Kies de experimentele functies die u wilt uitproberen

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62010CJ0383

    Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 6 juni 2013.
    Europese Commissie tegen Koninkrijk België.
    Niet-nakoming – Artikelen 56 VWEU en 63 VWEU – Artikelen 36 en 40 EER‑Overeenkomst – Belastingwetgeving – Belastingvrijstelling die uitsluitend geldt voor door ingezeten banken betaalde interesten en niet voor interesten betaald door in buitenland gevestigde banken.
    Zaak C‑383/10.

    Jurisprudentie – Algemeen

    ECLI-code: ECLI:EU:C:2013:364

    Partijen
    Overwegingen van het arrest
    Dictum

    Partijen

    In zaak C-383/10,

    betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 258 VWEU, ingesteld op 30 juli 2010,

    Europese Commissie, vertegenwoordigd door R. Lyal en F. Dintilhac als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

    verzoekster,

    tegen

    Koninkrijk België, vertegenwoordigd door J.-C. Halleux en M. Jacobs als gemachtigden,

    verweerder,

    wijst

    HET HOF (Vijfde kamer),

    samengesteld als volgt: A. Borg Barthet, waarnemend voor de president van de Vijfde kamer, J.-J. Kasel en M. Berger (rapporteur), rechters,

    advocaat-generaal: P. Cruz Villalón,

    griffier: A. Calot Escobar,

    gezien de stukken,

    gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

    het navolgende

    Arrest

    Overwegingen van het arrest

    1. De Europese Commissie verzoekt het Hof vast te stellen dat het Koninkrijk België, door de invoering en instandhouding van een regeling waarbij door niet-ingezeten banken betaalde interesten discriminatoir worden belast als gevolg van de toepassing van een belastingvrijstelling die uitsluitend geldt voor door Belgische banken betaalde interesten, de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens de artikelen 56 VWEU en 63 VWEU en de artikelen 36 en 40 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3; hierna: „EER-Overeenkomst”).

    Belgisch recht

    2. Artikel 21, 5°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (hierna: „WIB 1992”), zoals van toepassing in aanslagjaar 2010 (inkomstenjaar 2009), bepaalt:

    „De inkomsten van roerende goederen en kapitalen omvatten niet:

    [...]

    5° de eerste schijf van 1 730 EUR (basisbedrag 1 250 EUR) per jaar van de inkomsten uit spaardeposito’s die zonder overeengekomen vaste termijn of opzeggingstermijn zijn ontvangen door de in België gevestigde kredietinstellingen die vallen onder de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen, met dien verstande dat:

    – deze deposito’s bovendien moeten voldoen aan de vereisten die de Koning stelt op advies van de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen [...] wat betreft de munt waarin deze deposito’s luiden en de voorwaarden en de wijze van terugneming en opneming, evenals wat betreft de structuur en het niveau en de wijze van berekening van de vergoeding ervan;

    – als opzeggingstermijn in de zin van deze bepaling niet worden beschouwd de termijnen die slechts een waarborg zijn die de depositaris voor zich heeft bedongen”.

    3. Artikel 313 WIB 1992 bevat het beginsel van de bevrijdende roerende voorheffing:

    „De aan de personenbelasting onderworpen belastingplichtigen zijn er niet toe gehouden in hun jaarlijkse aangifte in de voormelde belasting de inkomsten van roerende goederen en kapitalen [...] te vermelden waarvoor een roerende voorheffing is gekweten [...].”

    4. Het Koninklijk besluit van 27 augustus 1993 tot uitvoering van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, zoals gewijzigd bij koninklijk besluit van 7 december 2008 ( Belgisch Staatsblad van 22 december 2008, blz. 67513), bepaalt aan welke criteria de in artikel 21, 5°, WIB 1992 bedoelde spaardeposito’s bovendien moeten voldoen om voor toepassing van dat artikel in aanmerking te komen.

    Precontentieuze procedure

    5. Bij brief van 19 oktober 2006 heeft de Commissie de Belgische autoriteiten herinnerd aan de verplichtingen die voortvloeien uit de artikelen 49 EG en 56 EG (thans de artikelen 56 VWEU en 63 VWEU), en uit de artikelen 36 en 40 van de EER-Overeenkomst, alsmede aan de noodzaak om deze verplichtingen na te komen.

    6. Bij brief van 27 februari 2007 hebben de Belgische autoriteiten op deze aanmaningsbrief geantwoord dat de door de Commissie gevolgde redenering wat artikel 63 VWEU betreft berustte op een ongegronde veronderstelling en wat artikel 56 VWEU betreft op een miskenning van het doel dat wordt nagestreefd met de litigieuze maatregel, die bij uitbreiding tot bij buitenlandse banken aangehouden spaardeposito’s zou leiden tot – overigens voor de betrokken belastingplichtigen nadelige – verschillen in toepassing naargelang van de lidstaat of de staat die partij is bij de toepassing van richtlijn 2003/48/EG van de Raad van 3 juni 2003 betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden in de vorm van rentebetaling (PB L 157, blz. 38), waar het spaardeposito wordt aangehouden.

    7. In het met redenen omklede advies, dat op 26 juni 2009 aan de Belgische autoriteiten is toegezonden, heeft de Commissie het Koninkrijk België verweten, door de invoering en instandhouding van een regeling waarbij door niet-ingezeten banken betaalde interesten discriminatoir worden belast als gevolg van de toepassing van een belastingvrijstelling die uitsluitend geldt voor door Belgische banken betaalde interesten, de verplichtingen niet na te komen die op deze lidstaat rusten krachtens de artikelen 49 EG en 56 EG en de artikelen 36 en 40 van de EER-Overeenkomst. In dat advies was een termijn van twee maanden gesteld om te voldoen aan de bepalingen van het VWEU en de EER-Overeenkomst.

    8. Bij brief van 28 september 2009 hebben de Belgische autoriteiten op het met redenen omklede advies met name geantwoord dat de litigieuze maatregel gerechtvaardigd was door de noodzaak om de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen en om de kleine spaarders te beschermen.

    9. Aangezien de Commissie met dit antwoord geen genoegen kon nemen, heeft zij op 26 juli 2010 het onderhavige beroep wegens niet-nakoming ingesteld.

    Het beroep

    Argumenten van partijen

    10. Vooraf benadrukt de Commissie in haar verzoekschrift dat de directe belastingen geen uitsluitende bevoegdheid van de lidstaten vormen, maar dat deze bevoegdheid impliciet en noodzakelijk is vervat in de in artikel 4, lid 2, sub a, VWEU bedoelde bevoegdheid ter zake van de interne markt en wordt beschouwd als een tussen de Europese Unie en de lidstaten gedeelde bevoegdheid. Deze uitlegging vindt steun in de rechtspraak van het Hof, volgens welke de directe belastingen behoren tot de bevoegdheid van de lidstaten, die deze bevoegdheid in overeenstemming met het recht van de Unie moeten uitoefenen. Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst de Commissie naar het arrest van 24 mei 2007, Holböck (C-157/05, Jurispr. blz. I-4051, punt 21).

    11. Aangaande de vraag of de betrokken nationale bepalingen binnen de werkingssfeer van artikel 56 VWEU of van artikel 63 VWEU vallen, is de Commissie onder verwijzing naar punt 43 van het arrest van 3 oktober 2006, Fidium Finanz (C-452/04, Jurispr. blz. I-9521), van mening dat de verweten niet-nakoming, gezien de gevolgen van deze bepalingen, moet worden onderzocht uit het oogpunt van zowel de vrijheid van dienstverrichting als het vrije verkeer van kapitaal.

    12. Wat in de eerste plaats de vrijheid van dienstverrichting aangaat, stelt de Commissie, na nogmaals te hebben gewezen op de doelstelling en de personele werkingssfeer van de artikelen 56 VWEU en volgende, dat de betrokken Belgische wettelijke regeling in strijd is met deze bepalingen doordat Belgische ingezetenen als gevolg van deze regeling ervan worden afgehouden voor het beheer van spaarrekeningen een beroep te doen op de dienstverlening van banken die zijn gevestigd in andere lidstaten van de Unie en in de staten die partij bij de EER-Overeenkomst zijn. De Commissie preciseert dat de door laatstbedoelde banken betaalde interesten nooit kunnen worden vrijgesteld louter op grond dat de bank die de interesten verschuldigd is, niet in België is gevestigd, ook al zou deze bank bereid zijn te voldoen aan alle andere voorwaarden van de betrokken Belgische wettelijke regeling.

    13. Het argument dat daarover nooit enige klacht is ingediend door de financiële sector en meer bepaald door in het buitenland gevestigde kredietinstellingen, schiet volgens de Commissie zijn doel voorbij omdat het beroep tot vaststelling van een niet-nakoming een objectief beroep is waarvoor dus niet als voorwaarde geldt dat een klacht is ingediend. Bovendien stelt deze instelling, die benadrukt dat de vrijheid van dienstverrichting niet alleen het recht om diensten te verrichten maar ook het recht om diensten te betrekken inhoudt, dat de betrokken maatregel niet alleen in het buitenland gevestigde banken ervan afhoudt hun diensten aan Belgische ingezetenen aan te bieden, maar ook Belgische ingezetenen ontmoedigt om van de diensten van deze banken gebruik te maken, en bijgevolg een beperking van deze fundamentele vrijheid oplevert.

    14. De Commissie is bovendien van mening dat een dergelijke beperking niet kan worden gerechtvaardigd door een van de argumenten die het Koninkrijk België aandraagt, en in elk geval in strijd met het evenredigheidsbeginsel is.

    15. Aangaande – ten eerste – het argument dat deze beperking een rechtvaardiging zou vinden in de dwingende reden van algemeen belang die verband houdt met de noodzaak om de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen, erkent de Commissie dat in bepaalde omstandigheden een controle zeer moeilijk kan zijn en dat de noodzaak om belastingontwijking en misbruik te voorkomen een beperking van een vrijheid van verkeer kan rechtvaardigen. Onder verwijzing naar, enerzijds, haar mededeling van 10 december 2007 aan de Raad, het Europees Parlement en het Europees Economisch en Sociaal Comité, met als titel „Antimisbruikmaatregelen op het gebied van de directe belastingen – toepassing in de EU en ten aanzien van derde landen” [COM(2007) 785 definitief], en, anderzijds, het arrest van 12 december 2002, Lankhorst-Hohorst (C-324/00, Jurispr. blz. I-11779, punt 37), voert de Commissie aan dat hoewel de Belgische wettelijke regeling fraude voorkomt doordat de vrijstelling is uitgesloten voor door buitenlandse banken betaalde interesten, zij ook de rechtmatige uitoefening van de vrijheid van dienstverrichting belemmert. Deze maatregel gaat bijgevolg kennelijk verder dan wat noodzakelijk is om de doelstelling ervan te bereiken. Overigens merkt de Commissie op dat, doordat het Koninkrijk België voortaan aan de bij richtlijn 2003/48 ingevoerde regeling voor informatie-uitwisseling deelneemt, het juist mogelijk is het frauderisico aanzienlijk terug te dringen.

