EUR-Lex De toegang tot het recht van de Europese Unie

Terug naar de EUR-Lex homepage

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62012CJ0579

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 19 september 2013.
Europese Commissie tegen Guido Strack.
Heroverweging van arrest van Gerecht in zaak T‑268/11 P – Openbare dienst – Besluit van Commissie waarbij overdracht is geweigerd van vakantieverlof met behoud van loon dat ambtenaar wegens langdurige ziekte gedurende referentieperiode niet heeft kunnen opnemen – Artikel 1 sexies, lid 2, Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie – Artikel 4 van bijlage V bij dit statuut – Richtlijn 2003/88/EG – Artikel 7 – Recht op vakantieverlof met behoud van loon – Beginsel van sociaal recht van de Unie – Artikel 31, lid 2, Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Aantasting van eenheid en samenhang van het recht van de Unie.
Zaak C‑579/12 RX-II.

Jurisprudentie – Algemeen

ECLI-code: ECLI:EU:C:2013:570

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

19 september 2013 ( *1 )

„Heroverweging van arrest van het Gerecht in zaak T‑268/11 P — Openbare dienst — Besluit van de Commissie waarbij overdracht is geweigerd van jaarlijkse vakantiedagen met behoud van loon die ambtenaar wegens langdurige ziekte gedurende referentieperiode niet heeft kunnen opnemen — Artikel 1 sexies, lid 2, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie — Artikel 4 van bijlage V bij het Statuut — Richtlijn 2003/88/EG — Artikel 7 — Recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon — Beginsel van sociaal recht van de Unie — Artikel 31, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Aantasting van eenheid en samenhang van het recht van de Unie”

In zaak C‑579/12 RX-II,

betreffende de heroverweging krachtens artikel 256, lid 2, tweede alinea, VWEU van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 8 november 2012, Commissie/Strack (T‑268/11 P), gewezen in de procedure

Europese Commissie,

tegen

Guido Strack, voormalig ambtenaar van de Europese Commissie, wonende te Keulen (Duitsland),

wijst HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: L. Bay Larsen, kamerpresident, J. Malenovský, U. Lõhmus, M. Safjan en A. Prechal (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

G. Strack, vertegenwoordigd door H. Tettenborn, Rechtsanwalt,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door B. Eggers, J. Curall en H. Kraemer als gemachtigden,

de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door P. Plaza Garcia, M. Bauer en J. Hermann als gemachtigden,

gelet op de artikelen 62 bis en 62 ter, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie,

de advocaat-generaal gehoord,

het navolgende

Arrest

1

De onderhavige procedure betreft de heroverweging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie (Kamer voor hogere voorzieningen) van 8 november 2012, Commissie/Strack (T‑268/11 P,; hierna: „arrest van 8 november 2012”), waarbij door dat Gerecht is vernietigd het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie van 15 maart 2011, Strack/Commissie (F‑120/07), waarbij nietig is verklaard het besluit van de Commissie van 15 maart 2007 om de overdracht van de door G. Strack in 2004 niet opgenomen jaarlijkse vakantie te beperken tot twaalf dagen (hierna: „litigieus besluit”).

2

De heroverweging heeft betrekking op de vragen of het arrest van 8 november 2012, gelet op de rechtspraak van het Hof over het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon als beginsel van het sociale recht van de Unie, dat ook uitdrukkelijk is neergelegd in artikel 31, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) en met name voorwerp is van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB L 299, blz. 9), de eenheid of de samenhang van het recht van de Unie aantast, in die zin dat het Gerecht van de Europese Unie, als rechter in hogere voorziening:

artikel 1 sexies, lid 2, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”) aldus heeft uitgelegd dat het geen betrekking heeft op de voorschriften over de organisatie van de arbeidstijd bedoeld in richtlijn 2003/88, en meer bepaald de jaarlijkse vakantie met behoud van loon,

artikel 4 van bijlage V bij dit Statuut vervolgens zo heeft uitgelegd dat het recht op overdracht van meer vakantiedagen dan bij die bepaling vastgesteld, slechts kan worden toegekend in geval van een verhindering die verband houdt met de werkzaamheden van de ambtenaar in de uitoefening van zijn functie.

Toepasselijke bepalingen

Handvest

3

Artikel 31, „Rechtvaardige en billijke arbeidsomstandigheden en ‑voorwaarden”, van het Handvest bepaalt:

„1.   Iedere werknemer heeft recht op gezonde, veilige en waardige arbeidsomstandigheden.

2.   Iedere werknemer heeft recht op een beperking van de maximumarbeidsduur en op dagelijkse en wekelijkse rusttijden, alsmede op een jaarlijkse vakantie met behoud van loon.”

Statuut

4

Artikel 1 sexies, lid 2, van het Statuut, dat is opgenomen in titel 1, „Algemene bepalingen”, van het Statuut luidt:

„Ambtenaren in actieve dienst hebben recht op arbeidsomstandigheden die voldoen aan passende veiligheids- en gezondheidsnormen die ten minste gelijkwaardig zijn met de minimumvoorschriften die gelden op grond van maatregelen die krachtens de Verdragen op deze gebieden zijn vastgesteld.”

5

Artikel 57, eerste alinea, van het Statuut bepaalt:

„De ambtenaar heeft per kalenderjaar recht op een vakantieverlof van ten minste 24 werkdagen en ten hoogste 30 werkdagen, volgens een regeling die in gemeenschappelijk overleg tussen de instellingen [van de Unie] na advies van het Comité voor het statuut wordt vastgesteld.”

6

Artikel 4 van bijlage V bij het Statuut luidt:

„Indien de ambtenaar zijn vakantieverlof anders dan om redenen van dienstbelang vóór het einde van het kalenderjaar niet volledig heeft opgenomen, kan hij ten hoogste twaalf verlofdagen naar het volgende jaar doen overboeken.

Indien de ambtenaar zijn vakantieverlof bij beëindiging van de dienst niet volledig heeft op genomen, wordt hem als compensatie voor elke niet genoten verlofdag een bedrag uitbetaald, gelijk aan 1/30 van zijn maandelijkse bezoldiging op het ogenblik van beëindiging van de dienst.

[...]”

Richtlijn 2003/88

7

Artikel 1 van richtlijn 2003/88, „Doel en toepassingsgebied”, bepaalt:

„1.   Deze richtlijn bepaalt minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid op het gebied van de organisatie van de arbeidstijd.

2.   Deze richtlijn is van toepassing op:

a)

[...] de minimale jaarlijkse vakantie [...]

[...]”

8

Artikel 7 van de richtlijn luidt:

„1.   De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat aan alle werknemers jaarlijks een vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken wordt toegekend, overeenkomstig de in de nationale wetten en/of gebruiken geldende voorwaarden voor het recht op en de toekenning van een dergelijke vakantie.

2.   De minimumperiode van de jaarlijkse vakantie met behoud van loon kan niet door een financiële vergoeding worden vervangen, behalve in geval van beëindiging van het dienstverband.”

Voorgeschiedenis van de aan heroverweging onderworpen zaak

Aan het geding ten grondslag liggende feiten

9

Strack is voormalig ambtenaar van de Europese Commissie. Van 1 maart 2004 tot en met zijn pensionering wegens invaliditeit met ingang van 1 april 2005 was hij met ziekteverlof.

