Dit document is overgenomen van EUR-Lex
Document 62010CJ0249
Judgment of the Court (Third Chamber), 2 February 2012.#Brosmann Footwear (HK) Ltd and Others v Council of the European Union.#Appeal — Dumping — Regulation (EC) No 1472/2006 — Imports of certain footwear with uppers of leather originating in China and Vietnam — Regulation (EC) No 384/96 — Articles 2(7), 9(5) and 17(3) — Market economy treatment — Individual treatment — Sampling.#Case C‑249/10 P.
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 2 februari 2012.
Brosmann Footwear (HK) Ltd e.a. tegen Raad van de Europese Unie.
Hogere voorziening — Dumping — Verordening (EG) nr. 1472/2006 — Invoer van schoeisel met bovendeel van leder uit China en Vietnam — Verordening (EG) nr. 384/96 — Artikelen 2, lid 7, 9, lid 5, en 17, lid 3 — Status van marktgerichte onderneming — Individuele behandeling — Steekproeftrekking.
Zaak C‑249/10 P.
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 2 februari 2012.
Brosmann Footwear (HK) Ltd e.a. tegen Raad van de Europese Unie.
Hogere voorziening — Dumping — Verordening (EG) nr. 1472/2006 — Invoer van schoeisel met bovendeel van leder uit China en Vietnam — Verordening (EG) nr. 384/96 — Artikelen 2, lid 7, 9, lid 5, en 17, lid 3 — Status van marktgerichte onderneming — Individuele behandeling — Steekproeftrekking.
Zaak C‑249/10 P.
Jurisprudentie – Algemeen
ECLI-code: ECLI:EU:C:2012:53
ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)
2 februari 2012 ( *1 )
„Hogere voorziening — Dumping — Verordening (EG) nr. 1472/2006 — Invoer van schoeisel met bovendeel van leder uit China en Vietnam — Verordening (EG) nr. 384/96 — Artikelen 2, lid 7, 9, lid 5, en 17, lid 3 — Behandeling als marktgerichte onderneming — Individuele behandeling — Steekproeftrekking”
In zaak C-249/10 P,
betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 18 mei 2010,
Brosmann Footwear (HK) Ltd, gevestigd te Kowloon (China),
Seasonable Footwear (Zhongshan) Ltd, gevestigd te Zhongshan (China),
Lung Pao Footwear (Guangzhou) Ltd, gevestigd te Guangzhou (China),
Risen Footwear (HK) Co. Ltd, gevestigd te Kowloon,
vertegenwoordigd door L. Ruessmann, A. Willems, S. De Knop en C. Dackö, avocats,
rekwirantes,
andere partijen in de procedure:
Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door J.-P. Hix en R. Szostak als gemachtigden, bijgestaan door G. Berrisch, Rechtsanwalt, en N. Chesaites, barrister,
verweerder in eerste aanleg,
Europese Commissie, vertegenwoordigd door T. Scharf en H. van Vliet als gemachtigden,
Confédération européenne de l’industrie de la chaussure (CEC),
interveniënten in eerste aanleg,
wijst
HET HOF (Derde kamer),
samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, J. Malenovský, R. Silva de Lapuerta, G. Arestis (rapporteur) en D. Šváby, rechters,
advocaat-generaal: P. Mengozzi,
griffier: C. Strömholm, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 25 mei 2011,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 6 september 2011,
het navolgende
Arrest
1 |
Met hun hogere voorziening verzoeken Brosmann Footwear (HK) Ltd (hierna: „Brosmann”), Seasonable Footwear (Zhongshan) Ltd, Lung Pao Footwear (Guangzhou) Ltd (hierna: „Lung Pao”) en Risen Footwear (HK) Co. Ltd het Hof om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 4 maart 2010, Brosmann Footwear (HK) e.a./Raad (T-401/06, Jurispr. blz. II-671; hierna: „bestreden arrest”), houdende verwerping van hun beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring van verordening (EG) nr. 1472/2006 van de Raad van 5 oktober 2006 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder uit de Volksrepubliek China en Vietnam (PB L 275, blz. 1; hierna: „litigieuze verordening”). |
Rechtskader
2 |
De regels betreffende de toepassing van antidumpingmaatregelen door de Europese Unie zijn neergelegd in verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 461/2004 van de Raad van 8 maart 2004 (PB L 77, blz. 12; hierna: „basisverordening”). |
3 |
Artikel 2, lid 7, van de basisverordening bepaalt met betrekking tot de voorwaarden waaronder een onderneming in aanmerking komt voor een behandeling als marktgerichte onderneming (hierna: „BMO”):
|
4 |