    16. Aangaande – ten tweede – de rechtvaardiging dat de betrokken maatregel een sociaaleconomische maatregel vormt voor zover daarmee het voorzorgssparen onder de „kleine belastingplichtigen” wordt aangemoedigd, is de Commissie van mening dat de belastingvrijstelling voor door niet in België gevestigde banken betaalde interesten niet indruist tegen deze doelstelling en dat dankzij een dergelijke maatregel de belastingplichtigen integendeel kunnen kiezen uit een ruimer assortiment spaarproducten, hetgeen hen zelfs ertoe aanzet meer te sparen.

    17. De Commissie is voorts van mening dat het argument van het Koninkrijk België dat het weinig waarschijnlijk lijkt dat de groep belastingplichtigen waarop de betrokken nationale maatregel doelt, geïnteresseerd is in het plaatsen van spaargeld in buitenlandse banken en buitenlandse kredietinstellingen een dergelijke clientèle proberen aan te trekken, louter speculatief is en dus geen rechtvaardigingsgrond voor een dergelijke beperking van een fundamentele vrijheid biedt.

    18. Aangaande – ten derde – de rechtvaardiging in verband met de verschillen die bestaan in de beschermingsniveaus van consumenten ingeval voor een bank een faillissement dreigt, met als voorbeeld de moeilijke situatie van de Belgische spaarders die klant waren bij de Luxemburgse dochteronderneming van een IJslandse bank, stelt de Commissie dat de waarborgen voor en de bescherming van spaarders in geval van een faillissement van een bank in de Unie zijn geharmoniseerd, met name bij richtlijn 94/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 1994 inzake de depositogarantiestelsels (PB L 135, blz. 5), waarbij de bedragen van het garantiestelsel zijn opgetrokken bij richtlijn 2009/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2009 (PB L 68, blz. 3). Voorts hebben de Belgische autoriteiten niet verduidelijkt wat de aard en de inhoud zijn van de beschermingsniveaus waarin naar verluidt verschillen bestaan. Volgens de Commissie mag de nationale wettelijke regeling in geen geval de consumenten beïnvloeden door de financiële instrumenten van buiten België gevestigde banken ongunstiger te behandelen.

    19. Aangaande – ten vierde – het argument dat Belgische spaarders niet naar behoren worden geïnformeerd doordat een buiten het Belgische grondgebied gevestigde bank niet noodzakelijk een van de in België gesproken talen gebruikt, betoogt de Commissie dat alleen de consument moet beslissen in welke taal hij informatie over de opening van een spaarrekening wil ontvangen. De Commissie benadrukt in dit verband dat het Koninkrijk België drie officiële talen heeft, die alle ook in de naburige lidstaten worden gebruikt.

    20. Wat in de tweede plaats het vrije verkeer van kapitaal aangaat, stelt de Commissie, die eraan herinnert dat door ingezetenen bij buitenlandse financiële instellingen uitgevoerde verrichtingen in rekeningen-courant en depositorekeningen staan vermeld onder punt VI.B van de nomenclatuur die als bijlage is gehecht aan richtlijn 88/361/EEG van de Raad van 24 juni 1988 voor de uitvoering van artikel [63 VWEU] (PB L 178, blz. 5), en dus onder het begrip kapitaalverkeer vallen, dat de betrokken wettelijke regeling tot gevolg heeft dat grensoverschrijdende kapitaaltransferts minder aantrekkelijk worden doordat Belgische ingezetenen wordt ontraden een depositorekening bij een niet in België gevestigde bank te openen of om hun spaargeld bij een dergelijke bankinstelling aan te houden. Deze maatregel vormt derhalve een beperking van het vrije verkeer van kapitaal in de zin van artikel 63 VWEU.

    21. Bovendien is de Commissie van mening dat geen van de door het Koninkrijk België aangevoerde rechtvaardigingsgronden slaagt.

    22. Om te beginnen kan deze beperking, aldus de Commissie, immers niet worden gerechtvaardigd uit hoofde van de in artikel 65 VWEU bedoelde gronden daar de situaties van Belgische ingezetenen die de interesten op hun spaardeposito’s bij in België gevestigde banken dan wel bij niet in deze lidstaat gevestigde banken ontvangen en aangeven, objectief vergelijkbaar zijn. Een verschil in behandeling vormt bijgevolg een willekeurige discriminatie in de zin van dat artikel.

    23. Vervolgens is de Commissie met betrekking tot het argument van het Koninkrijk België dat het gevaar bestaat dat een deel van de niet in België gevestigde banken met klanten die ingezetenen van deze lidstaat zijn, niet geneigd is om een financieel product aan te bieden dat voldoet aan de voorwaarden van de nationale wettelijke regeling, met als gevolg dat discriminatie ontstaat tussen Belgische ingezetenen met deposito’s buiten België naargelang hun bank ervoor kiest te voldoen aan de Belgische wettelijke regeling, van mening dat deze mogelijke discriminatie niet uit de betrokken wettelijke regeling voortspruit, maar het gevolg is van de keuze die de marktdeelnemers maken. Het staat dus aan de Belgische ingezetenen om wel of niet voor een bank te kiezen die hun een financieel product aanbiedt dat voor de Belgische vrijstellingsregeling in aanmerking komt.

    24. Aangaande een eventuele niet-nakoming door een buiten België gevestigde bank, die niet zou voldoen aan de voorwaarden van de betrokken Belgische wettelijke regeling voor toepassing van de vrijstelling, voert de Commissie aan dat de Belgische autoriteiten daaruit de gevolgen kunnen trekken en met name deze vrijstelling voor een dergelijke bank kunnen afschaffen.

    25. Ten slotte betoogt de Commissie met betrekking tot het argument van het Koninkrijk België dat de betrokken wettelijke regeling onder de uitzondering van artikel 64, lid 1, VWEU valt omdat de Belgische vrijstellingsregeling voor spaardeposito’s reeds bestond op 31 december 1993, ononderbroken van de Belgische rechtsorde deel heeft uitgemaakt en sinds die datum niet wezenlijk is gewijzigd, dat zij niet tegen de betrokken wettelijke regeling is opgekomen ten aanzien van in een derde land gevestigde banken, behalve die welke zijn gevestigd in een van de landen van de Europese Economische Ruimte die lid zijn van de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA), maar die onder artikel 40 van de EER-Overeenkomst vallen.

    26. Het Koninkrijk België benadrukt onder verwijzing naar het arrest van 18 december 2007, A (C-101/05, Jurispr. blz. I-11531, punten 48 en 49), dat de toepasselijkheid van artikel 64, lid 1, VWEU het mogelijk maakt ten aanzien van derde landen de op 31 december 1993 bestaande beperkingen van het kapitaalverkeer te handhaven. De vrijstellingsregeling voor Belgische spaardeposito’s, die op die datum reeds bestond, is sindsdien ononderbroken deel van de nationale rechtsorde blijven uitmaken en is sinds die datum niet wezenlijk gewijzigd.

    27. Met betrekking tot het vrije kapitaalverkeer betwist het Koninkrijk België met een beroep op artikel 65, lid 1, sub a, VWEU het feit dat Belgische belastingplichtigen die geld in een spaardeposito beleggen, zich uit het oogpunt van de betrokken vrijstelling in dezelfde situatie bevinden met betrekking tot de plaats waar hun kapitaal wordt belegd, naarg elang hun deposito zich binnen of buiten België bevindt.

    28. In dit verband preciseert deze lidstaat dat voor houders van een spaardeposito in België de nationale belastingvrijstelling aan de bron en dus op het niveau van de Belgische financiële instellingen gebeurt. Zo was voor aanslagjaar 2010 de eerste schijf van inkomsten uit een spaardeposito, zijnde een bedrag van 1 730 EUR, niet aan de roerende voorheffing onderworpen. Deze eerste schijf werd namelijk niet beschouwd als inkomsten van roerende goederen of kapitalen en diende dus niet in de jaarlijkse belastingaangifte te worden opgenomen. Het deel van de inkomsten van een spaardeposito dat meer bedroeg, was daarentegen aan de roerende voorheffing onderworpen, maar diende evenmin in de jaarlijkse belastingaangifte te worden vermeld. Deze maatregel vormt een regeling van zogenoemde „bevrijdende” roerende voorheffing. Volgens het Koninkrijk België heeft de Belgische belastingadministratie bijgevolg in de regel geen kennis van het bestaan van spaardeposito’s in België die natuurlijke personen, ingezetenen van België, aanhouden.

    29. Voor belastingplichtigen die een spaardeposito in een andere lidstaat aanhouden, preciseert het Koninkrijk België dat de inkomsten van een dergelijk deposito daarentegen door de belastingplichtige moeten worden aangegeven en dat voortaan de bij richtlijn 2003/48 ingevoerde regeling van informatie-uitwisseling op deze inkomsten van toepassing is. Wanneer deze belastingplichtigen tegelijk in België een spaardeposito aanhouden en in hun jaarlijkse aangifte op de betrokken vrijstelling aanspraak hebben gemaakt voor een bedrag van 1 730 EUR aan inkomsten uit buitenlandse spaardeposito’s, is het voor de Belgische fiscus, aldus deze lidstaat, onmogelijk na te gaan of deze belastingplichtigen niet ten onrechte een dubbele belastingvrijstelling hebben genoten, namelijk een eerste maal voor de inkomsten uit een spaardeposito in België, via de regeling van de bevrijdende roerende voorheffing en dus op anonieme wijze, en een tweede maal voor de inkomsten uit een spaardeposito in een andere lidstaat, bij de vaststelling van de belasting van natuurlijke personen.