10

Op 27 december 2004 vroeg Strack om de 38,5 in 2004 niet-opgenomen vakantiedagen te mogen overdragen naar 2005, waarbij hij aangaf dat hij die dagen met name wegens zijn beroepsziekte niet had kunnen opnemen. Dit verzoek is, wat de 26,5 dagen betreft boven de 12 dagen die op grond van artikel 4 van bijlage V bij het Statuut automatisch werden overgedragen, afgewezen bij besluit van 30 mei 2005. Na de indiening van een klacht is dit besluit bevestigd bij besluit van 25 oktober 2005, waarbij echter de mogelijkheid werd voorbehouden om later een nieuw verzoek om overdracht van de resterende vakantiedagen van 2004 in te dienen, indien werd erkend dat de betrokkene aan een beroepsziekte leed.

11

Op 22 november 2006 heeft Strack dit nieuwe verzoek om overdracht van vakantiedagen ingediend, dat bij het litigieuze besluit is afgewezen.

Reeds aangehaald arrest Strack/Commissie

12

Op 22 oktober 2007 heeft Strack bij het Gerecht voor ambtenarenzaken beroep ingesteld, met name strekkende tot nietigverklaring van het litigieuze besluit voor zover daarbij de overdracht van de in 2004 niet-opgenomen vakantiedagen werd beperkt tot twaalf dagen en, dientengevolge, het aan hem bij beëindiging van zijn werkzaamheden ter compensatie van die dagen betaalde bedrag in dezelfde mate werd beperkt.

13

Ter onderbouwing van dit beroep voerde Strack één middel aan, ontleend aan schending van artikel 4, eerste en tweede alinea, van bijlage V bij het Statuut. Ter terechtzitting heeft hij zich bovendien beroepen op het inmiddels door het Hof gewezen arrest van 20 januari 2009, Schultz-Hoff e.a. (C-350/06 en C-520/06, Jurispr. blz. I-179).

14

In de punten 55 tot en met 58 van het reeds aangehaalde arrest Strack/Commissie heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken om te beginnen geoordeeld dat uit artikel 1 sexies, lid 2, van het Statuut volgt dat de Commissie bij de toepassing en de uitlegging van de statutaire regels betreffende de jaarlijkse vakantie, en met name van artikel 4, eerste en tweede alinea, van bijlage V bij het Statuut, de eerbiediging moet garanderen van voor de arbeidsomstandigheden geldende minimumvoorschriften die voldoen aan de veiligheids- en gezondheidsnormen opgenomen in richtlijn 2003/88 en, met name, in artikel 7 daarvan betreffende het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon.

15

Uit de punten 59 tot en met 69 van dit arrest volgt voorts dat het Gerecht voor ambtenarenzaken enerzijds heeft vastgesteld dat Strack gedurende nagenoeg het hele jaar 2004 om medische redenen zijn recht op vakantieverlof met behoud van loon niet heeft kunnen uitoefenen. Anderzijds heeft het geoordeeld, met name door te verwijzen naar de punten 22, 23, 25, 41, 45, 50 en 61 van het reeds aangehaalde arrest Schultz-Hoff e.a., dat uit artikel 7 van richtlijn 2003/88 volgt dat het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon – welk recht overigens als een bijzonder belangrijk beginsel van sociaal recht van de Unie wordt beschouwd dat eveneens is neergelegd in artikel 31, lid 2, van het Handvest – impliceert dat Strack in casu niet de mogelijkheid kon worden ontnomen om aanspraak te maken op een financiële vergoeding wegens niet-opgenomen jaarlijkse vakantiedagen.

16

Ten slotte heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken in de punten 70 tot en met 78 van het reeds aangehaalde arrest Strack/Commissie geoordeeld dat, kort samengevat, artikel 4, eerste alinea, van bijlage V bij het Statuut niet de vraag betreft of jaarlijkse vakantiedagen moeten worden overgedragen wanneer een ambtenaar om van zijn wil onafhankelijke redenen, zoals medische redenen, niet in staat is geweest om deze vakantiedagen op te nemen. Dat Gerecht heeft geoordeeld dat de in artikel 1 sexies van het Statuut bedoelde minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid, en met name de bepalingen van artikel 7 van richtlijn 2003/88, in dat opzicht de eigenlijke statutaire bepalingen op het gebied van het verlof aanvullen, en dat de uitlegging die het Hof in het reeds aangehaalde arrest Schultz-Hoff e.a. aan dat artikel 7 had gegeven, krachtens artikel 1 sexies juncto artikel 57 van het Statuut derhalve op de onderhavige zaak moest worden toegepast.

17

Bijgevolg heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 79 van dat arrest geoordeeld dat de Commissie, door in de onderhavige omstandigheden krachtens artikel 4, eerste alinea, van bijlage V bij het Statuut de overdracht van vakantiedagen met behoud van loon die in 2004 wegens langdurig ziekteverlof niet waren opgenomen, te beperken tot twaalf dagen, de strekking van deze bepaling had miskend. Derhalve heeft het het litigieuze besluit nietig verklaard.

Arrest van 8 november 2012

18

In de door de Commissie tegen het reeds aangehaalde arrest Strack/Commissie ingestelde hogere voorziening, heeft het Gerecht in het arrest van 8 november 2012 allereerst het derde middel van de hogere voorziening, ontleend aan het bestaan van een procedurefout, afgewezen.

19

Vervolgens heeft het Gerecht het eerste middel en het eerste onderdeel van het tweede middel, ontleend aan schending van artikel 4 van bijlage V bij het Statuut respectievelijk van artikel 1 sexies, lid 2, van het Statuut, in de punten 38 tot en met 56 van dat arrest op grond van de volgende overwegingen aanvaard:

„38

[...] [het Gerecht voor ambtenarenzaken] heeft geoordeeld dat artikel 1 sexies, lid 2, van het Statuut [...] verlangde dat de in het Statuut opgenomen bepalingen betreffende de organisatie van de arbeidstijd en met name, de jaarlijkse vakantie, overeenstemmen met of ten minste gelijkwaardig zijn aan de minimumvoorschriften van artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88, zoals uitgelegd door de rechtspraak van het Hof en, met name, het reeds aangehaalde arrest Schultz-Hoff e.a.

[...]

40

Opgemerkt zij echter dat de richtlijnen gericht zijn tot de lidstaten, en niet tot de instellingen van de Unie. Er kan derhalve niet van worden uitgegaan dat de bepalingen van richtlijn 2003/88 als zodanig de instellingen in de betrekkingen met hun personeel verplichtingen opleggen [...].

[...]

42

Dat een richtlijn de instellingen als zodanig niet bindt en geen grondslag kan vormen voor een exceptie van onwettigheid van een statutaire bepaling sluit echter niet uit dat op de in die richtlijn opgenomen regels of beginselen een beroep kan worden gedaan tegenover de instellingen, wanneer deze op zich slechts de specifieke uitdrukking vormen van de fundamentele regels van het [EG] Verdrag en van de algemene beginselen die voor die instellingen rechtstreeks gelden (zie in die zin arrest Hof van 9 september 2003, Rinke, C-25/02, Jurispr. blz. I-8349, punten 25‑28 [...]).

43

Bovendien kan een richtlijn een instelling binden wanneer zij in het kader van haar organisatievrijheid en binnen de grenzen van het Statuut, uitvoering heeft willen geven aan een bijzondere door een richtlijn genoemde verplichting of ook wanneer een algemene handeling die intern van toepassing is zelf uitdrukkelijk verwijst naar maatregelen die de wetgever van de Unie krachtens de Verdragen heeft vastgesteld (arrest [van het Gerecht voor ambtenarenzaken,] Aayhan e.a./Parlement, [F-65/07, JurAmbt. blz. I-A-1-1054 en II-A-1-567,] punt 116).