Artikel 3 van de basisverordening, met als opschrift „Vaststelling van schade”, bepaalt in de leden 1, 2 en 7: „1. Voor de toepassing van deze verordening wordt onder ‚schade’, tenzij anders bepaald, verstaan aanmerkelijke schade voor een bedrijfstak van de Gemeenschap, dreiging van aanmerkelijke schade voor een bedrijfstak van de Gemeenschap of aanmerkelijke vertraging van de vestiging van een dergelijke bedrijfstak en wordt dit begrip overeenkomstig de bepalingen van dit artikel uitgelegd. 2. De vaststelling van schade is gebaseerd op positief bewijsmateriaal en houdt een objectief onderzoek in van a) de omvang van de invoer met dumping en de gevolgen daarvan voor de prijzen van soortgelijke producten in de Gemeenschap en b) de gevolgen van deze invoer voor de bedrijfstak van de Gemeenschap. [...] 7. Andere gekende factoren dan de invoer met dumping die de bedrijfstak van de Gemeenschap terzelfder tijd schade toebrengen, worden ook onderzocht, om te voorkomen dat de door deze andere factoren veroorzaakte schade overeenkomstig het bepaalde in lid 6 aan de invoer met dumping wordt toegeschreven. Relevant in dit verband zijn onder andere de hoeveelheden en de prijzen van de niet tegen dumpingprijzen verkochte invoer, een inkrimping van de vraag of wijzigingen in het consumentengedrag, handelsbeperkende praktijken van en de concurrentie tussen buitenlandse producenten en producenten in de Gemeenschap, technologische ontwikkelingen en exportprestaties en productiviteit van de bedrijfstak van de Gemeenschap.” |
5 |
Betreffende de voorwaarden waaronder een antidumpingonderzoek kan worden ingeleid, preciseert artikel 5, leden 2 tot en met 4, van de basisverordening: „2. Een klacht overeenkomstig lid 1 behoort bewijsmateriaal te bevatten ten aanzien van dumping, schade en het oorzakelijke verband tussen de beweerde invoer met dumping en de gestelde schade. [...] [...] 3. De Commissie onderzoekt, voor zover mogelijk, de juistheid en de toereikendheid van het in de klacht vermelde bewijsmateriaal teneinde vast te stellen of dit voldoende is om de opening van een onderzoek te rechtvaardigen. 4. Een onderzoek op grond van lid 1 wordt eerst geopend, nadat aan de hand van een onderzoek naar de mate waarin de klacht door de producenten van het soortgelijke product in de Gemeenschap wordt gesteund dan wel betwist wordt, is vastgesteld dat deze door of namens de bedrijfstak van de Gemeenschap is ingediend. De klacht wordt geacht ‚door of namens de bedrijfstak van de Gemeenschap te zijn ingediend’ indien zij wordt gesteund door de producenten in de Gemeenschap wier gezamenlijke productie meer dan 50 % bedraagt van de totale productie van het soortgelijke product dat wordt vervaardigd door dat deel van de bedrijfstak van de Gemeenschap dat zich voor of tegen de klacht heeft uitgesproken. Er wordt evenwel geen onderzoek geopend wanneer de producenten in de Gemeenschap die de klacht uitdrukkelijk steunen, minder dan 25 % van de totale productie van het soortgelijke product door de bedrijfstak van de Gemeenschap voor hun rekening nemen.” |
6 |
Artikel 9, leden 5 en 6, van de basisverordening bepaalt: „5. Een antidumpingrecht wordt, op niet-discriminerende wijze, in een passend percentage, ingesteld op producten uit alle bronnen waarvan de invoer met dumping plaatsvindt en schade veroorzaakt, tenzij in verband met die invoer overeenkomstig deze verordening verbintenissen zijn aanvaard. In de verordening waarbij het recht wordt ingesteld, wordt het recht voor elke leverancier vermeld of, indien dit niet praktisch mogelijk is, en in het algemeen wanneer artikel 2, lid 7, sub a, van toepassing is, het land van levering. Wanneer artikel 2, lid 7, sub a, van toepassing is, kan een individueel recht worden vermeld voor exporteurs die op grond van met bewijsmateriaal ondersteunde verzoeken kunnen aantonen dat:
6. Wanneer de Commissie haar onderzoek overeenkomstig artikel 17 heeft beperkt, mag het antidumpingrecht op de invoer door exporteurs of producenten die zich overeenkomstig het bepaalde in artikel 17 kenbaar hebben gemaakt maar niet bij het onderzoek waren betrokken, niet hoger zijn dan de gewogen gemiddelde dumpingmarge die voor de in de steekproef opgenomen partijen is vastgesteld. [...] Individuele rechten worden ingesteld voor de invoer van elke exporteur of producent aan wie de in artikel 17 bedoelde individuele behandeling wordt toegekend.” |
7 |