    30. Het Koninkrijk België voert tevens aan dat mocht het beslissen de gestelde belemmering weg te nemen door de betrokken vrijstelling af te schaffen voor de inkomsten uit spaardeposito’s in België, deze inkomsten minder gunstig zouden worden behandeld dan de inkomsten van buitenlandse spaardeposito’s. In dat geval zou voor eerstgenoemde deposito’s de belasting door de Belgische financiële instellingen op het tijdstip van ontvangst van de inkomsten bij de bron worden geheven in de vorm van een bevrijdende roerende voorheffing, terwijl voor laatstgenoemde deposito’s de Belgische belasting, via de aangifte die wordt ingediend het jaar na verkrijging van de inkomsten, worden geheven in de vorm van een inkohiering die gemiddeld twee jaar na ontvangst van de inkomsten gebeurt. Belgische belastingplichtigen die inkomsten uit een buitenlands spaardeposito ontvangen, zouden dus een cashflowvoordeel genieten in vergelijking met dezelfde belastingplichtigen die in België een spaardeposito aanhouden. De Belgische regering is dus van mening dat de regeling tot voorkoming van een dubbele vrijstelling voor inkomsten uit spaardeposito’s noch willekeurige discriminatie noch een verkapte beperking van het vrije kapitaalverkeer oplevert en dat er geen regeling bestaat die in hogere mate evenredig is dan de thans geldende regeling teneinde de doelstelling van voorkoming van een onterechte dubbele vrijstelling te bereiken.

    31. Met betrekking tot de vrijheid van dienstverrichting voert het Koninkrijk België allereerst aan dat teneinde na te gaan of is voldaan aan de voorwaarden van de betrokken wettelijke regeling, ongeacht welke beperkingen de Belgische belastingadministratie aan de buitenlandse kredietinstellingen stellen, het noodzakelijk is dat bankgegevens op verzoek en daadwerkelijk worden uitgewisseld. Ook al is er, volgens het Koninkrijk België, de laatste jaren grote voortuitgang geboekt op het gebied van de uitwisseling van dergelijke informatie, deze lidstaat is van mening dat richtlijn 77/799/EEG van de Raad van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe belastingen (PB L 336, blz. 15), inzonderheid artikel 8, daartoe niet het geschikte instrument is. Het probleem schuilt echter niet alleen in een mogelijk verzuim van de andere lidstaten om informatie door te geven, maar ook in de onmogelijkheid om de informatie betreffende Belgische en buitenlandse spaardeposito’s na te trekken en dus een onterechte dubbele vrijstelling te voorkomen.

    32. Vervolgens stelt het Koninkrijk België, onder verwijzing naar met name het arrest van 11 juni 2009, X en Passenheim-van Schoot (C-155/08 en C-157/08, Jurispr. blz. I-5093), dat de betrokken maatregel gerechtvaardigd is door de noodzaak om de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen.

    33. In dit verband betoogt deze lidstaat dat de belastingplichtige niet aansprakelijk voor fraude in de roerende voorheffing kan worden gehouden daar de roerende voorheffing enkel door de Belgische financiële instelling is verschuldigd. Ingeval bij een Belgische financiële instelling niet is voldaan aan een van de voorwaarden voor de vrijstelling, moet deze financiële instelling de Belgische schatkist de niet bij de bron geheven roerende voorheffing betalen. Aangezien de identiteit van de ontvanger van de interesten niet op de aangifte in de roerende voorheffing door de Belgische financiële instelling moet worden vermeld, kan de Belgische fiscus haar niet ertoe verplichten de identiteit van deze ontvanger vrij te geven. Bovendien kan de betrokken Belgische financiële instelling zich niet op haar klant verhalen om de roerende voorheffing terug te vorderen, daar de heffing van deze voorheffing een wettelijke verplichting is die uitsluitend op de Belgische financiële instellingen rust. Mocht de vrijstelling daarentegen worden uitgebreid tot de inkomsten uit buitenlandse spaardeposito’s, dan zou de belastingplichtige zelf worden belast en zou hij niet kunnen ageren tegen de buitenlandse financiële instelling die een van de voorwaarden voor de vrijstelling niet heeft nageleefd. Het is immers weinig waarschijnlijk dat deze instelling, die jegens de Belgische fiscus geen enkele fiscale verplichting heeft, haar klant een vorm van garantie voor de Belgische belastingvrijstelling zou verstrekken, zodat moet worden erkend dat de belastingplichtige aldus geen burgerrechtelijk verhaal op de buitenlandse financiële instelling zou kunnen nemen.

    34. Volgens de Belgische regering kan een wettelijke belastingregeling die gerechtvaardigd wordt door de noodzaak om de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen, derhalve worden beschouwd als een evenredige aantasting van het vrije kapitaalverkeer, ook al is deze wettelijke regeling niet tegen louter kunstmatige constructies gericht.

    35. Ten slotte betoogt het Koninkrijk België dat de betrokken Belgische belastingregeling in geen geval verder gaat dan noodzakelijk is om de doelstelling ervan te bereiken, die erin bestaat te voorkomen dat deze vrijstelling ten onrechte wordt verleend.

    36. De Commissie benadrukt in repliek wat het vrije kapitaalverkeer betreft dat zij niet tegen de Belgische wettelijke regeling opkomt wat de financiële instellingen betreft die zijn gevestigd in landen die geen partij bij de EER-Overeenkomst zijn, zodat de opmerkingen van het Koninkrijk België betreffende het beding in artikel 64, lid 1, VWEU grondslag missen, noch tegen de Belgische regeling van bevrijdende voorheffing die geldt voor de inkomsten uit kapitalen die het vrijgestelde bedrag overschrijden.

    37. Bovendien stelt deze instelling dat het betoog van het Koninkrijk België betreffende het risico van een dubbele vrijstelling niet relevant is aangezien dat risico ook, en met nog grotere gevolgen, bestaat in een zuiver binnenlandse context aangezien het volstaat, gelet op de anonimiteit die spaarders genieten, de spaartegoeden over twee of meerdere banken te verdelen om twee- of meermaals voor een vrijstelling voor interesten in aanmerking te komen. Het Koninkrijk België kan dus geen rechtvaardiging voor grensoverschrijdende discriminatie aanvoeren wanneer het nalaat datzelfde frauderisico op nationaal niveau te bestrijden.

    38. Aangaande de vrijheid van dienstverrichting en de rechtvaardiging die verband houdt met de noodzaak om de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen, betwist de Commissie dat de verwijzing naar het arrest X en Passenheim-van Schoot, reeds aangehaald, in casu relevant is. Voorts is deze instelling van mening dat richtlijn 77/799 een afdoend instrument vormt waarmee kan worden nagegaan of buitenlandse banken de voorwaarden van de Belgische wettelijke regeling voor toekenning van de betrokken vrijstelling naleven. Bijgevolg handhaaft de Commissie integraal het petitum van haar verzoekschrift.

    Beoordeling door het Hof

    Vrijheid van dienstverrichting

    39. Met deze grief voert de Commissie in de eerste plaats aan dat het Koninkrijk België de krachtens artikel 56 VWEU op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.

    40. Vooraf moet eraan worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof de directe belastingen weliswaar tot de bevoegdheid van de lidstaten behoren, maar dat deze niettemin verplicht zijn deze bevoegdheid in overeenstemming met het recht van de Unie uit te oefenen (zie arrest van 19 juli 2012, A, C-48/11, punt 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    41. Tevens zij benadrukt dat bankdiensten diensten in de zin van artikel 57 VWEU zijn en dat artikel 56 VWEU in de weg staat aan de toepassing van een nationale regeling die de mogelijkheid voor een dienstverrichter om daadwerkelijk van de vrijheid van dienstverrichting gebruik te maken, zonder objectieve rechtvaardiging beperkt (zie in die zin arrest van 30 januari 2007, Commissie/Denemarken, C-150/04, Jurispr. blz. I-1163, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    42. In de optiek van de eenheidsmarkt en om de verwezenlijking van de doelstellingen daarvan mogelijk te maken, verzet artikel 56 VWEU zich tegen de toepassing van een nationale regeling die ertoe leidt dat het verrichten van diensten tussen lidstaten moeilijker wordt dan het verrichten van diensten binnen één enkele lidstaat (zie arrest Commissie/Denemarken, reeds aangehaald, punt 38).

    43. Verder blijkt uit vaste rechtspraak van het Hof dat artikel 56 VWEU met name in de weg staat aan een nationale regeling die ertoe leidt dat de werkzaamheden van een dienstverrichter die in een andere lidstaat is gevestigd en aldaar rechtmatig soortgelijke diensten verricht, worden verboden of meer belemmerd (zie arrest van 5 juli 2007, Commissie/België, C-522/04, Jurispr. blz. I-5701, punt 38).

    44. In casu dient te worden opgemerkt dat de in casu aan de orde zijnde wetgeving een belastingregeling voor interesten uit een spaardeposito invoert die verschilt naargelang de interesten worden betaald door een bank die wel of niet in België is gevestigd. Dat verschil in behandeling vindt, volgens de Belgische regering, zijn verklaring in met name de onmogelijkheid om in beide gevallen dezelfde regeling toe te passen teneinde een dubbele vrijstelling te voorkomen wanneer de belastingplichtige tegelijk in België en in een andere lidstaat een spaardeposito aanhoudt.

    45. Dus dient te worden nagegaan of deze wettelijke regeling belemmeringen van de vrijheid van dienstverrichting oplevert en of, in voorkomend geval, deze belemmeringen kunnen worden gerechtvaardigd door de gronden waarop de Belgische regering zich beroept.

    46. In dit verband zij vastgesteld dat de Belgische regering in haar verweerschrift het bestaan van een belemmering van deze vrijheid niet ontkent.

    47. Voorts zij opgemerkt dat de betrokken Belgische wettelijke regeling tot gevolg heeft dat Belgische ingezetenen worden ontmoedigd om gebruik te maken van de diensten van een in een andere lidstaat gevestigde bank en om een spaarrekening bij een niet in België gevestigde bank te openen of aan te houden, aangezien de door deze bank betaalde interesten niet in aanmerking kunnen komen voor de betrokken belastingvrijstelling wanneer deze banken niet op het Belgische grondgebied zijn gevestigd. Bovendien kan deze regeling houders van een spaarrekening bij een in België gevestigde bank, die dus deze vrijstelling genieten, ervan afhouden hun rekening over te brengen naar een in een andere lidstaat gevestigde bank.

    48. Derhalve moet worden vastgesteld dat de betrokken regeling een door artikel 56, eerste alinea, VWEU in beginsel verboden belemmering van de vrijheid van dienstverrichting oplevert.

    49. Uit vaste rechtspraak volgt dat nationale maatregelen die de uitoefening van de door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden kunnen belemmeren of minder aantrekkelijk kunnen maken, niettemin toelaatbaar kunnen zijn indien zij een doel van algemeen belang nastreven, geschikt zijn om de verwezenlijking daarvan te waarborgen en niet verder gaan dan noodzakelijk is om het nagestreefde doel te bereiken (zie met name arrest van 12 juli 2012, Commissie/Spanje, C-269/09, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    50. Dus dient te worden onderzocht of de vastgestelde belemmering kan worden gerechtvaardigd door het enige doel van algemeen belang waarop het Koninkrijk België zich uitdrukkelijk beroept, namelijk de noodzaak om de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen.