[...]

45

Bovengenoemde uitzonderingen, volgens welke de bepalingen van een richtlijn een instelling in bepaalde omstandigheden indirect kunnen binden [...], gelden in casu echter niet.

46

Dienaangaande zij ten eerste opgemerkt [...] dat het in artikel 7 van richtlijn 2003/88 bedoelde recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon volgens vaste rechtspraak moet worden beschouwd als een bijzonder belangrijk beginsel van sociaal recht van de Unie, waarvan niet mag worden afgeweken en waaraan de bevoegde nationale autoriteiten slechts uitvoering mogen geven binnen de grenzen die uitdrukkelijk zijn aangegeven in de richtlijn zelf (zie arrest Hof van 24 januari 2012, Dominguez, C‑282/10, punt 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

47

Ten tweede moet worden opgemerkt dat het recht op jaarlijkse vakantie uitdrukkelijk is neergelegd in artikel 31, lid 2, van het [Handvest], waaraan artikel 6, lid 1, VEU [...] dezelfde juridische waarde toekent als de Verdragen (zie in die zin arresten Hof van 22 november 2011, KHS, C-214/10, Jurispr. blz. I-11757, punt 37, 3 mei 2012, Neidel, C‑337/10, punt 40, en 21 juni 2012 ANGED, C‑78/11, punt 17).

48

Ten derde mag het recht op jaarlijkse vakantie niet restrictief worden uitgelegd (zie arrest ANGED, reeds aangehaald, punt 18 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

49

Maar zelfs al wordt aangenomen dat het recht op jaarlijkse vakantie kan worden opgevat als een algemeen rechtsbeginsel in de zin van de in punt 42 hierboven genoemde rechtspraak, dat voor de instellingen rechtstreeks geldt en aan de hand waarvan de wettigheid van één van hun handelingen kan worden beoordeeld, er kan in geen geval van worden uitgegaan dat artikel 4 van bijlage V bij het Statuut Strack de uitoefening van dit recht heeft ontnomen.

50

Dit artikel definieert immers slechts de modaliteiten voor de overdracht en de compensatie in het geval jaarlijkse vakantiedagen niet zijn opgenomen, door de automatische overdracht van twaalf niet-opgenomen dagen naar het volgende jaar toe te staan en door te voorzien in een mogelijke overdracht voor dagen boven dat maximumaantal wanneer het vakantieverlof om redenen van dienstbelang niet kon worden opgenomen. Er kan dus niet van worden geoordeeld dat artikel 4 van bijlage V bij het Statuut de toekenning of de uitoefening van het recht op jaarlijkse vakantie afhankelijk stelt van een voorwaarde die deze bepaling haar zin ontneemt of dat het strijdig is met de opzet en het doel van artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88. Afgezien daarvan lijkt het zowel door de noodzaak om een ongelimiteerde opeenhoping van niet-opgenomen vakantiedagen te vermijden als door de bescherming van de financiële belangen van de Unie gerechtvaardigd om de overdracht en de compensatie van niet-opgenomen vakantiedagen afhankelijk te stellen van bepaalde voorwaarden.

[...]

52

Ten slotte moet worden opgemerkt dat er op grond van de bewoordingen van artikel 1 sexies, lid 2, van het Statuut niet van kan worden uitgegaan dat dit artikel beantwoordt aan de in punt 43 hierboven genoemde situatie, volgens welke de instellingen door de opneming van dit artikel in het Statuut uitvoering hebben willen geven aan een bijzondere in richtlijn 2003/88 genoemde verplichting, of dat de verwijzing in dat artikel naar de minimumvoorschriften die gelden op grond van maatregelen die krachtens de Verdragen op de gebieden van gezondheid en veiligheid zijn vastgesteld, refereert aan artikel 7, lid 1, van die richtlijn, aangezien het voorwerp van de richtlijn anders is dan dat van artikel 1 sexies van het Statuut.

53

Ten eerste zij opgemerkt dat artikel 1 sexies van het Statuut, dat deel uitmaakt van de algemene bepalingen van titel I van het Statuut, verwijst naar de conformiteit van de arbeidsomstandigheden van ambtenaren in actieve dienst, naar de ‚passende veiligheids- en gezondheidsnormen’, hetgeen betrekking lijkt te hebben op de technische minimumvoorschriften voor de bescherming van de gezondheid en de veiligheid van werknemers op de werkplek, welke niet door de andere bepalingen van het Statuut worden geregeld, en niet op de minimumvoorschriften voor de veiligheid en de gezondheid in het algemeen, welke eveneens betrekking hebben op de in richtlijn 2003/88 bedoelde voorschriften voor de organisatie van de arbeidstijd en, met name, de jaarlijkse vakantie. Zoals de Commissie betoogt, zou een dermate ruime uitlegging van artikel 1 sexies, lid 2, van het Statuut indruisen tegen de vrijheid van de wetgever van de Unie op het gebied van de openbare dienst, welke is neergelegd in artikel 336 VWEU.

54

Ten tweede bevat het Statuut in titel IV en in bijlage V specifieke bepalingen voor de organisatie van de arbeidstijd en het verlof. De in deze zaak aan de orde zijnde vraag, namelijk over de modaliteiten voor de overdracht of de compensatie van niet-opgenomen vakantiedagen naar het volgende jaar, wordt specifiek geregeld door artikel 4 van bijlage V bij het Statuut. Aangezien deze bepaling een duidelijke en precieze regel bevat, die het recht op overdracht en compensatie van vakantieverlof aan de hand van het aantal niet-opgenomen vakantiedagen beperkt, kan niet op basis van een redenering die naar analogie wordt ontleend aan het reeds aangehaalde arrest Schultz-Hoff e.a. gebruik worden gemaakt van de bepalingen van richtlijn 2003/88, door zich te baseren op een andere statutaire bepaling zoals artikel 1 sexies als algemeen geldende regel, op grond waarvan kan worden afgeweken van de specifieke bepalingen van het Statuut ter zake. Zoals de Commissie voor het Gerecht voor ambtenarenzaken terecht heeft betoogd, zou dit leiden tot een uitlegging contra legem van het Statuut.

55

Hieruit volgt dat het Gerecht voor ambtenarenzaken ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 1 sexies, lid 2, van het Statuut, in plaats van zich te baseren op artikel 4 van bijlage V bij het Statuut.

56

Derhalve moet worden geoordeeld dat het Gerecht voor ambtenarenzaken op twee punten van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, namelijk door artikel 7 van richtlijn 2003/88 op basis van artikel 1 sexies, lid 2, van het Statuut toe te passen op de situatie van Strack, en wel ondanks de in artikel 4 van bijlage V bij het Statuut opgenomen beperkingen, en door te oordelen dat laatstgenoemd artikel niet van toepassing was op de in die zaak aan de orde gestelde kwestie.”

20

Op grond van het voorgaande heeft het Gerecht geoordeeld dat het voormelde arrest Strack/Commissie moest worden vernietigd, zonder dat het zich behoefde uit te spreken over het tweede onderdeel van het tweede middel, in het kader waarvan de Commissie had gesteld dat het Gerecht voor ambtenarenzaken, in strijd met de motiveringsplicht, had nagelaten om de door haar aan de orde gestelde vraag van de werkingssfeer van artikel 1 sexies, lid 2, van het Statuut te onderzoeken.