Artikel 17, leden 1 en 3, van de basisverordening bepaalt met betrekking tot de steekproeftechniek: „1. Indien het aantal klagers, exporteurs of importeurs, productsoorten of transacties groot is, kan het onderzoek worden beperkt tot een redelijk aantal partijen, producten of transacties, door gebruik te maken van steekproeven met een statistische waarde op basis van op het tijdstip van de selectie beschikbare gegevens, of tot de grootste representatieve productie-, verkoop- of exporthoeveelheden die binnen de beschikbare tijd redelijkerwijs kunnen worden onderzocht. [...] 3. Ingeval, overeenkomstig dit artikel, een beperkt onderzoek heeft plaatsgevonden, wordt niettemin een individuele dumpingmarge vastgesteld voor elke exporteur of producent die niet in de oorspronkelijke selectie was opgenomen, maar die binnen de bij deze verordening bepaalde termijnen de nodige inlichtingen verstrekt, tenzij het aantal exporteurs of producenten zo groot is dat individuele onderzoeken te belastend zijn en aan een tijdige afsluiting van het onderzoek in de weg staan.” |
8 |
Artikel 18, leden 3 en 4, van de basisverordening luidt als volgt: „3. Wanneer de door een belanghebbende verstrekte inlichtingen niet in alle opzichten toereikend zijn, mogen zij niet buiten beschouwing worden gelaten, mits de tekortkomingen niet van dien aard zijn dat zij het bereiken van redelijk betrouwbare conclusies onnodig bemoeilijken, de inlichtingen op passende wijze binnen de termijnen worden verstrekt en controleerbaar zijn en de betrokkene naar beste vermogen heeft gehandeld. 4. Indien bewijzen of inlichtingen niet worden aanvaard, dient de partij die deze heeft verstrekt onverwijld in kennis te worden gesteld van de redenen van deze afwijzing en dient zij de gelegenheid te krijgen binnen de gestelde termijn nadere toelichtingen te verstrekken. Indien de toelichtingen ontoereikend worden geacht, dienen de redenen voor de afwijzing van dergelijke bewijzen of inlichtingen te worden medegedeeld en te worden vermeld in de gepubliceerde bevindingen.” |
Voorgeschiedenis van het geding
9 |
De voorgeschiedenis van het geding is door het Gerecht in de punten 10 tot en met 42 van het bestreden arrest uiteengezet als volgt:
|
Procesverloop voor het Gerecht en bestreden arrest
10 |
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 28 december 2006, hebben rekwirantes bij het Gerecht beroep tot nietigverklaring van de litigieuze verordening ingesteld. Bij op 26 maart 2007 ter griffie neergelegde akte heeft de Commissie verzocht om toelating tot interventie in de zaak ter ondersteuning van de conclusies van de Raad. Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 5 april 2007, heeft ook de CEC verzocht om toelating tot interventie in de zaak ter ondersteuning van de conclusies van de Raad. Bij beschikking van 2 augustus 2007 heeft de president van de Tweede kamer van het Gerecht de door de Commissie en de CEC ingediende verzoeken om toelating tot interventie ingewilligd. |
11 |
Ter onderbouwing van hun beroep hebben rekwirantes acht middelen aangevoerd:
|
12 |
Het Gerecht heeft de eerste twee middelen van het beroep verworpen. Dienaangaande heeft het in de punten 77 en 78 van het bestreden arrest geoordeeld dat ingeval de steekproeftechniek wordt gehanteerd, de basisverordening de niet in de steekproef opgenomen marktdeelnemers geen onvoorwaardelijk recht op berekening van een individuele dumpingmarge verleent. Volgens het Gerecht hangt de aanvaarding van een dergelijk verzoek immers af van de beslissing van de Commissie over de toepassing van artikel 17, lid 3, van de basisverordening. Het Gerecht heeft geoordeeld dat, aangezien de verlening van een BMO of van een IB overeenkomstig artikel 2, lid 7, sub b, van de basisverordening enkel dient om de methode voor de berekening van de normale waarde te bepalen met het oog op de berekening van de individuele dumpingmarges, de Commissie niet verplicht is om de aanvragen voor een BMO/IB van niet in de steekproef opgenomen marktdeelnemers te onderzoeken, wanneer zij in het kader van de toepassing van artikel 17, lid 3, van de basisverordening heeft geconcludeerd dat de berekening van dergelijke marges te belastend zou zijn en haar zou beletten, het onderzoek tijdig te beëindigen. Het Gerecht heeft hieruit in punt 92 van het arrest afgeleid dat aangezien de Commissie geen blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de aanvragen van rekwirantes voor een BMO/IB niet te onderzoeken, deze laatsten zich niet konden beroepen op overschrijding van de termijn van drie maanden waarin artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening voorziet, daar deze termijn betrekking heeft op gevallen waarin de Commissie deze aanvragen wel dient te onderzoeken. |