    51. Aangaande deze rechtvaardiging dient vooraf te worden vastgesteld dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat de noodzaak om de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen een beperking van de fundamentele vrijheden kan rechtvaardigen (zie in die zin met name arrest X en Passenheim-van Schoot, reeds aangehaald, punt 45).

    52. Met betrekking tot de onmogelijkheid om gebruik te maken van de instrumenten van de Unie inzake wederzijdse bijstand die met name wordt gewaarborgd door richtlijn 77/799, dient te worden vastgesteld dat de mechanismen voor wederzijdse bijstand tussen de autoriteiten van de lidstaten voldoende zijn om een lidstaat in staat te stellen om de waarheidsgetrouwheid van de aangiften van de belastingplichtigen betreffende hun in een andere lidstaat gerealiseerde inkomsten te controleren (zie in die zin arrest van 29 november 2010, National Grid Indus, C-371/10, Jurispr. blz. I-12273, punt 78, en arrest Commissie/Spanje, reeds aangehaald, punt 68).

    53. Evenwel valt niet uit te sluiten dat voornoemd samenwerkingsinstrument in de praktijk niet altijd op bevredigende wijze en feilloos functioneert. Toch kunnen de lidstaten zich niet beroepen op eventuele moeilijkheden bij de inzameling van de noodzakelijke inlichtingen of op eventuele tekortkomingen in de samenwerking tussen hun belastingdiensten ter rechtvaardiging van de beperking van de door het Verdrag gewaarborgde vrijheden (zie in die zin arrest van 4 maart 2004, Commissie/Frankrijk, C-334/02, Jurispr. blz. I-2229, punt 33, en arrest Commissie/Spanje, reeds aangehaald, punt 72).

    54. Niets belet de betrokken belastingautoriteiten immers, van de belastingplichtige de bewijzen te verlangen die zij noodzakelijk achten voor de correcte vaststelling van de betrokken belastingen, en in voorkomend geval de gevraagde vrijstelling te weigeren wanneer deze bewijzen niet worden geleverd (zie met name arrest van 11 oktober 2007, ELISA, C-451/05, Jurispr. blz. I-8251, punt 95 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    55. In deze context stelt de Belgische regering dat het Hof in het arrest X en Passenheim-van Schoot, reeds aangehaald, de rechtvaardigingsgrond in verband met de ontoereikende doeltreffendheid van dat samenwerkingsinstrument heeft aanvaard.

    56. Dienaangaande zij opgemerkt dat het Hof in dat arrest heeft geoordeeld dat de toepassing van een verlengde navorderingstermijn ingeval het vermoeden bestaat dat in een andere lidstaat aangehouden belastbare tegoeden worden verzwegen, was gerechtvaardigd door de doelstelling om de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen en belastingfraude te bestrijden.

    57. In casu zou de Belgische belastingadministratie voor door de belastingplichtige aangegeven inkomsten echter geen moeilijkheden moeten ondervinden om de met betrekking tot deze uit een andere lidstaat afkomstige inkomsten noodzakelijke inlichtingen te verkrijgen.

    58. Zoals de Belgische regering in haar verweerschrift opmerkt, bestaat bovendien voor door de belastingplichtige aan te geven inkomsten uit buitenlandse spaarrekeningen ook een regeling voor informatie-uitwisseling op grond van richtlijn 2003/48.

    59. Derhalve beschikt de Belgische belastingadministratie over een wettelijk instrument, waarvan de doeltreffendheid niet ter discussie staat, om informatie over het bestaan van buitenlandse roerende inkomsten te verkrijgen en is zij dus in staat deze inkomsten te belasten.

    60. Uit het voorgaande volgt dat de rechtvaardiging die verband houdt met de ontoereikendheid van de samenwerkingsinstrumenten op het niveau van de Unie, niet kan worden aanvaard.

    61. Aangaande het risico van een dubbele vrijstelling en dus, impliciet, de rechtvaardiging van de betrokken wettelijke regeling door de doelstelling van bestrijding van belastingfraude en -ontwijking, zij eraan herinnerd dat het Hof deze doelstelling als rechtmatig heeft erkend (zie in die zin met name arrest van 7 april 2011, Commissie/Portugal, C-20/09, Jurispr. blz. I-2637, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    62. Zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, bestaat dat risico eveneens ingeval een belastingplichtige twee of meer spaarrekeningen bij een in België gevestigde bank en dus in een zuiver binnenlandse context aanhoudt. Aangezien de belastingplichtigen voor interesten uit een Belgische spaarrekening anonimiteit genieten, volstaat het dat de belastingplichtige, wil hij meermaals voor de litigieuze vrijstelling in aanmerking komen, zijn spaargeld bij verschillende banken plaatst. Het risico van fraude of misbruik, waarop de Belgische regering zich beroept, is dus inherent aan de nationale vrijstellingsregeling en niet afhankelijk van het bestaan van een grensoverschrijdende factor.

    63. Zelfs al zou de betrokken nationale regeling geschikt zijn om de verwezenlijking te waarborgen van de doelstelling die erin bestaat de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen en met name belastingfraude en -ontwijking te bestrijden, dient bovendien te worden vastgesteld dat deze regeling verder gaat dan noodzakelijk is om de nagestreefde doelstelling te bereiken.

    64. Volgens vaste rechtspraak kan de bestrijding van belastingfraude immers slechts als rechtvaardigingsgrond worden aanvaard indien zij is gericht tegen zuiver kunstmatige constructies die tot doel hebben de belastingwet te omzeilen, wat elk algemeen vermoeden van fraude uitsluit. Een algemeen vermoeden van belastingfraude of -ontwijking volstaat dus niet als rechtvaardigingsgrond voor een fiscale maatregel die afbreuk doet aan de door het Verdrag nagestreefde doelstellingen (zie in die zin arrest van 28 oktober 2010, Établissements Rimbaud, C-72/09, Jurispr. blz. I-10659, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In casu voorkomt de betrokken nationale regeling evenwel niet alleen belastingfraude en -ontwijking, maar zij verhindert ook de rechtmatige uitoefening van de vrijheid van dienstverrichting wanneer de belastingplichtigen aantonen dat zij niet ernaar streven, fraude te plegen.

    65. Hieruit volgt dat de Belgische regering minder beperkende maatregelen had kunnen nemen om het doel van bestrijding van belastingfraude te bereiken.

    66. Dat de betrokken wettelijke regeling gerechtvaardigd is door de noodzaak om belastingfraude en -ontwijking te voorkomen in het kader van de waarborging van de doeltreffendheid van de fiscale controles, kan dus niet worden aanvaard.

    67. Aangaande – ten slotte – de rechtvaardiging dat wanneer een belastingplichtige voor een spaarrekening bij een buiten België gevestigde bank ten onrechte een vrijstelling heeft genoten, hij de voorheffing moet betalen zonder mogelijkheid van civielrechtelijk verhaal op de buitenlandse bank, kan worden volstaan met de vaststelling dat de Belgische regering niet heeft aangetoond in welk opzicht haar streven naar een billijke verdeling van de civielrechtelijke aansprakelijkheid over de belastingplichtigen en de betrokken banken een rechtvaardiging zou kunnen zijn voor de toepassing van een maatregel als die in casu, waarmee wordt beoogd de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen.

    68. Derhalve kan deze rechtvaardigingsgrond voor de bestreden wettelijke regeling niet worden aanvaard.

    69. Hieruit volgt dat de beperking van de vrijheid van dienstverrichting als gevolg van de toepassing van de bestreden nationale regeling, volgens welke uitsluitend door een in België gevestigde bank betaalde interesten een belastingvrijstelling genieten met uitzondering van de interesten betaald door een in een andere lidstaat gevestigde bankinstelling, niet kan worden gerechtvaardigd door de doelstellingen die het Koninkrijk België aanvoert, en evenmin aan het evenredigheidsvereiste voldoet.

    70. In de tweede plaats stelt de Commissie dat het Koninkrijk België als gevolg van de bestreden Belgische regeling tevens de verplichtingen niet nakomt die op hem rusten krachtens artikel 36 van de EER-Overeenkomst, betreffende de vrijheid van dienstverrichting.

    71. Deze bepaling van de EER-Overeenkomst is analoog aan die van artikel 56 VWEU, zodat de overwegingen in de punten 40 tot en met 69 van het onderhavige arrest betreffende dat artikel in beginsel ook gelden voor het overeenkomstige artikel van de EER-Overeenkomst.

    72. Evenwel dient te worden vastgesteld dat de Belgische regering enkel met betrekking tot artikel 56 VWEU een rechtvaardigingsgrond aanvoert. Aangezien deze regering geen specifieke rechtvaardigingsgrond met betrekking tot artikel 36 van de EER-Overeenkomst aanvoert, moet bijgevolg worden aangenomen dat ook artikel 36 van de EER-Overeenkomst zich verzet tegen de bestreden nationale regeling.

    Vrij verkeer van kapitaal

    73. De Commissie verzoekt het Hof bovendien vast te stellen dat het Koninkrijk België de uit artikel 63 VWEU en artikel 40 van de EER-Overeenkomst voortvloeiende verplichtingen niet is nagekomen.

    74. Aangezien de bepalingen van het Verdrag en van de EER-Overeenkomst betreffende de vrijheid van dienstverrichting zich verzetten tegen de litigieuze regeling, behoeft deze regeling niet afzonderlijk aan artikel 63 VWEU en artikel 40 van de EER-Overeenkomst inzake het vrije verkeer van kapitaal te worden getoetst (zie naar analogie arrest Commissie/België, reeds aangehaald, punt 79).

    75. Bijgevolg dient te worden vastgesteld dat het Koninkrijk België, door de invoering en instandhouding van een regeling waarbij door niet-ingezeten banken betaalde interesten discriminatoir worden belast als gevolg van de toepassing van een belastingvrijstelling die uitsluitend geldt voor door ingezeten banken betaalde interesten, de krachtens artikel 56 VWEU en artikel 36 van de EER-Overeenkomst op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.

    Kosten

    76. Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten voor zover dat is gevorderd. Aangezien het Koninkrijk België in het ongelijk is gesteld, moet het overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in de kosten.

    Dictum

    Het Hof (Vijfde kamer) verklaart:

    1) Door de invoering en instandhouding van een regeling waarbij door niet-ingezeten banken betaalde interesten discriminatoir worden belast als gevolg van de toepassing van een belastingvrijstelling die uitsluitend geldt voor door ingezeten banken betaalde interesten, is het Koninkrijk België de verplichtingen niet nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 56 VWEU en artikel 36 van het Verdrag betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992.