21

Ten slotte heeft het Gerecht het door Strack in eerste aanleg ingestelde beroep verworpen, met name op grond van de overwegingen in de punten 65 tot en met 67 van het arrest van 8 november 2012:

„65

[...] de in artikel 4, eerste alinea, van bijlage V bij het Statuut gebruikte bewoordingen ‚om redenen van dienstbelang’ moeten aldus worden uitgelegd dat zij betrekking hebben op beroepsactiviteiten die de ambtenaar wegens de op hem rustende verplichtingen beletten, het jaarlijks vakantieverlof op te nemen waarop hij recht heeft (arrest [Gerecht van 9 juni 2005,] Castets/Commissie, [T-80/04, JurAmbt. blz. I-A-161 en II-729,] punt 29). Ofschoon dus moet worden erkend dat de in de uitdrukking ‚redenen van dienstbelang’ gebruikte term ‚dienst’ verwijst naar de ‚activiteit van de functionaris in dienst van de administratie’, volgt uit de bepalingen van artikel 59, lid 1, eerste alinea, van het Statuut dat een ambtenaar alleen dan voor ziekteverlof in aanmerking komt, indien hij ‚aantoont [...] verhinderd te zijn zijn werkzaamheden te verrichten’. Dit betekent dat wanneer een ambtenaar ziekteverlof geniet, hij per definitie is vrijgesteld van het verrichten van zijn werkzaamheden, zodat hij niet in dienst is in de zin van artikel 4, eerste alinea, van bijlage V bij het Statuut (zie arrest Gerecht van 29 maart 2007, Verheyden/Commissie, T-368/04, JurAmbt. blz. I-A-2-93 en II-A-2-665, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

66

De in artikel 4 van bijlage V bij het Statuut genoemde redenen van dienstbelang zijn immers redenen die een ambtenaar verhinderen om verlof op te nemen, omdat hij in dienst moet blijven om de taken te verrichten die de instelling waarvoor hij werkt van hem verlangt. Die redenen kunnen tijdelijk of permanent zijn, maar moeten noodzakelijkerwijs verband houden met een activiteit in dienst van de instelling. Omgekeerd kan het ziekteverlof een geldige reden vormen voor de afwezigheid van een ambtenaar. Gezien zijn gezondheidstoestand, behoeft hij niet langer te werken voor de instelling. Derhalve kan het begrip ‚redenen van dienstbelang’ niet aldus worden uitgelegd dat het ook betrekking heeft op de door een ziekteverlof gerechtvaardigde afwezigheid van de dienst, zelfs al gaat het om een langdurige ziekte (arrest Castets/Commissie, reeds aangehaald, punt 33). Een ambtenaar die ziekteverlof geniet kan dus niet worden geacht werkzaam te zijn in dienst van de instelling, aangezien hij nu juist van die dienst is vrijgesteld (arrest Verheyden/Commissie, reeds aangehaald, punten 62 en 63).

67

Gelet op de bijzonder enge uitlegging van het begrip ‚redenen van dienstbelang’ door de in de punten 65 en 66 hierboven genoemde rechtspraak, moet het recht op overdracht van jaarlijks vakantieverlof boven het maximumaantal van twaalf dagen, anders dan Strack stelt, noodzakelijkerwijs voortvloeien uit een verhindering verband houdende met de activiteit van de ambtenaar in de uitoefening van zijn functie, en kan dit niet worden toegekend wegens een ziekte waardoor hij zijn functie niet kon uitoefenen, zelfs al wordt aangenomen dat de beroepsmatige oorzaak van die ziekte is aangetoond.”

Procedure bij het Hof

22

Na het voorstel van de eerste advocaat-generaal om het arrest van 8 november 2012 te heroverwegen, heeft de kamer van heroverweging bij beslissing van 11 december 2012, Heroverweging Commissie/Strack (C‑579/12 RX ), genomen krachtens artikel 62, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 193, lid 4, van zijn Reglement voor de procesvoering, geoordeeld dat dit arrest moest worden heroverwogen teneinde te bepalen of het de eenheid of de samenhang van het recht van de Unie aantast.

23

De vragen die volgens die beslissing moeten worden heroverwogen, zijn opgenomen in punt 2 van dit arrest.

Heroverweging

24

Zoals volgt uit de reeds aangehaalde beslissing van 11 december 2012, Heroverweging Commissie/Strack, en uit punt 2 van dit arrest, dient het Hof in wezen eerst te onderzoeken of de uitlegging die het Gerecht in het arrest van 8 november 2012 aan artikel 1 sexies, lid 2, van het Statuut en aan artikel 4 van bijlage V bij het Statuut heeft gegeven, met name gelet op de rechtspraak van het Hof over het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon, eventueel op een onjuiste rechtsopvatting berust.

25

Zou worden vastgesteld dat het arrest van 8 november 2012 op een onjuiste rechtsopvatting berust, dan moet vervolgens worden onderzocht of het arrest de eenheid of de samenhang van het recht van de Unie aantast.

Rechtspraak van het Hof over de overdracht van jaarlijks vakantieverlof met behoud van loon dat wegens langdurig ziekteverlof niet kon worden opgenomen

26

Om te beginnen moet eraan worden herinnerd dat volgens de vaste rechtspraak van het Hof die is ontwikkeld in verband met, ten eerste, artikel 7 van richtlijn 93/104/EG van de Raad van 23 november 1993 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB L 307, blz. 18) en, ten tweede, artikel 7 van richtlijn 2003/88, het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon van elke werknemer moet worden beschouwd als een bijzonder belangrijk beginsel van sociaal recht van de Unie, dat thans uitdrukkelijk is neergelegd in artikel 31, lid 2, van het Handvest, waaraan artikel 6, lid 1, eerste alinea, VEU dezelfde juridische waarde toekent als de Verdragen (zie arresten van 26 juni 2001, BECTU, C-173/99, Jurispr. blz. I-4881, punt 43, en 6 april 2006, Federatie Nederlandse Vakbeweging, C-124/05, Jurispr. blz. I-3423, punt 28; arrest Schultz-Hoff e.a., reeds aangehaald, punt 22; arrest van 15 september 2011, Williams e.a., C-155/10, Jurispr. blz. I-8409, punten 17 en 18; reeds aangehaalde arresten KHS, punt 37; Neidel, punt 40, en ANGED, punt 17, en arrest van 8 november 2012, Heimann en Toltschin, C‑229/11 en C‑230/11, punt 22).

27

Volgens de toelichting ad artikel 31 van het Handvest, die volgens artikel 6, lid 1, derde alinea, VEU en artikel 52, lid 7, van het Handvest in aanmerking moet worden genomen bij de uitlegging van het Handvest, is artikel 31, lid 2, van het Handvest gebaseerd op richtlijn 93/104, op artikel 2 van het op 18 oktober 1961 te Turijn ondertekende en op 3 mei 1996 te Straatsburg herziene Europees Sociaal Handvest en op punt 8 van het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werknemers, dat op 9 december 1989 tijdens de vergadering van de Europese Raad te Straatsburg is aangenomen.

28

Zoals blijkt uit punt 1 van de considerans van richtlijn 2003/88, heeft deze richtlijn 93/104 gecodificeerd. Artikel 7 van richtlijn 2003/88 betreffende het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon is in identieke bewoordingen gesteld als artikel 7 van richtlijn 93/104.

