door kunstmatig de voorwaarden tot verkrijging ervan te creëren. Een dergelijk subjectief element kan met name blijken uit het bewijs van collusie tussen de in de Unie gevestigde exporteur, die restitutie ontvangt, en de importeur van het goed in het derde land (arrest van 14 december 2000, Emsland‑Stärke, C-110/99, Jurispr. blz. I-11569, punten 52 en 53, en arrest Eichsfelder Schlachtbetrieb, reeds aangehaald, punt 39).

65

Het staat aan de nationale rechter vast te stellen of sprake is van deze twee elementen, volgens de bewijsregels van nationaal recht, voor zover deze regels geen afbreuk doen aan de volle werking van het Unierecht (arrest Emsland-Stärke, reeds aangehaald, punt 54).

66

Met betrekking tot de aan de vaststelling van een onregelmatigheid als gevolg van een dergelijk misbruik te verbinden gevolgen bepaalt artikel 4, lid 3, van verordening nr. 2988/95, dat een algemene strekking heeft: „Wanneer vaststaat dat handelingen tot doel hebben om, door kunstmatig de voorwaarden te scheppen die voor het verkrijgen ervan nodig zijn, een voordeel te verkrijgen dat in strijd is met de doelstellingen van het ter zake toepasselijke gemeenschapsrecht, wordt, naar gelang van het geval, dit voordeel niet toegekend of wordt het ontnomen” (arrest van 4 juni 2009, Pometon, C-158/08, Jurispr. blz. I-4695, punt 27).

67

Het Hof heeft reeds geoordeeld dat de verplichting om een door een onregelmatige praktijk ten onrechte ontvangen voordeel terug te betalen, geen sanctie vormt, maar het loutere gevolg is van de vaststelling dat de voorwaarden om in aanmerking te komen voor het uit de Unieregeling voortvloeiende voordeel, kunstmatig zijn gecreëerd, zodat het ontvangen voordeel niet verschuldigd was en dus moet worden terugbetaald (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Emsland‑Stärke, punt 56, en Pometon, punt 28).

68

De importeur die zelf kunstmatig een situatie in het leven roept waarin hij uitvoerrestituties kan krijgen, moet de rechten op de betrokken producten dus betalen, onverminderd in voorkomend geval door de nationale wetgeving vastgestelde administratieve, civielrechtelijke of strafrechtelijke sancties.

69

De vaststelling van de transactiewaarde overeenkomstig de artikelen 29 en 32 van het douanewetboek houdt noodzakelijkerwijze rekening met de terugbetaling bij uitvoer, die de exporteur misbruikelijk heeft gekregen door kunstmatig de voorwaarden tot verkrijging van dit voordeel te scheppen.

70

Mitsdien moet op de derde en de vierde vraag worden geantwoord dat de artikelen 29 en 32 van het douanewetboek aldus moeten worden uitgelegd dat bij de vaststelling van de douanewaarde rekening moet worden gehouden met de waarde van de uitvoerrestitutie die voor een goed is toegekend, en die is verkregen door toepassing van de Unierechtelijke bepalingen om er misbruikelijk voordeel uit te halen.

Kosten

71

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Zesde kamer) verklaart voor recht:

 

1)

De artikelen 29 en 32 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 82/97 van het Europees Parlement en de Raad van 19 december 1996, moeten aldus worden uitgelegd dat zij van toepassing zijn op de vaststelling van de douanewaarde van goederen die zijn ingevoerd op basis van een overeenkomst die, hoewel zij als verkoopovereenkomst wordt gekwalificeerd, in feite een bewerkings‑ of verwerkingsovereenkomst is. Bij deze vaststelling is het onbelangrijk of de bewerking of verwerking voldoet aan de voorwaarden van artikel 24 van deze verordening, om deze goederen te beschouwen als van oorsprong uit het land van bewerking of verwerking.

 

2)

De artikelen 29 en 32 van verordening nr. 2913/92, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 82/97, moeten aldus worden uitgelegd dat bij de vaststelling van de douanewaarde rekening moet worden gehouden met de waarde van de uitvoerrestitutie die voor een goed is toegekend, en die is verkregen door toepassing van de Unierechtelijke bepalingen om er misbruikelijk voordeel uit te halen.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Grieks.

Naar boven