    2) Het Koninkrijk België wordt verwezen in de kosten.

    Naar boven

    ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

    6 juni 2013 ( *1 )

    „Niet-nakoming — Artikelen 56 VWEU en 63 VWEU — Artikelen 36 en 40 EER-Overeenkomst — Belastingwetgeving — Belastingvrijstelling die uitsluitend geldt voor door ingezeten banken betaalde interesten, met uitzondering van interesten betaald door in het buitenland gevestigde banken”

    In zaak C-383/10,

    betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 258 VWEU, ingesteld op 30 juli 2010,

    Europese Commissie, vertegenwoordigd door R. Lyal en F. Dintilhac als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

    verzoekster,

    tegen

    Koninkrijk België, vertegenwoordigd door J.-C. Halleux en M. Jacobs als gemachtigden,

    verweerder,

    wijst

    HET HOF (Vijfde kamer),

    samengesteld als volgt: A. Borg Barthet, waarnemend voor de president van de Vijfde kamer, J.-J. Kasel en M. Berger (rapporteur), rechters,

    advocaat-generaal: P. Cruz Villalón,

    griffier: A. Calot Escobar,

    gezien de stukken,

    gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

    het navolgende

    Arrest

    1

    De Europese Commissie verzoekt het Hof vast te stellen dat het Koninkrijk België, door de invoering en instandhouding van een regeling waarbij door niet-ingezeten banken betaalde interesten discriminatoir worden belast als gevolg van de toepassing van een belastingvrijstelling die uitsluitend geldt voor door Belgische banken betaalde interesten, de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens de artikelen 56 VWEU en 63 VWEU en de artikelen 36 en 40 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3; hierna: „EER-Overeenkomst”).

    Belgisch recht

    2

    Artikel 21, 5°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (hierna: „WIB 1992”), zoals van toepassing in aanslagjaar 2010 (inkomstenjaar 2009), bepaalt:

    „De inkomsten van roerende goederen en kapitalen omvatten niet:

    [...]

    de eerste schijf van 1730 EUR (basisbedrag 1250 EUR) per jaar van de inkomsten uit spaardeposito’s die zonder overeengekomen vaste termijn of opzeggingstermijn zijn ontvangen door de in België gevestigde kredietinstellingen die vallen onder de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen, met dien verstande dat:

    deze deposito’s bovendien moeten voldoen aan de vereisten die de Koning stelt op advies van de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen [...] wat betreft de munt waarin deze deposito’s luiden en de voorwaarden en de wijze van terugneming en opneming, evenals wat betreft de structuur en het niveau en de wijze van berekening van de vergoeding ervan;

    als opzeggingstermijn in de zin van deze bepaling niet worden beschouwd de termijnen die slechts een waarborg zijn die de depositaris voor zich heeft bedongen”.

    3

    Artikel 313 WIB 1992 bevat het beginsel van de bevrijdende roerende voorheffing:

    „De aan de personenbelasting onderworpen belastingplichtigen zijn er niet toe gehouden in hun jaarlijkse aangifte in de voormelde belasting de inkomsten van roerende goederen en kapitalen [...] te vermelden waarvoor een roerende voorheffing is gekweten [...].”

    4

    Het Koninklijk besluit van 27 augustus 1993 tot uitvoering van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, zoals gewijzigd bij koninklijk besluit van 7 december 2008 (Belgisch Staatsblad van 22 december 2008, blz. 67513), bepaalt aan welke criteria de in artikel 21, 5°, WIB 1992 bedoelde spaardeposito’s bovendien moeten voldoen om voor toepassing van dat artikel in aanmerking te komen.

    Precontentieuze procedure

    5

    Bij brief van 19 oktober 2006 heeft de Commissie de Belgische autoriteiten herinnerd aan de verplichtingen die voortvloeien uit de artikelen 49 EG en 56 EG (thans de artikelen 56 VWEU en 63 VWEU), en uit de artikelen 36 en 40 van de EER-Overeenkomst, alsmede aan de noodzaak om deze verplichtingen na te komen.

    6

    Bij brief van 27 februari 2007 hebben de Belgische autoriteiten op deze aanmaningsbrief geantwoord dat de door de Commissie gevolgde redenering wat artikel 63 VWEU betreft berustte op een ongegronde veronderstelling en wat artikel 56 VWEU betreft op een miskenning van het doel dat wordt nagestreefd met de litigieuze maatregel, die bij uitbreiding tot bij buitenlandse banken aangehouden spaardeposito’s zou leiden tot – overigens voor de betrokken belastingplichtigen nadelige – verschillen in toepassing naargelang van de lidstaat of de staat die partij is bij de toepassing van richtlijn 2003/48/EG van de Raad van 3 juni 2003 betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden in de vorm van rentebetaling (PB L 157, blz. 38), waar het spaardeposito wordt aangehouden.

    7

    In het met redenen omklede advies, dat op 26 juni 2009 aan de Belgische autoriteiten is toegezonden, heeft de Commissie het Koninkrijk België verweten, door de invoering en instandhouding van een regeling waarbij door niet-ingezeten banken betaalde interesten discriminatoir worden belast als gevolg van de toepassing van een belastingvrijstelling die uitsluitend geldt voor door Belgische banken betaalde interesten, de verplichtingen niet na te komen die op deze lidstaat rusten krachtens de artikelen 49 EG en 56 EG en de artikelen 36 en 40 van de EER-Overeenkomst. In dat advies was een termijn van twee maanden gesteld om te voldoen aan de bepalingen van het VWEU en de EER-Overeenkomst.

    8

    Bij brief van 28 september 2009 hebben de Belgische autoriteiten op het met redenen omklede advies met name geantwoord dat de litigieuze maatregel gerechtvaardigd was door de noodzaak om de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen en om de kleine spaarders te beschermen.

    9

    Aangezien de Commissie met dit antwoord geen genoegen kon nemen, heeft zij op 26 juli 2010 het onderhavige beroep wegens niet-nakoming ingesteld.

    Het beroep

    Argumenten van partijen

    10

    Vooraf benadrukt de Commissie in haar verzoekschrift dat de directe belastingen geen uitsluitende bevoegdheid van de lidstaten vormen, maar dat deze bevoegdheid impliciet en noodzakelijk is vervat in de in artikel 4, lid 2, sub a, VWEU bedoelde bevoegdheid ter zake van de interne markt en wordt beschouwd als een tussen de Europese Unie en de lidstaten gedeelde bevoegdheid. Deze uitlegging vindt steun in de rechtspraak van het Hof, volgens welke de directe belastingen behoren tot de bevoegdheid van de lidstaten, die deze bevoegdheid in overeenstemming met het recht van de Unie moeten uitoefenen. Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst de Commissie naar het arrest van 24 mei 2007, Holböck (C-157/05, Jurispr. blz. I-4051, punt 21).

    11

    Aangaande de vraag of de betrokken nationale bepalingen binnen de werkingssfeer van artikel 56 VWEU of van artikel 63 VWEU vallen, is de Commissie onder verwijzing naar punt 43 van het arrest van 3 oktober 2006, Fidium Finanz (C-452/04, Jurispr. blz. I-9521), van mening dat de verweten niet-nakoming, gezien de gevolgen van deze bepalingen, moet worden onderzocht uit het oogpunt van zowel de vrijheid van dienstverrichting als het vrije verkeer van kapitaal.

    12

    Wat in de eerste plaats de vrijheid van dienstverrichting aangaat, stelt de Commissie, na nogmaals te hebben gewezen op de doelstelling en de personele werkingssfeer van de artikelen 56 VWEU en volgende, dat de betrokken Belgische wettelijke regeling in strijd is met deze bepalingen doordat Belgische ingezetenen als gevolg van deze regeling ervan worden afgehouden voor het beheer van spaarrekeningen een beroep te doen op de dienstverlening van banken die zijn gevestigd in andere lidstaten van de Unie en in de staten die partij bij de EER-Overeenkomst zijn. De Commissie preciseert dat de door laatstbedoelde banken betaalde interesten nooit kunnen worden vrijgesteld louter op grond dat de bank die de interesten verschuldigd is, niet in België is gevestigd, ook al zou deze bank bereid zijn te voldoen aan alle andere voorwaarden van de betrokken Belgische wettelijke regeling.

    13

    Het argument dat daarover nooit enige klacht is ingediend door de financiële sector en meer bepaald door in het buitenland gevestigde kredietinstellingen, schiet volgens de Commissie zijn doel voorbij omdat het beroep tot vaststelling van een niet-nakoming een objectief beroep is waarvoor dus niet als voorwaarde geldt dat een klacht is ingediend. Bovendien stelt deze instelling, die benadrukt dat de vrijheid van dienstverrichting niet alleen het recht om diensten te verrichten maar ook het recht om diensten te betrekken inhoudt, dat de betrokken maatregel niet alleen in het buitenland gevestigde banken ervan afhoudt hun diensten aan Belgische ingezetenen aan te bieden, maar ook Belgische ingezetenen ontmoedigt om van de diensten van deze banken gebruik te maken, en bijgevolg een beperking van deze fundamentele vrijheid oplevert.

    14

    De Commissie is bovendien van mening dat een dergelijke beperking niet kan worden gerechtvaardigd door een van de argumenten die het Koninkrijk België aandraagt, en in elk geval in strijd met het evenredigheidsbeginsel is.

    15

    Aangaande – ten eerste – het argument dat deze beperking een rechtvaardiging zou vinden in de dwingende reden van algemeen belang die verband houdt met de noodzaak om de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen, erkent de Commissie dat in bepaalde omstandigheden een controle zeer moeilijk kan zijn en dat de noodzaak om belastingontwijking en misbruik te voorkomen een beperking van een vrijheid van verkeer kan rechtvaardigen. Onder verwijzing naar, enerzijds, haar mededeling van 10 december 2007 aan de Raad, het Europees Parlement en het Europees Economisch en Sociaal Comité, met als titel „Antimisbruikmaatregelen op het gebied van de directe belastingen – toepassing in de EU en ten aanzien van derde landen” [COM(2007) 785 definitief], en, anderzijds, het arrest van 12 december 2002, Lankhorst-Hohorst (C-324/00, Jurispr. blz. I-11779, punt 37), voert de Commissie aan dat hoewel de Belgische wettelijke regeling fraude voorkomt doordat de vrijstelling is uitgesloten voor door buitenlandse banken betaalde interesten, zij ook de rechtmatige uitoefening van de vrijheid van dienstverrichting belemmert. Deze maatregel gaat bijgevolg kennelijk verder dan wat noodzakelijk is om de doelstelling ervan te bereiken. Overigens merkt de Commissie op dat, doordat het Koninkrijk België voortaan aan de bij richtlijn 2003/48 ingevoerde regeling voor informatie-uitwisseling deelneemt, het juist mogelijk is het frauderisico aanzienlijk terug te dringen.