29

Uit de rechtspraak van het Hof blijkt voorts dat het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon niet restrictief mag worden uitgelegd (reeds aangehaalde arresten ANGED, punt 18, en Heimann en Toltschin, punt 23).

30

Met betrekking tot de situatie waarin een werknemer wegens ziekteverlof geen jaarlijkse vakantie met behoud van loon heeft kunnen opnemen, heeft het Hof met name geoordeeld dat artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88 in beginsel niet in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling die voorwaarden voor de uitoefening van het door deze richtlijn uitdrukkelijk verleende recht op jaarlijkse vakantie stelt, zelfs met inbegrip van het verlies van dit recht aan het einde van een referentieperiode of een overdrachtsperiode, mits de werknemer wiens recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon verloren gaat, daadwerkelijk de mogelijkheid heeft gehad om van het hem door de richtlijn verleende recht gebruik te maken (zie met name reeds aangehaalde arresten Schultz-Hoff e.a., punt 43, en KHS, punt 26).

31

In dat verband heeft het Hof dus geoordeeld dat dit artikel 7, lid 1, aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan nationale bepalingen of gebruiken volgens welke het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon vervalt aan het einde van de referentieperiode en/of van een naar nationaal recht vastgestelde overdrachtsperiode, ook wanneer de werknemer tijdens de gehele referentieperiode of een deel ervan met ziekteverlof is geweest en zijn arbeidsongeschiktheid heeft voortgeduurd tot het einde van zijn arbeidsverhouding, waardoor hij geen gebruik heeft kunnen maken van zijn recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon (arrest Schultz-Hoff e.a., reeds aangehaald, punt 52).

32

Indien in dergelijke specifieke omstandigheden van arbeidsongeschiktheid werd toegestaan dat de nationale bepalingen waarin de overdrachtsperiode is vastgelegd kunnen voorzien in het verlies van het recht van de werknemer op jaarlijks vakantieverlof met behoud van loon, zonder dat de werknemer daadwerkelijk de mogelijkheid heeft gehad om dat recht uit te oefenen, zou het sociale recht dat artikel 7 van richtlijn 2003/88 rechtstreeks aan elke werknemer verleent, immers worden uitgehold (zie in die zin reeds aangehaalde arresten BECTU, punten 48 en 49, en Schultz-Hoff e.a., punten 44, 45, 47 en 48).

33

In diezelfde omstandigheden moet de financiële vergoeding waarop de betrokken werknemer recht heeft, aldus worden berekend dat die werknemer in een situatie wordt gebracht die vergelijkbaar is met die waarin hij zou hebben verkeerd wanneer hij tijdens zijn arbeidsverhouding van dit recht gebruik had gemaakt. Het normale salaris van de werknemer, te weten het salaris dat moet worden doorbetaald tijdens de rustperiode overeenkomend met de jaarlijkse vakantie met behoud van loon, is dus eveneens bepalend voor de berekening van de financiële vergoeding van aan het einde van de arbeidsverhouding niet opgenomen jaarlijkse vakantie (reeds aangehaalde arresten Schultz-Hoff e.a., punten 61 en 62, en Heimann en Toltschin, punt 25). Het recht op jaarlijkse vakantie en het recht op betaling uit hoofde daarvan moeten overigens worden behandeld als twee aspecten van één recht (zie met name arrest Schultz-Hoff e.a., reeds aangehaald, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34

Volgens de aangehaalde rechtspraak is het dus uitgesloten dat het door het Unierecht gewaarborgde recht van een werknemer op de minimale jaarlijkse vakantie met behoud van loon wordt verminderd in een situatie waarin de werknemer zijn verplichting tot het verrichten van arbeid niet kon nakomen wegens een ziekte gedurende de referentieperiode (arrest Heimann en Toltschin, reeds aangehaald, punt 26).

35

Zoals de Raad van de Europese Unie en de Commissie in herinnering hebben gebracht, heeft het Hof weliswaar ook gepreciseerd dat het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon dat door een arbeidsongeschikte werknemer gedurende meerdere opeenvolgende referentieperioden wordt verworven, gelet op het tweeledig doel van het recht op jaarlijkse vakantie, te weten de werknemer in staat stellen enerzijds uit te rusten van de uitvoering van de hem door zijn arbeidsovereenkomst opgelegde taken, en anderzijds over een periode van ontspanning en vrije tijd te beschikken, enkel beantwoordt aan die twee doelstellingen voor zover de overdracht een bepaalde tijdsgrens niet overschrijdt (arrest KHS, reeds aangehaald, punten 31 en 33).

36

Het Hof heeft onder uitdrukkelijke verwijzing naar de omstandigheid dat het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon een bijzonder belangrijk beginsel van sociaal recht is dat ook is neergelegd in artikel 31, lid 2, van het Handvest, echter duidelijk gepreciseerd dat, teneinde dit recht, dat de bescherming van de werknemer beoogt, te eerbiedigen, elke overdrachtsperiode de duur van de referentieperiode waarvoor zij wordt toegekend, wezenlijk moet overschrijden (reeds aangehaalde arresten KHS, punten 37 en 38, en Neidel, punten 40 en 41).

37

Het Hof heeft hieruit met name afgeleid dat een overdrachtsperiode van negen maanden, aangezien zij minder lang is dan de referentieperiode, niet voldoende is (arrest Neidel, reeds aangehaald, punten 42 en 43), maar het heeft wel geoordeeld dat er redelijkerwijs van kan worden uitgegaan dat een overdrachtsperiode van vijftien maanden niet voorbijgaat aan het doel van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon (arrest KHS, reeds aangehaald, punt 43).

Uitlegging van artikel 1 sexies, lid 2, van het Statuut en van artikel 4 van bijlage V bij het Statuut

38

Onderzocht moet worden of de uitlegging die het Gerecht in het arrest van 8 november 2012 heeft gegeven aan artikel 1 sexies, lid 2, van het Statuut en aan artikel 4 van bijlage V daarbij, met name in het licht van de bovengenoemde rechtspraak van het Hof over het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon, eventuele rechtsfouten bevat.

39

Dienaangaande zij er om te beginnen aan herinnerd dat, zoals blijkt uit artikel 51, lid 1, van het Handvest, de bepalingen van het Handvest met name gericht zijn tot de instellingen van de Unie, die derhalve gehouden zijn om de in dat Handvest neergelegde rechten te eerbiedigen. Tot die rechten behoort het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon als beginsel van het sociaal recht van de Unie dat is neergelegd in artikel 31, lid 2, van het Handvest, welke bepaling zelf, zoals in punt 27 van dit arrest is vastgesteld, met name is gebaseerd op richtlijn 93/104 die vervolgens is vervangen en gecodificeerd bij richtlijn 2003/88.

40

Voorts zij eraan herinnerd dat volgens een algemeen uitleggingsbeginsel een handeling van de Unie zo veel mogelijk aldus moet worden uitgelegd dat de geldigheid ervan niet wordt aangetast en het gehele primaire recht en met name de bepalingen van het Handvest in acht worden genomen (zie in die zin met name arrest van 31 januari 2013, McDonagh, C‑12/11, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41

Met name in het licht van dit algemene uitleggingsbeginsel moet dus worden nagegaan of het Gerecht bij de uitlegging van artikel 1 sexies, lid 2, van het Statuut en van artikel 4 van bijlage V daarbij eventueel blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

42

Wat ten eerste artikel 1 sexies, lid 2, van het Statuut betreft, volgt uit de punten 52 en 53 van het arrest van 8 november 2012 dat het Gerecht heeft geoordeeld dat de in die bepaling opgenomen verwijzing naar de minimumvoorschriften die voor de arbeidsomstandigheden gelden op grond van maatregelen die krachtens de Verdragen op het gebied van de gezondheid en de veiligheid zijn vastgesteld, slechts doelt op de technische minimumnormen voor de bescherming van de gezondheid en de veiligheid van werknemers op de werkplek, maar niet op de minimumvoorschriften op het gebied van de veiligheid en de gezondheid in het algemeen, zodat zij geen betrekking heeft op voorschriften voor de organisatie van de arbeidstijd zoals die welke zijn opgenomen in richtlijn 2003/88.