13 |
Het derde middel van het beroep is eveneens verworpen door het Gerecht, dat dienaangaande in punt 112 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de verklaring van de EU-producenten dat zij de klacht steunden, volstond als bewijs van het feit dat de klacht werd gesteund in de zin van artikel 5, lid 4, van de basisverordening. Bovendien heeft het Gerecht in de punten 114 en 118 van datzelfde arrest geoordeeld dat niets de Commissie belet om in het kader van het onderzoek rekening te houden met gegevens die naar hun aard zelf zijn ingezameld vóórdat dit onderzoek werd ingeleid en dat in casu de litigieuze verordening binnen de bij de basisverordening gestelde termijn van vijftien maanden is vastgesteld. |
14 |
Het vierde middel, dat op een kennelijke beoordelingsfout en schending van de artikelen 1, lid 4, 2 en 3 van de basisverordening was gebaseerd, is door het Gerecht verworpen op grond dat de instellingen het betrokken product in de voorlopige verordening en in de litigieuze verordening correct hadden afgebakend. In punt 156 van het bestreden arrest heeft het Gerecht tevens het vijfde door rekwirantes ter onderbouwing van hun beroep aangevoerde middel verworpen, waarmee zij in wezen de representativiteit van de volgens artikel 17 van de basisverordening geselecteerde steekproef van de Chinese producenten/exporteurs en de desbetreffende motivering van de litigieuze verordening betwistten. |
15 |
Met betrekking tot het zesde middel heeft het Gerecht met name in punt 164 van het bestreden arrest geoordeeld dat de Commissie over de inlichtingen beschikte die noodzakelijk waren om de steekproef van EU-producenten samen te stellen op basis van de criteria die volgens haar het meest relevant waren. Daar rekwirantes de relevantie van deze criteria niet hadden betwist, moest worden geconcludeerd dat hun betoog betreffende de samenstelling van de steekproef op dit punt diende te worden afgewezen. Het Gerecht heeft in punt 173 van het bestreden arrest eveneens geoordeeld dat de stelling van rekwirantes betreffende de valse gegevens die door twee Italiaanse ondernemingen zouden zijn verstrekt, enkel als relevant kon worden beschouwd, indien deze gegevens afdeden aan de door de Raad voor de beoordeling van het bestaan van schade in aanmerking genomen factoren. |
16 |
Wat het zevende middel van het beroep betreft, dat was gebaseerd op een kennelijke beoordelingsfout met betrekking tot de slechte uitvoerresultaten van de bedrijfstak van de Gemeenschap, heeft het Gerecht in punt 192 van het bestreden arrest geoordeeld dat de Raad in punt 224 van de litigieuze verordening terecht had geconstateerd dat het grootste gedeelte van de EU-productie bestemd was voor de communautaire markt en dat de uitvoerresultaten de bedrijfstak van de Gemeenschap dan ook geen aanzienlijke schade konden hebben berokkend. Verder heeft het Gerecht in punt 196 van het bestreden arrest vastgesteld dat de effecten van de invoer uit andere derde landen niet afdeden aan het oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping en de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade. Bovendien heeft het Gerecht in punt 199 van dat arrest geoordeeld dat ingeval de instellingen constateren dat de invoer van een tot dan toe aan kwantitatieve beperkingen onderworpen product toeneemt nadat deze beperkingen zijn verstreken, zij rekening kunnen houden met deze toename wanneer zij de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade beoordelen. Op basis daarvan heeft het Gerecht in punt 200 van zijn arrest geconcludeerd dat de instellingen verschillende factoren betreffende de schade en het oorzakelijk verband in aanmerking hadden genomen, niet enkel wat het laatste trimester van het onderzoektijdvak maar ook wat de beoordelingsperiode betreft. |
17 |