    16

    Aangaande – ten tweede – de rechtvaardiging dat de betrokken maatregel een sociaaleconomische maatregel vormt voor zover daarmee het voorzorgssparen onder de „kleine belastingplichtigen” wordt aangemoedigd, is de Commissie van mening dat de belastingvrijstelling voor door niet in België gevestigde banken betaalde interesten niet indruist tegen deze doelstelling en dat dankzij een dergelijke maatregel de belastingplichtigen integendeel kunnen kiezen uit een ruimer assortiment spaarproducten, hetgeen hen zelfs ertoe aanzet meer te sparen.

    17

    De Commissie is voorts van mening dat het argument van het Koninkrijk België dat het weinig waarschijnlijk lijkt dat de groep belastingplichtigen waarop de betrokken nationale maatregel doelt, geïnteresseerd is in het plaatsen van spaargeld in buitenlandse banken en buitenlandse kredietinstellingen een dergelijke clientèle proberen aan te trekken, louter speculatief is en dus geen rechtvaardigingsgrond voor een dergelijke beperking van een fundamentele vrijheid biedt.

    18

    Aangaande – ten derde – de rechtvaardiging in verband met de verschillen die bestaan in de beschermingsniveaus van consumenten ingeval voor een bank een faillissement dreigt, met als voorbeeld de moeilijke situatie van de Belgische spaarders die klant waren bij de Luxemburgse dochteronderneming van een IJslandse bank, stelt de Commissie dat de waarborgen voor en de bescherming van spaarders in geval van een faillissement van een bank in de Unie zijn geharmoniseerd, met name bij richtlijn 94/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 1994 inzake de depositogarantiestelsels (PB L 135, blz. 5), waarbij de bedragen van het garantiestelsel zijn opgetrokken bij richtlijn 2009/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2009 (PB L 68, blz. 3). Voorts hebben de Belgische autoriteiten niet verduidelijkt wat de aard en de inhoud zijn van de beschermingsniveaus waarin naar verluidt verschillen bestaan. Volgens de Commissie mag de nationale wettelijke regeling in geen geval de consumenten beïnvloeden door de financiële instrumenten van buiten België gevestigde banken ongunstiger te behandelen.

    19

    Aangaande – ten vierde – het argument dat Belgische spaarders niet naar behoren worden geïnformeerd doordat een buiten het Belgische grondgebied gevestigde bank niet noodzakelijk een van de in België gesproken talen gebruikt, betoogt de Commissie dat alleen de consument moet beslissen in welke taal hij informatie over de opening van een spaarrekening wil ontvangen. De Commissie benadrukt in dit verband dat het Koninkrijk België drie officiële talen heeft, die alle ook in de naburige lidstaten worden gebruikt.

    20

    Wat in de tweede plaats het vrije verkeer van kapitaal aangaat, stelt de Commissie, die eraan herinnert dat door ingezetenen bij buitenlandse financiële instellingen uitgevoerde verrichtingen in rekeningen-courant en depositorekeningen staan vermeld onder punt VI.B van de nomenclatuur die als bijlage is gehecht aan richtlijn 88/361/EEG van de Raad van 24 juni 1988 voor de uitvoering van artikel [63 VWEU] (PB L 178, blz. 5), en dus onder het begrip kapitaalverkeer vallen, dat de betrokken wettelijke regeling tot gevolg heeft dat grensoverschrijdende kapitaaltransferts minder aantrekkelijk worden doordat Belgische ingezetenen wordt ontraden een depositorekening bij een niet in België gevestigde bank te openen of om hun spaargeld bij een dergelijke bankinstelling aan te houden. Deze maatregel vormt derhalve een beperking van het vrije verkeer van kapitaal in de zin van artikel 63 VWEU.

    21

    Bovendien is de Commissie van mening dat geen van de door het Koninkrijk België aangevoerde rechtvaardigingsgronden slaagt.

    22

    Om te beginnen kan deze beperking, aldus de Commissie, immers niet worden gerechtvaardigd uit hoofde van de in artikel 65 VWEU bedoelde gronden daar de situaties van Belgische ingezetenen die de interesten op hun spaardeposito’s bij in België gevestigde banken dan wel bij niet in deze lidstaat gevestigde banken ontvangen en aangeven, objectief vergelijkbaar zijn. Een verschil in behandeling vormt bijgevolg een willekeurige discriminatie in de zin van dat artikel.

    23

    Vervolgens is de Commissie met betrekking tot het argument van het Koninkrijk België dat het gevaar bestaat dat een deel van de niet in België gevestigde banken met klanten die ingezetenen van deze lidstaat zijn, niet geneigd is om een financieel product aan te bieden dat voldoet aan de voorwaarden van de nationale wettelijke regeling, met als gevolg dat discriminatie ontstaat tussen Belgische ingezetenen met deposito’s buiten België naargelang hun bank ervoor kiest te voldoen aan de Belgische wettelijke regeling, van mening dat deze mogelijke discriminatie niet uit de betrokken wettelijke regeling voortspruit, maar het gevolg is van de keuze die de marktdeelnemers maken. Het staat dus aan de Belgische ingezetenen om wel of niet voor een bank te kiezen die hun een financieel product aanbiedt dat voor de Belgische vrijstellingsregeling in aanmerking komt.

    24

    Aangaande een eventuele niet-nakoming door een buiten België gevestigde bank, die niet zou voldoen aan de voorwaarden van de betrokken Belgische wettelijke regeling voor toepassing van de vrijstelling, voert de Commissie aan dat de Belgische autoriteiten daaruit de gevolgen kunnen trekken en met name deze vrijstelling voor een dergelijke bank kunnen afschaffen.

    25

    Ten slotte betoogt de Commissie met betrekking tot het argument van het Koninkrijk België dat de betrokken wettelijke regeling onder de uitzondering van artikel 64, lid 1, VWEU valt omdat de Belgische vrijstellingsregeling voor spaardeposito’s reeds bestond op 31 december 1993, ononderbroken van de Belgische rechtsorde deel heeft uitgemaakt en sinds die datum niet wezenlijk is gewijzigd, dat zij niet tegen de betrokken wettelijke regeling is opgekomen ten aanzien van in een derde land gevestigde banken, behalve die welke zijn gevestigd in een van de landen van de Europese Economische Ruimte die lid zijn van de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA), maar die onder artikel 40 van de EER-Overeenkomst vallen.

    26

    Het Koninkrijk België benadrukt onder verwijzing naar het arrest van 18 december 2007, A (C-101/05, Jurispr. blz. I-11531, punten 48 en 49), dat de toepasselijkheid van artikel 64, lid 1, VWEU het mogelijk maakt ten aanzien van derde landen de op 31 december 1993 bestaande beperkingen van het kapitaalverkeer te handhaven. De vrijstellingsregeling voor Belgische spaardeposito’s, die op die datum reeds bestond, is sindsdien ononderbroken deel van de nationale rechtsorde blijven uitmaken en is sinds die datum niet wezenlijk gewijzigd.

    27

    Met betrekking tot het vrije kapitaalverkeer betwist het Koninkrijk België met een beroep op artikel 65, lid 1, sub a, VWEU het feit dat Belgische belastingplichtigen die geld in een spaardeposito beleggen, zich uit het oogpunt van de betrokken vrijstelling in dezelfde situatie bevinden met betrekking tot de plaats waar hun kapitaal wordt belegd, naargelang hun deposito zich binnen of buiten België bevindt.

    28

    In dit verband preciseert deze lidstaat dat voor houders van een spaardeposito in België de nationale belastingvrijstelling aan de bron en dus op het niveau van de Belgische financiële instellingen gebeurt. Zo was voor aanslagjaar 2010 de eerste schijf van inkomsten uit een spaardeposito, zijnde een bedrag van 1730 EUR, niet aan de roerende voorheffing onderworpen. Deze eerste schijf werd namelijk niet beschouwd als inkomsten van roerende goederen of kapitalen en diende dus niet in de jaarlijkse belastingaangifte te worden opgenomen. Het deel van de inkomsten van een spaardeposito dat meer bedroeg, was daarentegen aan de roerende voorheffing onderworpen, maar diende evenmin in de jaarlijkse belastingaangifte te worden vermeld. Deze maatregel vormt een regeling van zogenoemde „bevrijdende” roerende voorheffing. Volgens het Koninkrijk België heeft de Belgische belastingadministratie bijgevolg in de regel geen kennis van het bestaan van spaardeposito’s in België die natuurlijke personen, ingezetenen van België, aanhouden.

    29

    Voor belastingplichtigen die een spaardeposito in een andere lidstaat aanhouden, preciseert het Koninkrijk België dat de inkomsten van een dergelijk deposito daarentegen door de belastingplichtige moeten worden aangegeven en dat voortaan de bij richtlijn 2003/48 ingevoerde regeling van informatie-uitwisseling op deze inkomsten van toepassing is. Wanneer deze belastingplichtigen tegelijk in België een spaardeposito aanhouden en in hun jaarlijkse aangifte op de betrokken vrijstelling aanspraak hebben gemaakt voor een bedrag van 1730 EUR aan inkomsten uit buitenlandse spaardeposito’s, is het voor de Belgische fiscus, aldus deze lidstaat, onmogelijk na te gaan of deze belastingplichtigen niet ten onrechte een dubbele belastingvrijstelling hebben genoten, namelijk een eerste maal voor de inkomsten uit een spaardeposito in België, via de regeling van de bevrijdende roerende voorheffing en dus op anonieme wijze, en een tweede maal voor de inkomsten uit een spaardeposito in een andere lidstaat, bij de vaststelling van de belasting van natuurlijke personen.

    30

    Het Koninkrijk België voert tevens aan dat mocht het beslissen de gestelde belemmering weg te nemen door de betrokken vrijstelling af te schaffen voor de inkomsten uit spaardeposito’s in België, deze inkomsten minder gunstig zouden worden behandeld dan de inkomsten van buitenlandse spaardeposito’s. In dat geval zou voor eerstgenoemde deposito’s de belasting door de Belgische financiële instellingen op het tijdstip van ontvangst van de inkomsten bij de bron worden geheven in de vorm van een bevrijdende roerende voorheffing, terwijl voor laatstgenoemde deposito’s de Belgische belasting, via de aangifte die wordt ingediend het jaar na verkrijging van de inkomsten, worden geheven in de vorm van een inkohiering die gemiddeld twee jaar na ontvangst van de inkomsten gebeurt. Belgische belastingplichtigen die inkomsten uit een buitenlands spaardeposito ontvangen, zouden dus een cashflowvoordeel genieten in vergelijking met dezelfde belastingplichtigen die in België een spaardeposito aanhouden. De Belgische regering is dus van mening dat de regeling tot voorkoming van een dubbele vrijstelling voor inkomsten uit spaardeposito’s noch willekeurige discriminatie noch een verkapte beperking van het vrije kapitaalverkeer oplevert en dat er geen regeling bestaat die in hogere mate evenredig is dan de thans geldende regeling teneinde de doelstelling van voorkoming van een onterechte dubbele vrijstelling te bereiken.