43

Om te beginnen moet echter worden vastgesteld dat dit door het Gerecht gemaakte onderscheid niet blijkt uit de bewoordingen van artikel 1 sexies, lid 2, van het Statuut. Integendeel, voor zover die bewoordingen verwijzen naar de „minimumvoorschriften die gelden op grond van maatregelen die krachtens de Verdragen [...] zijn vastgesteld” op de „gebieden” van „veiligheid en gezondheid” en betrekking hebben op de arbeidsomstandigheden, doelen zij op regels zoals die welke zijn opgenomen in richtlijn 2003/88, aangezien die richtlijn, zoals blijkt uit artikel 1, lid 1, ervan, zelf tot doel heeft, „minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid op het gebied van de organisatie van de arbeidstijd” te bepalen, waaronder de minimumperiodes van jaarlijkse vakantie.

44

Voorts zij opgemerkt dat de uitlegging van het Gerecht en het onderscheid waarop die uitlegging berust geen rekening houden met de lering die met name kan worden getrokken uit de punten 36 tot en met 39 en 59 van het arrest van 12 november 1996, Verenigd Koninkrijk/Raad (C-84/94, Jurispr. blz. I-5755), waarin het Hof heeft geoordeeld dat de in richtlijn 93/104 opgenomen maatregelen betreffende de organisatie van de arbeidstijd en met name die betreffende de jaarlijkse vakantie met behoud van loon zoals voorzien in artikel 7 van die richtlijn, rechtstreeks bijdragen tot de verbetering van de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers in de zin van artikel 118 A EG en dat de ontwikkeling van de sociale wetgeving op zowel nationaal als internationaal niveau bevestigt dat er een verband bestaat tussen de maatregelen betreffende de arbeidstijd enerzijds en de gezondheid en veiligheid van de werknemers anderzijds. Zo heeft het Hof dienaangaande in punt 15 van dat arrest met name opgemerkt dat voor een dergelijke uitlegging van de begrippen „veiligheid” en „gezondheid” in het bijzonder steun kan worden gevonden in de preambule van het Statuut van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO), waarbij alle lidstaten partij zijn, en waarin gezondheid wordt omschreven als een toestand van volledig lichamelijk, geestelijk en sociaal welzijn en niet slechts als de afwezigheid van ziekte of zwakheid.

45

Ten slotte moet worden vastgesteld dat de uitlegging van het Gerecht in strijd is met het in punt 40 van dit arrest genoemde algemene uitleggingsbeginsel.

46

Op grond van dit beginsel diende het Gerecht immers voorrang te geven aan een uitlegging van artikel 1 sexies, lid 2, van het Statuut, die het mogelijk maakt om de conformiteit te verzekeren van dat artikel met het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon als beginsel van het sociaal recht van de Unie, dat thans uitdrukkelijk is neergelegd in artikel 31, lid 2, van het Handvest. Dit vereiste echter dat artikel 1 sexies, lid 2, aldus werd uitgelegd dat het de opneming in het Statuut mogelijk maakt van de essentie van artikel 7 van richtlijn 2003/88 als regel voor minimumbescherming ter aanvulling van, zo nodig, de andere statutaire bepalingen betreffende het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon en, met name, artikel 4 van bijlage V bij het Statuut.

47

Gelet op het voorgaande moet worden vastgesteld dat het Gerecht blijk van een onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven, door, in tegenstelling tot het Gerecht voor ambtenarenzaken, in zijn voormelde arrest Strack/Commissie artikel 1 sexies, lid 2, van het Statuut niet aldus uit te leggen dat het met name verwijst naar artikel 7 van richtlijn 2003/88 betreffende de jaarlijkse vakantie met behoud van loon.

48

Wat ten tweede artikel 4 van bijlage V bij het Statuut betreft, heeft het Gerecht geoordeeld dat, zoals met name blijkt uit punt 67 van het arrest van 8 november 2012, dit artikel aldus moet worden uitgelegd dat het geen betrekking heeft op de overdracht van jaarlijks vakantieverlof met behoud van loon dat niet kon worden opgenomen wegens ziekteverlof dat langer duurde dan de twaalf dagen waarvoor een automatische overdracht is voorzien.

49

Hiermee heeft het Gerecht eveneens blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

50

Om te beginnen moet immers worden opgemerkt dat de bewoordingen van artikel 4 van bijlage V bij het Statuut niet uitdrukkelijk verwijzen naar de specifieke situatie van een ambtenaar die wegens een langdurig ziekteverlof gedurende de referentieperiode geen jaarlijkse vakantie met behoud van loon heeft kunnen opnemen.

51

Voorts zij opgemerkt dat het Gerecht, na de onjuiste rechtsopvatting waarvan het met betrekking tot de uitlegging van artikel 1 sexies, lid 2, van het Statuut blijk had gegeven, evenmin rekening heeft gehouden met de uit de globale reglementaire context van artikel 4 van bijlage V bij het Statuut voortvloeiende omstandigheid dat een andere bepaling van het Statuut nu juist tot gevolg heeft dat de voorschriften die voor het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon voortvloeien uit artikel 7 van richtlijn 2003/88, integrerend deel uitmaken van het Statuut als zijnde minimumvoorschriften die, bij wijze van aanvulling en onder voorhoud van gunstiger bepalingen van het Statuut, moeten worden toegepast op de ambtenaren.

52

Ten slotte moet worden opgemerkt dat het Gerecht in deze omstandigheden het algemene uitleggingsbeginsel heeft miskend dat in punt 40 van dit arrest ter sprake is gebracht. In plaats van voorrang te geven aan een uitlegging van artikel 4 van bijlage V bij het Statuut juncto artikel 1 sexies, lid 2, van het Statuut die het mogelijk maakte om de conformiteit te verzekeren van dit Statuut met het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon als beginsel van het sociaal recht van de Unie dat thans uitdrukkelijk is neergelegd in artikel 31, lid 2, van het Handvest en met name voorwerp is van artikel 7 van richtlijn 2003/88, heeft het Gerecht aan artikel 4 een uitlegging gegeven waardoor die conformiteit niet kan worden verzekerd en die het in punt 67 van het arrest van 8 november 2012 bovendien zelf als „bijzonder strikt” aanmerkt.

53

Vastgesteld zij dat het Gerecht ten koste van verschillende rechtsfouten in de punten 49 tot en met 51 van het arrest van 8 november 2012 heeft geoordeeld dat de uitlegging die het in dat arrest aan artikel 4 van bijlage V bij het Statuut heeft gegeven, niet tot gevolg had dat het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon was geschonden.