Ten slotte heeft het Gerecht ook het achtste door rekwirantes ter onderbouwing van hun beroep aangevoerde middel verworpen, volgens hetwelk de Raad de vraag op welke hoogte de definitieve antidumpingrechten moesten worden vastgesteld om de schade weg te werken, kennelijk onjuist had beoordeeld. Dienaangaande heeft het in punt 208 van het bestreden arrest geoordeeld dat de Raad geen kennelijke beoordelingsfout had gemaakt door zich te baseren op de winstmarge die de bedrijfstak van de Gemeenschap voor andere dan onder het onderzoek vallende schoenen had behaald, aangezien die andere schoenen voldoende op het betrokken product gelijken. |
Conclusies van partijen
18 |
Met hun hogere voorziening verzoeken rekwirantes het Hof:
|
19 |
De Raad verzoekt het Hof:
|
20 |
De Commissie concludeert tot afwijzing van de hogere voorziening en tot verwijzing van rekwirantes in de door haar gemaakte kosten. |
Hogere voorziening
21 |
Ter onderbouwing van hun hogere voorziening voeren rekwirantes negen middelen aan: ten eerste, onjuiste rechtsopvatting betreffende de toepassing van de artikelen 2, lid 7, en 9, lid 5, van de basisverordening, ten tweede, onjuiste rechtsopvatting betreffende de toepassing van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening en ontoereikende motivering met betrekking tot de termijn van drie maanden zoals die op de BMO/IB-aanvragen van de in de steekproef opgenomen Chinese producenten is toegepast, ten derde, onjuiste rechtsopvatting betreffende de toepassing van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening met betrekking tot diezelfde termijn zoals die op de BMO/IB-aanvragen van rekwirantes is toegepast, ten vierde, onjuiste opvatting van het bewijsmateriaal, ontoereikende motivering en onjuiste rechtsopvatting betreffende de toepassing van de artikelen 3, leden 2, 5 en 6, 4, lid 1, en 5, lid 4, van de basisverordening, en ten vijfde, onjuiste rechtsopvatting betreffende de toepassing van artikel 6, lid 1, van die verordening. De vier andere ter onderbouwing van de hogere voorziening aangevoerde middelen hebben betrekking op de vaststellingen van het Gerecht betreffende de schade van de EU-producenten en zijn gebaseerd op, ten eerste, een onjuiste rechtsopvatting inzake de toepassing van artikel 3 van de basisverordening en een onjuiste opvatting van het bewijsmateriaal, ten tweede, een onjuiste rechtsopvatting aangaande de verplichting van de onderzoeksautoriteit om alle relevante aspecten nauwgezet en onpartijdig te onderzoeken, ten derde, schending van artikel 253 EG, en ten vierde, een onjuiste rechtsopvatting waarvan blijk zou zijn gegeven met betrekking tot de toepassing van artikel 3, lid 7, van de basisverordening. |
De middelen die op onjuiste rechtsopvattingen betreffende de toepassing van de artikelen 2, lid 7, en 9, lid 5, van de basisverordening zijn gebaseerd
22 |
Voor zover de eerste drie middelen van de hogere voorziening betrekking hebben op vergissingen die in de litigieuze verordening met betrekking tot de BMO/IB-aanvragen van rekwirantes zouden zijn begaan, moeten deze middelen samen worden onderzocht. |
Argumenten van partijen
23 |
Met hun eerste middel betogen rekwirantes dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting wat de toepassing van de artikelen 2, lid 7, sub c, en 9, lid 5, van de basisverordening betreft, door te oordelen dat de instellingen niet verplicht waren om de BMO/IB-aanvragen van rekwirantes te onderzoeken en daarmee geenszins rekening hoefden te houden. Rekwirantes stellen dat indien de Chinese producenten/exporteurs erin slaagden aan te tonen dat zij de bij deze bepalingen gestelde voorwaarden vervulden, zij moesten worden behandeld alsof zij gevestigd waren in een andere staat dan de staat van de producenten die niet aan deze voorwaarden voldeden, te weten een land zonder markteconomie. Voornoemde bepalingen kunnen per definitie slechts individueel worden toegepast, aangezien zij impliceren dat wordt gespecificeerd onder welke economische voorwaarden elke — individueel beschouwde — onderneming actief is. Rekwirantes stellen vast dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door hun BMO/IB-aanvraag te herleiden tot een verzoek om de berekening van een individuele dumpingmarge in de zin van artikel 17 van de basisverordening. Zij hebben hoe dan ook gevraagd dat zou worden erkend dat zij actief zijn in „China, een land met een markteconomie” en dat derhalve de voor in een markteconomie actieve producenten geldende gewogen gemiddelde dumpingmarge op hen zou worden toegepast. Bovendien heeft het Gerecht volgens rekwirantes blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de instellingen geldig konden aanvoeren dat het aantal BMO/IB-aanvragen zo groot was dat zij het onderzoek niet tijdig hadden kunnen beëindigen indien zij deze allemaal hadden moeten onderzoeken. |