    31

    Met betrekking tot de vrijheid van dienstverrichting voert het Koninkrijk België allereerst aan dat teneinde na te gaan of is voldaan aan de voorwaarden van de betrokken wettelijke regeling, ongeacht welke beperkingen de Belgische belastingadministratie aan de buitenlandse kredietinstellingen stellen, het noodzakelijk is dat bankgegevens op verzoek en daadwerkelijk worden uitgewisseld. Ook al is er, volgens het Koninkrijk België, de laatste jaren grote voortuitgang geboekt op het gebied van de uitwisseling van dergelijke informatie, deze lidstaat is van mening dat richtlijn 77/799/EEG van de Raad van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe belastingen (PB L 336, blz. 15), inzonderheid artikel 8, daartoe niet het geschikte instrument is. Het probleem schuilt echter niet alleen in een mogelijk verzuim van de andere lidstaten om informatie door te geven, maar ook in de onmogelijkheid om de informatie betreffende Belgische en buitenlandse spaardeposito’s na te trekken en dus een onterechte dubbele vrijstelling te voorkomen.

    32

    Vervolgens stelt het Koninkrijk België, onder verwijzing naar met name het arrest van 11 juni 2009, X en Passenheim-van Schoot (C-155/08 en C-157/08, Jurispr. blz. I-5093), dat de betrokken maatregel gerechtvaardigd is door de noodzaak om de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen.

    33

    In dit verband betoogt deze lidstaat dat de belastingplichtige niet aansprakelijk voor fraude in de roerende voorheffing kan worden gehouden daar de roerende voorheffing enkel door de Belgische financiële instelling is verschuldigd. Ingeval bij een Belgische financiële instelling niet is voldaan aan een van de voorwaarden voor de vrijstelling, moet deze financiële instelling de Belgische schatkist de niet bij de bron geheven roerende voorheffing betalen. Aangezien de identiteit van de ontvanger van de interesten niet op de aangifte in de roerende voorheffing door de Belgische financiële instelling moet worden vermeld, kan de Belgische fiscus haar niet ertoe verplichten de identiteit van deze ontvanger vrij te geven. Bovendien kan de betrokken Belgische financiële instelling zich niet op haar klant verhalen om de roerende voorheffing terug te vorderen, daar de heffing van deze voorheffing een wettelijke verplichting is die uitsluitend op de Belgische financiële instellingen rust. Mocht de vrijstelling daarentegen worden uitgebreid tot de inkomsten uit buitenlandse spaardeposito’s, dan zou de belastingplichtige zelf worden belast en zou hij niet kunnen ageren tegen de buitenlandse financiële instelling die een van de voorwaarden voor de vrijstelling niet heeft nageleefd. Het is immers weinig waarschijnlijk dat deze instelling, die jegens de Belgische fiscus geen enkele fiscale verplichting heeft, haar klant een vorm van garantie voor de Belgische belastingvrijstelling zou verstrekken, zodat moet worden erkend dat de belastingplichtige aldus geen burgerrechtelijk verhaal op de buitenlandse financiële instelling zou kunnen nemen.

    34

    Volgens de Belgische regering kan een wettelijke belastingregeling die gerechtvaardigd wordt door de noodzaak om de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen, derhalve worden beschouwd als een evenredige aantasting van het vrije kapitaalverkeer, ook al is deze wettelijke regeling niet tegen louter kunstmatige constructies gericht.

    35

    Ten slotte betoogt het Koninkrijk België dat de betrokken Belgische belastingregeling in geen geval verder gaat dan noodzakelijk is om de doelstelling ervan te bereiken, die erin bestaat te voorkomen dat deze vrijstelling ten onrechte wordt verleend.

    36

    De Commissie benadrukt in repliek wat het vrije kapitaalverkeer betreft dat zij niet tegen de Belgische wettelijke regeling opkomt wat de financiële instellingen betreft die zijn gevestigd in landen die geen partij bij de EER-Overeenkomst zijn, zodat de opmerkingen van het Koninkrijk België betreffende het beding in artikel 64, lid 1, VWEU grondslag missen, noch tegen de Belgische regeling van bevrijdende voorheffing die geldt voor de inkomsten uit kapitalen die het vrijgestelde bedrag overschrijden.

    37

    Bovendien stelt deze instelling dat het betoog van het Koninkrijk België betreffende het risico van een dubbele vrijstelling niet relevant is aangezien dat risico ook, en met nog grotere gevolgen, bestaat in een zuiver binnenlandse context aangezien het volstaat, gelet op de anonimiteit die spaarders genieten, de spaartegoeden over twee of meerdere banken te verdelen om twee- of meermaals voor een vrijstelling voor interesten in aanmerking te komen. Het Koninkrijk België kan dus geen rechtvaardiging voor grensoverschrijdende discriminatie aanvoeren wanneer het nalaat datzelfde frauderisico op nationaal niveau te bestrijden.

    38

    Aangaande de vrijheid van dienstverrichting en de rechtvaardiging die verband houdt met de noodzaak om de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen, betwist de Commissie dat de verwijzing naar het arrest X en Passenheim-van Schoot, reeds aangehaald, in casu relevant is. Voorts is deze instelling van mening dat richtlijn 77/799 een afdoend instrument vormt waarmee kan worden nagegaan of buitenlandse banken de voorwaarden van de Belgische wettelijke regeling voor toekenning van de betrokken vrijstelling naleven. Bijgevolg handhaaft de Commissie integraal het petitum van haar verzoekschrift.

    Beoordeling door het Hof

    Vrijheid van dienstverrichting

    39

    Met deze grief voert de Commissie in de eerste plaats aan dat het Koninkrijk België de krachtens artikel 56 VWEU op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.

    40

    Vooraf moet eraan worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof de directe belastingen weliswaar tot de bevoegdheid van de lidstaten behoren, maar dat deze niettemin verplicht zijn deze bevoegdheid in overeenstemming met het recht van de Unie uit te oefenen (zie arrest van 19 juli 2012, A, C-48/11, punt 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    41

    Tevens zij benadrukt dat bankdiensten diensten in de zin van artikel 57 VWEU zijn en dat artikel 56 VWEU in de weg staat aan de toepassing van een nationale regeling die de mogelijkheid voor een dienstverrichter om daadwerkelijk van de vrijheid van dienstverrichting gebruik te maken, zonder objectieve rechtvaardiging beperkt (zie in die zin arrest van 30 januari 2007, Commissie/Denemarken, C-150/04, Jurispr. blz. I-1163, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    42

    In de optiek van de eenheidsmarkt en om de verwezenlijking van de doelstellingen daarvan mogelijk te maken, verzet artikel 56 VWEU zich tegen de toepassing van een nationale regeling die ertoe leidt dat het verrichten van diensten tussen lidstaten moeilijker wordt dan het verrichten van diensten binnen één enkele lidstaat (zie arrest Commissie/Denemarken, reeds aangehaald, punt 38).

    43

    Verder blijkt uit vaste rechtspraak van het Hof dat artikel 56 VWEU met name in de weg staat aan een nationale regeling die ertoe leidt dat de werkzaamheden van een dienstverrichter die in een andere lidstaat is gevestigd en aldaar rechtmatig soortgelijke diensten verricht, worden verboden of meer belemmerd (zie arrest van 5 juli 2007, Commissie/België, C-522/04, Jurispr. blz. I-5701, punt 38).

    44

    In casu dient te worden opgemerkt dat de in casu aan de orde zijnde wetgeving een belastingregeling voor interesten uit een spaardeposito invoert die verschilt naargelang de interesten worden betaald door een bank die wel of niet in België is gevestigd. Dat verschil in behandeling vindt, volgens de Belgische regering, zijn verklaring in met name de onmogelijkheid om in beide gevallen dezelfde regeling toe te passen teneinde een dubbele vrijstelling te voorkomen wanneer de belastingplichtige tegelijk in België en in een andere lidstaat een spaardeposito aanhoudt.

    45

    Dus dient te worden nagegaan of deze wettelijke regeling belemmeringen van de vrijheid van dienstverrichting oplevert en of, in voorkomend geval, deze belemmeringen kunnen worden gerechtvaardigd door de gronden waarop de Belgische regering zich beroept.

    46

    In dit verband zij vastgesteld dat de Belgische regering in haar verweerschrift het bestaan van een belemmering van deze vrijheid niet ontkent.

    47

    Voorts zij opgemerkt dat de betrokken Belgische wettelijke regeling tot gevolg heeft dat Belgische ingezetenen worden ontmoedigd om gebruik te maken van de diensten van een in een andere lidstaat gevestigde bank en om een spaarrekening bij een niet in België gevestigde bank te openen of aan te houden, aangezien de door deze bank betaalde interesten niet in aanmerking kunnen komen voor de betrokken belastingvrijstelling wanneer deze banken niet op het Belgische grondgebied zijn gevestigd. Bovendien kan deze regeling houders van een spaarrekening bij een in België gevestigde bank, die dus deze vrijstelling genieten, ervan afhouden hun rekening over te brengen naar een in een andere lidstaat gevestigde bank.

    48

    Derhalve moet worden vastgesteld dat de betrokken regeling een door artikel 56, eerste alinea, VWEU in beginsel verboden belemmering van de vrijheid van dienstverrichting oplevert.

    49

    Uit vaste rechtspraak volgt dat nationale maatregelen die de uitoefening van de door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden kunnen belemmeren of minder aantrekkelijk kunnen maken, niettemin toelaatbaar kunnen zijn indien zij een doel van algemeen belang nastreven, geschikt zijn om de verwezenlijking daarvan te waarborgen en niet verder gaan dan noodzakelijk is om het nagestreefde doel te bereiken (zie met name arrest van 12 juli 2012, Commissie/Spanje, C-269/09, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    50

    Dus dient te worden onderzocht of de vastgestelde belemmering kan worden gerechtvaardigd door het enige doel van algemeen belang waarop het Koninkrijk België zich uitdrukkelijk beroept, namelijk de noodzaak om de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen.