54

Uit de rechtspraak genoemd in de punten 30 tot en met 37 van dit arrest volgt immers dat de eerbiediging van de wezenlijke inhoud van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon met name impliceert dat elke werknemer die wegens een langdurig ziekteverlof niet de mogelijkheid heeft gehad om dit recht uit te oefenen, dit recht zonder vermindering ervan kan overdragen, en wel op basis van een overdrachtsperiode waarvan de duur substantieel langer moet zijn dan de duur van de referentieperiode waarvoor zij is verleend, zonder dat de overwegingen ontleend aan de noodzaak om een ongelimiteerde opeenhoping van niet-opgenomen verlof te vermijden, waarnaar het Gerecht verwijst in punt 50 van het arrest van 8 november 2012, zich daartegen kunnen verzetten.

55

Met betrekking tot de eveneens in punt 50 van dat arrest genoemde overwegingen ontleend aan de noodzaak om de financiële belangen van de Unie te beschermen, volstaat de opmerking dat dergelijke overwegingen in geen geval kunnen worden aangevoerd ter rechtvaardiging van een aantasting van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon.

56

Uit het voorgaande volgt dat het Gerecht, in navolging van hetgeen het Gerecht voor ambtenarenzaken in zijn voormelde arrest Strack/Commissie heeft gedaan, artikel 4 van bijlage V bij het Statuut aldus had moeten uitleggen dat het geen betrekking heeft op de kwestie van overdracht van jaarlijks vakantieverlof met behoud van loon dat de ambtenaar wegens een langdurig ziekteverlof gedurende de referentieperiode niet heeft kunnen opnemen, zodat de voorschriften die in dat verband voortvloeien uit artikel 1 sexies, lid 2, van het Statuut en, in casu en meer bepaald, uit artikel 7 van richtlijn 2003/88 in aanmerking moeten worden genomen als zijnde minimumvoorschriften die van toepassing zijn onder voorbehoud van gunstiger bepalingen die in het Statuut zijn opgenomen.

Bestaan van een aantasting van de eenheid of de samenhang van het Unierecht

57

De rechtsfouten in het arrest van 8 november 2012, zoals deze zijn vastgesteld in de punten 47 en 56 van het onderhavige arrest, kunnen de eenheid en de samenhang van het Unierecht aantasten.

58

Door bij zijn uitlegging van de bepalingen van het Statuut af te wijken van het begrip recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon van elke werknemer als beginsel van het sociaal recht van de Unie dat thans is neergelegd in artikel 31, lid 2, van het Handvest en met name voorwerp is van artikel 7 van richtlijn 2003/88, zoals uitgelegd door de vaste rechtspraak van het Hof, heeft het Gerecht in het bijzonder de eenheid van het Unierecht aangetast, aangezien een dergelijke bepaling van het Handvest volgens artikel 6, lid 1, eerste alinea, VEU dezelfde juridische waarde heeft als de Verdragsbepalingen en de wetgever van de Unie een dergelijke bepaling moet eerbiedigen zowel bij de afkondiging van een handeling als het Statuut op basis van artikel 336 VWEU als bij andere handelingen van het Unierecht op grond van een normatieve bevoegdheid die hij ontleent aan andere bepalingen van de Verdragen. Dit geldt overigens ook voor de lidstaten wanneer zij dergelijke handelingen uitvoeren.

59

Door in het kader van de uitlegging van artikel 1 sexies, lid 2, van het Statuut te oordelen dat de verwijzing in die bepaling naar de minimumvoorschriften die gelden op grond van maatregelen die krachtens de Verdragen inzake de arbeidsomstandigheden op de gebieden van de gezondheid en de veiligheid van werknemers zijn vastgesteld, geen betrekking heeft op bepalingen zoals die betreffende de organisatie van de arbeidstijd bedoeld in richtlijn 2003/88, met name die betreffende de jaarlijkse vakantie met behoud van loon, heeft het Gerecht bovendien de samenhang van het Unierecht aangetast. Zoals blijkt uit de in punt 44 van dit arrest aangehaalde rechtspraak, heeft het Hof immers reeds geoordeeld dat dergelijke maatregelen rechtstreeks bijdragen tot de verbetering van de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers in de zin van artikel 118 A EG en, dientengevolge, van de artikelen 137 EG en 153 VWEU, die sindsdien in de plaats zijn gekomen van artikel 118 A EG, waarbij het in dat verband bovendien heeft beklemtoond dat de ontwikkeling van de sociale wetgeving op zowel nationaal als internationaal niveau bevestigt dat er een verband bestaat tussen de maatregelen betreffende de arbeidstijd enerzijds en de gezondheid en veiligheid van de werknemers anderzijds.

60

In deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat het arrest van 8 november 2012 de eenheid en de samenhang van het recht van de Unie aantast, doordat het Gerecht als rechter in hogere voorziening, in strijd met het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon als beginsel van het sociaal recht van de Unie, dat eveneens uitdrukkelijk is neergelegd in artikel 31, lid 2, van het Handvest en met name voorwerp is van richtlijn 2003/88, zoals uitgelegd door de rechtspraak van het Hof:

artikel 1 sexies, lid 2, van het Statuut aldus heeft uitgelegd dat het geen betrekking heeft op de voorschriften betreffende de organisatie van de arbeidstijd bedoeld in richtlijn 2003/88 en, met name, op het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon, en,

artikel 4 van bijlage V bij het Statuut vervolgens aldus heeft uitgelegd dat het recht op overdracht van meer jaarlijks vakantieverlof dan bij die bepaling is vastgesteld, slechts kan worden toegekend in geval van een verhindering die verband houdt met de werkzaamheden van de ambtenaar in de uitoefening van zijn functie.

Gevolgen die uit de heroverweging moeten worden getrokken

61

Artikel 62 ter, eerste alinea, van het Statuut van het Hof bepaalt dat indien het Hof vaststelt dat de eenheid of de samenhang van het recht van de Unie door de beslissing van het Gerecht wordt aangetast, het de zaak verwijst naar het Gerecht, dat gebonden is aan de rechtsvragen die door het Hof zijn beslist. Bij de verwijzing van de zaak kan het Hof bovendien verklaren welke gevolgen van de beslissing van het Gerecht ten aanzien van de partijen in het geschil als definitief moeten worden beschouwd. Indien de oplossing van het geschil, gelet op het resultaat van de heroverweging, voortvloeit uit de feitelijke vaststellingen waarop de beslissing van het Gerecht is gebaseerd, kan het Hof de zaak bij uitzondering zelf afdoen.

62

Bijgevolg kan het Hof zich er niet toe beperken de aantasting van de samenhang en/of de eenheid van het recht van de Unie vast te stellen zonder daaraan gevolgen te verbinden voor de betrokken zaak (arrest van 28 februari 2013, Heroverweging Arango Jaramillo e.a./EIB, C‑334/12 RX-II, punt 57).

63

In casu moet om de in punt 60 van dit arrest aangegeven reden in de eerste plaats het arrest van 8 november 2012 worden vernietigd, voor zover daarbij het eerste middel en het eerste onderdeel van het tweede middel van de hogere voorziening van de Commissie worden aanvaard en, bijgevolg, het reeds aangehaalde arrest Strack/Commissie wordt vernietigd en het in eerste aanleg door Strack ingestelde beroep wordt verworpen.

64

In de tweede plaats moet met betrekking tot de hogere voorziening van de Commissie allereerst worden opgemerkt dat het derde door haar aangevoerde middel door het Gerecht in zijn arrest van 8 november 2012 is afgewezen en dat die afwijzing, bij gebreke van heroverweging op dit punt, als definitief moet worden beschouwd.