24 |
Wat het tweede middel betreft, stellen rekwirantes dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door voorbij te gaan aan hun argument dat de instellingen artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening hadden geschonden door niet binnen drie maanden vanaf de opening van het onderzoek een beslissing te nemen over de BMO/IB-aanvragen van de in de steekproef opgenomen Chinese producenten. Door hierover geen enkele motivering te verstrekken, heeft het Gerecht zijn motiveringsplicht geschonden. |
25 |
Met hun derde middel voeren rekwirantes aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat zij zich voor hun eigen BMO-aanvragen niet op artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening konden beroepen, aangezien de termijn van drie maanden „ziet op gevallen waarin de Commissie de BMO/IB-aanvragen dient te onderzoeken”. |
26 |
De Raad voert aan dat het eerste middel louter het in eerste aanleg aangevoerde middel herhaalt dat door het Gerecht is verworpen. Volgens de Raad staat vast dat de exporteurs die geen deel uitmaken van de steekproef en wier verzoek om een BMO niet overeenkomstig artikel 17, lid 3, van de basisverordening is toegewezen, niet voor een individuele dumpingmarge in aanmerking komen, of zij nu in een land met een markteconomie gevestigd zijn of niet. Bijgevolg hebben de BMO/IB-aanvragen in het geval van een land zonder een markteconomie tot doel, de ondernemingen die in de steekproef zijn opgenomen of waarvan het verzoek om berekening van een individuele dumpingmarge overeenkomstig artikel 17, lid 3, van de basisverordening is toegewezen, de mogelijkheid te bieden een individuele dumpingmarge te verkrijgen. Hoe dan ook hebben rekwirantes in eerste aanleg geen recht op de vaststelling van een individuele dumpingmarge of een individueel antidumpingrecht doen gelden, zodat hun betoog irrelevant is. |
27 |
De Commissie herinnert eraan dat rekwirantes als voornaamste argument aanvoeren dat het onderzoek van de BMO/IB-aanvragen van de ondernemingen die niet in de steekproef zijn opgenomen ook nuttig kan zijn wanneer hun geen individuele dumpingmarge is toegekend. Zij stellen dat dit onderzoek van nut kan zijn indien de betrokken ondernemingen daardoor aanspraak kunnen maken op het (gewogen gemiddelde) recht van de in de steekproef opgenomen ondernemingen die voor een BMO of een IB in aanmerking komen. Het Gerecht heeft evenwel — zoals ook rekwirantes erkennen — geoordeeld dat dit in casu niet mogelijk was. Volgens de Commissie vermelden laatstgenoemden geen enkele reden waarom de instellingen elke BMO/IB-aanvraag zouden moeten beoordelen, ook wanneer zij besluiten om de steekproeftechniek toe te passen, aan welke verplichting het Gerecht zou zijn voorbijgegaan. |
28 |
Met betrekking tot het tweede middel van de hogere voorziening betogen de Raad en de Commissie in hoofdzaak dat dit middel niet-ontvankelijk is, aangezien het een nieuw middel betreft dat voor het eerst in het stadium van de hogere voorziening is aangevoerd. |
29 |
Aangaande het derde middel is de Raad van mening dat de betrokken termijn van drie maanden expliciet geldt voor „de vaststelling of de producent voldoet aan de BMO-criteria”. Wanneer deze vraag niet aan de orde is, is de termijn van drie maanden niet van toepassing. Volgens de Commissie zijn de instellingen niet verplicht om de BMO/IB-aanvragen van rekwirantes te onderzoeken, om dezelfde redenen als die welke ter beantwoording van het eerste middel van de hogere voorziening zijn uiteengezet. Dit middel is dus ongegrond. |
Beoordeling door het Hof
30 |
Om te beginnen dient erop te worden gewezen dat artikel 2, lid 7, sub a, van de basisverordening bepaalt dat, in afwijking van de regels die in de leden 1 tot en met 6 van dit artikel zijn neergelegd, de normale waarde bij invoer uit landen zonder markteconomie in beginsel aan de hand van de prijs of de berekende waarde in een derde land met een markteconomie wordt vastgesteld. |