    51

    Aangaande deze rechtvaardiging dient vooraf te worden vastgesteld dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat de noodzaak om de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen een beperking van de fundamentele vrijheden kan rechtvaardigen (zie in die zin met name arrest X en Passenheim-van Schoot, reeds aangehaald, punt 45).

    52

    Met betrekking tot de onmogelijkheid om gebruik te maken van de instrumenten van de Unie inzake wederzijdse bijstand die met name wordt gewaarborgd door richtlijn 77/799, dient te worden vastgesteld dat de mechanismen voor wederzijdse bijstand tussen de autoriteiten van de lidstaten voldoende zijn om een lidstaat in staat te stellen om de waarheidsgetrouwheid van de aangiften van de belastingplichtigen betreffende hun in een andere lidstaat gerealiseerde inkomsten te controleren (zie in die zin arrest van 29 november 2010, National Grid Indus, C-371/10, Jurispr. blz. I-12273, punt 78, en arrest Commissie/Spanje, reeds aangehaald, punt 68).

    53

    Evenwel valt niet uit te sluiten dat voornoemd samenwerkingsinstrument in de praktijk niet altijd op bevredigende wijze en feilloos functioneert. Toch kunnen de lidstaten zich niet beroepen op eventuele moeilijkheden bij de inzameling van de noodzakelijke inlichtingen of op eventuele tekortkomingen in de samenwerking tussen hun belastingdiensten ter rechtvaardiging van de beperking van de door het Verdrag gewaarborgde vrijheden (zie in die zin arrest van 4 maart 2004, Commissie/Frankrijk, C-334/02, Jurispr. blz. I-2229, punt 33, en arrest Commissie/Spanje, reeds aangehaald, punt 72).

    54

    Niets belet de betrokken belastingautoriteiten immers, van de belastingplichtige de bewijzen te verlangen die zij noodzakelijk achten voor de correcte vaststelling van de betrokken belastingen, en in voorkomend geval de gevraagde vrijstelling te weigeren wanneer deze bewijzen niet worden geleverd (zie met name arrest van 11 oktober 2007, ELISA, C-451/05, Jurispr. blz. I-8251, punt 95 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    55

    In deze context stelt de Belgische regering dat het Hof in het arrest X en Passenheim-van Schoot, reeds aangehaald, de rechtvaardigingsgrond in verband met de ontoereikende doeltreffendheid van dat samenwerkingsinstrument heeft aanvaard.

    56

    Dienaangaande zij opgemerkt dat het Hof in dat arrest heeft geoordeeld dat de toepassing van een verlengde navorderingstermijn ingeval het vermoeden bestaat dat in een andere lidstaat aangehouden belastbare tegoeden worden verzwegen, was gerechtvaardigd door de doelstelling om de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen en belastingfraude te bestrijden.

    57

    In casu zou de Belgische belastingadministratie voor door de belastingplichtige aangegeven inkomsten echter geen moeilijkheden moeten ondervinden om de met betrekking tot deze uit een andere lidstaat afkomstige inkomsten noodzakelijke inlichtingen te verkrijgen.

    58

    Zoals de Belgische regering in haar verweerschrift opmerkt, bestaat bovendien voor door de belastingplichtige aan te geven inkomsten uit buitenlandse spaarrekeningen ook een regeling voor informatie-uitwisseling op grond van richtlijn 2003/48.

    59

    Derhalve beschikt de Belgische belastingadministratie over een wettelijk instrument, waarvan de doeltreffendheid niet ter discussie staat, om informatie over het bestaan van buitenlandse roerende inkomsten te verkrijgen en is zij dus in staat deze inkomsten te belasten.

    60

    Uit het voorgaande volgt dat de rechtvaardiging die verband houdt met de ontoereikendheid van de samenwerkingsinstrumenten op het niveau van de Unie, niet kan worden aanvaard.

    61

    Aangaande het risico van een dubbele vrijstelling en dus, impliciet, de rechtvaardiging van de betrokken wettelijke regeling door de doelstelling van bestrijding van belastingfraude en -ontwijking, zij eraan herinnerd dat het Hof deze doelstelling als rechtmatig heeft erkend (zie in die zin met name arrest van 7 april 2011, Commissie/Portugal, C-20/09, Jurispr. blz. I-2637, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    62

    Zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, bestaat dat risico eveneens ingeval een belastingplichtige twee of meer spaarrekeningen bij een in België gevestigde bank en dus in een zuiver binnenlandse context aanhoudt. Aangezien de belastingplichtigen voor interesten uit een Belgische spaarrekening anonimiteit genieten, volstaat het dat de belastingplichtige, wil hij meermaals voor de litigieuze vrijstelling in aanmerking komen, zijn spaargeld bij verschillende banken plaatst. Het risico van fraude of misbruik, waarop de Belgische regering zich beroept, is dus inherent aan de nationale vrijstellingsregeling en niet afhankelijk van het bestaan van een grensoverschrijdende factor.

    63

    Zelfs al zou de betrokken nationale regeling geschikt zijn om de verwezenlijking te waarborgen van de doelstelling die erin bestaat de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen en met name belastingfraude en -ontwijking te bestrijden, dient bovendien te worden vastgesteld dat deze regeling verder gaat dan noodzakelijk is om de nagestreefde doelstelling te bereiken.

    64

    Volgens vaste rechtspraak kan de bestrijding van belastingfraude immers slechts als rechtvaardigingsgrond worden aanvaard indien zij is gericht tegen zuiver kunstmatige constructies die tot doel hebben de belastingwet te omzeilen, wat elk algemeen vermoeden van fraude uitsluit. Een algemeen vermoeden van belastingfraude of -ontwijking volstaat dus niet als rechtvaardigingsgrond voor een fiscale maatregel die afbreuk doet aan de door het Verdrag nagestreefde doelstellingen (zie in die zin arrest van 28 oktober 2010, Établissements Rimbaud, C-72/09, Jurispr. blz. I-10659, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In casu voorkomt de betrokken nationale regeling evenwel niet alleen belastingfraude en -ontwijking, maar zij verhindert ook de rechtmatige uitoefening van de vrijheid van dienstverrichting wanneer de belastingplichtigen aantonen dat zij niet ernaar streven, fraude te plegen.

    65

    Hieruit volgt dat de Belgische regering minder beperkende maatregelen had kunnen nemen om het doel van bestrijding van belastingfraude te bereiken.

    66

    Dat de betrokken wettelijke regeling gerechtvaardigd is door de noodzaak om belastingfraude en -ontwijking te voorkomen in het kader van de waarborging van de doeltreffendheid van de fiscale controles, kan dus niet worden aanvaard.

    67

    Aangaande – ten slotte – de rechtvaardiging dat wanneer een belastingplichtige voor een spaarrekening bij een buiten België gevestigde bank ten onrechte een vrijstelling heeft genoten, hij de voorheffing moet betalen zonder mogelijkheid van civielrechtelijk verhaal op de buitenlandse bank, kan worden volstaan met de vaststelling dat de Belgische regering niet heeft aangetoond in welk opzicht haar streven naar een billijke verdeling van de civielrechtelijke aansprakelijkheid over de belastingplichtigen en de betrokken banken een rechtvaardiging zou kunnen zijn voor de toepassing van een maatregel als die in casu, waarmee wordt beoogd de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen.

    68

    Derhalve kan deze rechtvaardigingsgrond voor de bestreden wettelijke regeling niet worden aanvaard.

    69

    Hieruit volgt dat de beperking van de vrijheid van dienstverrichting als gevolg van de toepassing van de bestreden nationale regeling, volgens welke uitsluitend door een in België gevestigde bank betaalde interesten een belastingvrijstelling genieten met uitzondering van de interesten betaald door een in een andere lidstaat gevestigde bankinstelling, niet kan worden gerechtvaardigd door de doelstellingen die het Koninkrijk België aanvoert, en evenmin aan het evenredigheidsvereiste voldoet.

    70

    In de tweede plaats stelt de Commissie dat het Koninkrijk België als gevolg van de bestreden Belgische regeling tevens de verplichtingen niet nakomt die op hem rusten krachtens artikel 36 van de EER-Overeenkomst, betreffende de vrijheid van dienstverrichting.

    71

    Deze bepaling van de EER-Overeenkomst is analoog aan die van artikel 56 VWEU, zodat de overwegingen in de punten 40 tot en met 69 van het onderhavige arrest betreffende dat artikel in beginsel ook gelden voor het overeenkomstige artikel van de EER-Overeenkomst.

    72

    Evenwel dient te worden vastgesteld dat de Belgische regering enkel met betrekking tot artikel 56 VWEU een rechtvaardigingsgrond aanvoert. Aangezien deze regering geen specifieke rechtvaardigingsgrond met betrekking tot artikel 36 van de EER-Overeenkomst aanvoert, moet bijgevolg worden aangenomen dat ook artikel 36 van de EER-Overeenkomst zich verzet tegen de bestreden nationale regeling.

    Vrij verkeer van kapitaal

    73

    De Commissie verzoekt het Hof bovendien vast te stellen dat het Koninkrijk België de uit artikel 63 VWEU en artikel 40 van de EER-Overeenkomst voortvloeiende verplichtingen niet is nagekomen.

    74

    Aangezien de bepalingen van het Verdrag en van de EER-Overeenkomst betreffende de vrijheid van dienstverrichting zich verzetten tegen de litigieuze regeling, behoeft deze regeling niet afzonderlijk aan artikel 63 VWEU en artikel 40 van de EER-Overeenkomst inzake het vrije verkeer van kapitaal te worden getoetst (zie naar analogie arrest Commissie/België, reeds aangehaald, punt 79).

    75

    Bijgevolg dient te worden vastgesteld dat het Koninkrijk België, door de invoering en instandhouding van een regeling waarbij door niet-ingezeten banken betaalde interesten discriminatoir worden belast als gevolg van de toepassing van een belastingvrijstelling die uitsluitend geldt voor door ingezeten banken betaalde interesten, de krachtens artikel 56 VWEU en artikel 36 van de EER-Overeenkomst op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.

    Kosten

    76

    Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten voor zover dat is gevorderd. Aangezien het Koninkrijk België in het ongelijk is gesteld, moet het overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in de kosten.

     

    Het Hof (Vijfde kamer) verklaart:

     

    1)

    Door de invoering en instandhouding van een regeling waarbij door niet-ingezeten banken betaalde interesten discriminatoir worden belast als gevolg van de toepassing van een belastingvrijstelling die uitsluitend geldt voor door ingezeten banken betaalde interesten, is het Koninkrijk België de verplichtingen niet nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 56 VWEU en artikel 36 van het Verdrag betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992.

     

    2)

    Het Koninkrijk België wordt verwezen in de kosten.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Frans.

    Naar boven