65

Vervolgens moet met betrekking tot het tweede onderdeel van het tweede middel van de hogere voorziening van de Commissie, ontleend aan het feit dat het Gerecht voor ambtenarenzaken de motiveringsplicht niet was nagekomen door niet de kwestie van de werkingssfeer van artikel 1 sexies, lid 2, van het Statuut te onderzoeken, worden vastgesteld dat, ofschoon het Gerecht dit onderdeel in het arrest van 8 november 2012 niet heeft onderzocht, het vanzelfsprekend moet worden afgewezen. Zoals met name uit de punten 55 tot en met 57 van het reeds aangehaalde arrest Strack/Commissie volgt, heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken zich immers duidelijk over die werkingssfeer uitgesproken, door te oordelen dat die bepaling, gelet op de bewoordingen ervan, aldus moest worden opgevat dat het verwees naar de minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid die gelden op grond van de maatregelen die krachtens de Verdragen op die gebieden zijn vastgesteld, waaronder de minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid op het gebied van de organisatie van de arbeidstijd die zijn opgenomen in richtlijn 2003/88.

66

Ten slotte moet worden opgemerkt dat ofschoon het arrest van 8 november 2012 dit niet vermeldt, de Commissie zich in het kader van het tweede middel van haar hogere voorziening subsidiair eveneens heeft beroepen op het feit dat het Gerecht voor ambtenarenzaken de eisen volgende uit de rechtspraak na het reeds aangehaalde arrest Schultz-Hoff e.a. onjuist heeft omgezet en toegepast. Zo heeft de Commissie betoogd dat de onderhavige zaak niet alleen het recht op overdracht van jaarlijks vakantieverlof betreft, maar een vervangende vergoeding, dat zij niet tot het verlies van het volledige recht op jaarlijkse vakantie leidt, maar tot slechts een deel ervan, en dat zij niet alleen betrekking heeft op de vakantiedagen die niet zijn opgenomen in het kader van de referentieperiode onmiddellijk voorafgaande aan het jaar van beëindiging van de werkzaamheden, maar eveneens op vakantiedagen die reeds zijn overgedragen in het kader van het jaar vóór dat voorafgaande jaar. Volgens de Commissie heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken er voorts geen rekening mee gehouden dat artikel 7 van richtlijn 2003/88 een overdracht van jaarlijks vakantieverlof met behoud van loon alleen garandeert voor de in die bepaling bedoelde minimumperiode van vier weken.

67

Dienaangaande moet echter worden opgemerkt dat, zoals blijkt uit de in de punten 30 tot en met 37 van dit arrest aangehaalde rechtspraak van het Hof, verschillen zoals de Commissie die wil maken tussen het recht om in aanmerking te komen voor een overdracht van jaarlijks vakantieverlof dat wegens langdurig ziekteverlof niet is opgenomen en de verkrijging van de financiële vergoeding daarvoor in geval van beëindiging van de arbeidsverhouding enerzijds, en het gedeeltelijke en gehele verlies van het recht op jaarlijkse vakantie die wegens langdurige ziekte niet kon worden opgenomen anderzijds, irrelevant zijn en niet kunnen worden aanvaard.

68

Voorts heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 77 van het reeds aangehaalde arrest Strack/Commissie terecht geoordeeld dat aangezien de wetgever van de Unie de jaarlijkse vakantie voor ambtenaren op 24 dagen heeft vastgesteld, de uitlegging die het Hof in het reeds aangehaalde arrest Schultz-Hoff e.a. aan artikel 7 van richtlijn 2003/88 heeft gegeven, bij gebreke van andere relevante bepalingen in het Statuut betreffende de overdracht van jaarlijks vakantieverlof met behoud van loon dat wegens een langdurige ziekte niet is opgenomen, krachtens de artikelen 1 sexies en 57 van het Statuut van toepassing is op de door het Statuut aldus vastgestelde duur van de jaarlijkse vakantie.

69

Gelet op het voorgaande en aangezien de aantasting van de eenheid en de samenhang van het recht van de Unie in casu volgt uit een onjuiste uitlegging van artikel 1 sexies, lid 2, van het Statuut alsmede van artikel 4 van bijlage V daarbij, en een juiste uitlegging van die bepalingen, namelijk in wezen die welke het Gerecht voor ambtenarenzaken in zijn reeds aangehaalde arrest Strack/Commissie heeft aanvaard, vereist dat, zoals met name blijkt uit de punten 47 en 56 van dit arrest, het eerste en het tweede middel dat de Commissie ter onderbouwing van haar hogere voorziening heeft aangevoerd en, dientengevolge, de hogere voorziening in haar geheel worden afgewezen, dient het Hof definitief uitspraak te doen over het geschil en de hogere voorziening af te wijzen.

Kosten

70

Volgens artikel 195, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist het Hof over de kosten wanneer de beslissing van het Gerecht waarop de heroverweging betrekking heeft, is gegeven op grond van artikel 256, lid 2, VWEU.

71

Bij gebreke van bijzondere regels inzake de verdeling van de kosten in een heroverwegingsprocedure en aangezien de Commissie als gevolg van de vernietiging van het arrest van het Gerecht van 8 november 2012 en de definitieve afwijzing van de hogere voorziening die zij tegen het reeds aangehaalde arrest Strack/Commissie had ingediend, in het kader van die hogere voorziening in het ongelijk is gesteld, moet zij in deze zaak worden verwezen in de kosten die Strack zowel in het kader van de procedure voor het Gerecht als in het kader van deze heroverwegingsprocedure heeft gemaakt.

72

De Raad, die bij het Hof schriftelijke opmerkingen heeft ingediend over de vragen waarop de heroverweging betrekking heeft, zal zijn eigen kosten van deze procedure dragen.

 

Het Hof (Vierde kamer) verklaart:

 

1)

Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie (Kamer voor hogere voorzieningen) van 8 november 2012, Commissie/Strack (T‑268/11 P), tast de eenheid en de samenhang van het recht van de Unie aan, doordat het Gerecht als rechter in hogere voorziening, in strijd met het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon als beginsel van het sociaal recht van de Unie, dat eveneens uitdrukkelijk is neergelegd in artikel 31, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en met name voorwerp is van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd, zoals uitgelegd door de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie:

artikel 1 sexies, lid 2, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie aldus heeft uitgelegd dat het geen betrekking heeft op de minimumvoorschriften betreffende de organisatie van de arbeidstijd bedoeld in richtlijn 2003/88 en, met name, op het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon, en,

artikel 4 van bijlage V bij dit Statuut vervolgens aldus heeft uitgelegd dat het recht op overdracht van meer jaarlijks vakantieverlof dan bij die bepaling is vastgesteld, slechts kan worden toegekend in geval van een verhindering die verband houdt met de werkzaamheden van de ambtenaar in de uitoefening van zijn functie.

 

2)

Dat arrest van het Gerecht van de Europese Unie wordt vernietigd.

 

3)

De hogere voorziening van de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie van 15 maart 2011, Strack/Commissie (F‑120/07), wordt afgewezen.

 

4)

De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten van Strack in verband met zowel de heroverwegingsprocedure als de procedure voor het Gerecht van de Europese Unie.

 

5)

De Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie dragen hun eigen kosten in verband met de heroverwegingsprocedure.

 

6)

De Europese Commissie draagt haar eigen kosten in verband met de procedure voor het Gerecht van de Europese Unie.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.

Naar boven