31 |
Artikel 2, lid 7, sub b, preciseert evenwel dat bij antidumpingonderzoeken betreffende de invoer uit onder meer China, de normale waarde wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 2, leden 1 tot en met 6, van de basisverordening, indien naar aanleiding van met bewijsmateriaal gestaafde verzoeken van een of meer producenten bij wie een onderzoek moet worden ingesteld, overeenkomstig de in lid 7, sub c, vermelde criteria en procedures wordt aangetoond dat deze producent of producenten het betrokken soortgelijke product op marktvoorwaarden produceren en verkopen. |
32 |
Dienaangaande moet worden onderstreept dat de bewijslast rust op de producent die volgens artikel 2, lid 7, sub b, van de basisverordening voor een BMO in aanmerking wenst te komen. Artikel 2, lid 7, sub c, eerste alinea, bepaalt in dit verband dat het verzoek van een dergelijke producent voldoende bewijs — zoals in deze bepaling gespecificeerd — moet bevatten van het feit dat hij op marktvoorwaarden opereert. De instellingen van de Unie hoeven derhalve niet te bewijzen dat de producent niet voldoet aan de voorwaarden om voor deze behandeling in aanmerking te komen. Het staat daarentegen aan deze instellingen om te beoordelen of het door de betrokken producent geleverde bewijs volstaat om aan te tonen dat is voldaan aan de in artikel 2, lid 7, sub c, eerste alinea, van de basisverordening gestelde criteria om een BMO te kunnen verlenen, en aan de rechter van de Unie om na te gaan of die beoordeling niet op een kennelijke onjuistheid berust. |
33 |
Zoals uit punt 14 van het bestreden arrest blijkt, hebben rekwirantes de Commissie de in punt 5.1, sub a-i en sub e, van het bericht van inleiding gevraagde inlichtingen verstrekt om in aanmerking te komen voor een BMO of, indien dat niet mogelijk was, voor een IB. De instellingen van de Unie hebben deze aanvragen niet individueel onderzocht. |
34 |
Uit punt 61 van de litigieuze verordening blijkt immers dat de instellingen onder verwijzing naar artikel 17 van de basisverordening hebben geoordeeld dat de exporteurs wegens de aard van de steekproeftechniek niet voor een individuele beoordeling in aanmerking komen. In dit punt is ook gepreciseerd dat een zó groot aantal BMO/IB-aanvragen was ingediend dat een individueel onderzoek van de verzoeken — zoals soms in andere zaken gebeurt — administratief gezien onmogelijk was. In die omstandigheden hebben de instellingen van de Unie het redelijk geacht om de gewogen gemiddelde marge die voor alle in de steekproef opgenomen ondernemingen was berekend, gelijkelijk op alle niet in de steekproef opgenomen ondernemingen toe te passen. |
35 |
In de punten 72 tot en met 80 van het bestreden arrest heeft het Gerecht het argument van rekwirantes verworpen dat de basisverordening de Commissie de verplichting oplegt om elke individuele BMO/IB-aanvraag van een in een land zonder markteconomie gevestigde onderneming te onderzoeken. Aldus heeft het Gerecht in punt 78 van het bestreden arrest geoordeeld dat de Commissie niet verplicht is om de BMO/IB-aanvragen van niet in de steekproef opgenomen marktdeelnemers te onderzoeken, wanneer zij in het kader van de toepassing van artikel 17, lid 3, van de basisverordening heeft geconcludeerd dat de berekening van individuele dumpingmarges te belastend zou zijn en haar zou beletten, het onderzoek tijdig te beëindigen. |
36 |
Het Gerecht heeft echter blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, voor zover het heeft geoordeeld dat de Commissie niet verplicht was om de op artikel 2, lid 7, sub b en c, van de basisverordening gebaseerde BMO-aanvragen van de niet in de steekproef opgenomen marktdeelnemers te onderzoeken. |
37 |
In dit verband moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat artikel 2, lid 7, van de basisverordening deel uitmaakt van de bepalingen van deze verordening die louter op de vaststelling van de normale waarde zien, terwijl artikel 17 van deze verordening, betreffende de steekproeftechniek, deel uitmaakt van de bepalingen die met name betrekking hebben op de methodes die kunnen worden aangewend om de dumpingmarge vast te stellen. Het gaat dus om bepalingen met een verschillende draagwijdte en strekking. |
38 |
In de tweede plaats blijkt uit artikel 2, lid 7, sub b, van de basisverordening uitdrukkelijk dat de Commissie verplicht is om zich uit te spreken over een verzoek van een marktdeelnemer die in aanmerking wenst te komen voor een BMO. Deze bepaling voorziet immers in de verplichting om overeenkomstig de leden 1 tot en met 6 van dit artikel de normale waarde vast te stellen, indien naar aanleiding van met bewijsmateriaal gestaafde verzoeken van een of meer producenten wordt aangetoond dat deze producenten op marktvoorwaarden actief zijn. Een dergelijke verplichting tot erkenning van de economische voorwaarden waaronder elke marktdeelnemer opereert bij de vervaardiging en de verkoop van het betrokken soortgelijke product, staat los van de wijze waarop de dumpingmarge zal worden berekend. |
39 |
In de derde plaats moet volgens artikel 2, lid 7, sub c, tweede alinea, van de basisverordening binnen drie maanden na de inleiding van de procedure worden uitgemaakt of de producent voldoet aan de in de eerste alinea van bedoeld lid 7, sub c, vastgestelde criteria om voor een BMO in aanmerking te komen. |
40 |
Bijgevolg dienen de eerste drie door rekwirantes ter onderbouwing van hun hogere voorziening aangevoerde middelen te worden toegewezen, voor zover deze middelen op schending van artikel 2, lid 7, van de basisverordening zijn gebaseerd. Derhalve moet het bestreden arrest worden vernietigd, zonder dat de andere middelen van de hogere voorziening hoeven te worden onderzocht. |
Het beroep in eerste aanleg
41 |
Krachtens artikel 61 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie vernietigt het Hof de beslissing van het Gerecht indien het verzoek om hogere voorziening gegrond is. Het Hof kan dan zelf de zaak afdoen wanneer deze in staat van wijzen is. Dat is in casu het geval. |
42 |
Om te beginnen volgt uit de punten 36 tot en met 40 van het onderhavige arrest dat de Commissie de met bewijsmateriaal gestaafde verzoeken had moeten onderzoeken die rekwirantes haar uit hoofde van artikel 2, lid 7, sub b en c, van de basisverordening hadden doen toekomen teneinde voor een BMO in aanmerking te komen in het kader van de antidumpingprocedure waarop de litigieuze verordening betrekking heeft. Vervolgens moet worden geconstateerd dat het niet uitgesloten is dat een dergelijk onderzoek er voor hen toe zou hebben geleid dat hun een ander definitief antidumpingrecht werd opgelegd dan het recht van 16,5 % dat volgens artikel 1, lid 3, van de litigieuze verordening op hen is toegepast. Uit deze bepaling blijkt immers dat een definitief antidumpingrecht van 9,7 % is opgelegd aan de enige voor de steekproef geselecteerde Chinese marktdeelnemer die als een marktgerichte onderneming is behandeld. Zoals uit punt 38 van het onderhavige arrest volgt, hadden rekwirantes eveneens voor laatstgenoemd tarief in aanmerking moeten komen indien de Commissie had vastgesteld dat ook zij op marktvoorwaarden opereerden en indien geen individuele dumpingmarge kon worden berekend. |
43 |
In die omstandigheden moet de litigieuze verordening nietig worden verklaard voor zover zij rekwirantes betreft. |
Kosten
44 |
Volgens artikel 122, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof ten aanzien van de proceskosten, wanneer de hogere voorziening gegrond is en het zelf de zaak afdoet. Overeenkomstig artikel 69 van dit Reglement, dat krachtens artikel 118 ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd. Lid 4, eerste alinea, van artikel 69 bepaalt dat de lidstaten die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten dragen. Volgens de derde alinea van ditzelfde lid 4 kan het Hof bepalen dat andere interveniënten dan de in de voorgaande alinea’s uitdrukkelijk genoemde, hun eigen kosten zullen dragen. |
45 |
Aangezien de hogere voorziening van rekwirantes wordt toegewezen en de litigieuze verordening nietig wordt verklaard voor zover zij op hen betrekking heeft, moet de Raad, overeenkomstig de vorderingen van rekwirantes, worden verwezen in de kosten die zij zowel in de procedure in eerste aanleg als in de onderhavige procedure hebben gemaakt. Voorts dragen de Commissie en de CEC hun eigen kosten, zowel voor de procedure in eerste aanleg als voor de onderhavige procedure. |
Het Hof (Derde kamer) verklaart: |
|
|
|
|
ondertekeningen |
( *1 ) Procestaal: Engels.