Kies de experimentele functies die u wilt uitproberen

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62010CJ0533

    Arrest van het Hof (Derde kamer) van 14 juni 2012.
    Compagnie internationale pour la vente à distance (CIVAD) SA tegen Receveur des douanes de Roubaix e.a.
    Verzoek van het Tribunal d’instance de Roubaix om een prejudiciële beslissing.
    Communautair douanewetboek — Artikel 236, lid 2 — Terugbetaling van niet wettelijk verschuldigde rechten — Termijn — Verordening (EG) nr. 2398/97 — Definitief antidumpingrecht over invoer van katoenachtig beddenlinnen van oorsprong uit Egypte, India en Pakistan — Verordening (EG) nr. 1515/2001 — Terugbetaling van krachtens later ongeldig verklaarde verordening betaalde antidumpingrechten — Begrip ‚overmacht’ — Datum van ontstaan van verplichting tot terugbetaling van invoerrechten.
    Zaak C‑533/10.

    Jurisprudentie – Algemeen

    ECLI-code: ECLI:EU:C:2012:347

    ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

    14 juni 2012 ( *1 )

    „Communautair douanewetboek — Artikel 236, lid 2 — Terugbetaling van niet wettelijk verschuldigde rechten — Termijn — Verordening (EG) nr. 2398/97 — Definitief antidumpingrecht over invoer van katoenachtig beddenlinnen van oorsprong uit Egypte, India en Pakistan — Verordening (EG) nr. 1515/2001 — Terugbetaling van betaalde antidumpingrechten krachtens later ongeldig verklaarde verordening — Begrip ‚overmacht’ — Datum van ontstaan van verplichting tot terugbetaling van invoerrechten”

    In zaak C-533/10,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Tribunal d’instance de Roubaix (Frankrijk) bij beslissing van 8 november 2010, ingekomen bij het Hof op 17 november 2010, in de procedure

    Compagnie internationale pour la vente à distance (CIVAD) SA

    tegen

    Receveur des douanes de Roubaix,

    Directeur régional des douanes et droits indirects de Lille,

    Administration des douanes,

    wijst HET HOF (Derde kamer),

    samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, J. Malenovský, R. Silva de Lapuerta, G. Arestis (rapporteur) en D. Šváby, rechters,

    advocaat-generaal: P. Cruz Villalón,

    griffier: R. Şereş, administrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 6 oktober 2011,

    gelet op de opmerkingen van:

    Compagnie internationale pour la vente à distance (CIVAD) SA, vertegenwoordigd door F. Citron en B. Servais, avocats,

    de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues, B. Cabouat, J.-S. Pilczer en C. Candat als gemachtigden,

    de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,

    de Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Bouyon en H. van Vliet als gemachtigden,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 8 december 2011,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 236, lid 2, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2700/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2000 (PB L 311, blz. 17; hierna: „douanewetboek”).

    2

    Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Compagnie internationale pour la vente à distance (CIVAD) SA (hierna: „CIVAD”) enerzijds en de Receveur des douanes de Roubaix, de Directeur régional des douanes et droits indirects de Lille en de Administration des douanes anderzijds over een verzoek om terugbetaling van antidumpingrechten die CIVAD over de invoer van katoenachtig beddenlinnen van oorsprong uit Pakistan onverschuldigd heeft betaald.

    Toepasselijke bepalingen

    3

    Artikel 236 van het douanewetboek bepaalt:

    „1.   Tot terugbetaling van rechten bij invoer of van rechten bij uitvoer wordt overgegaan wanneer wordt vastgesteld dat het bedrag van de rechten op het tijdstip van betaling niet wettelijk verschuldigd was, dan wel dat het bedrag in strijd met artikel 220, lid 2, werd geboekt.

    Tot kwijtschelding van rechten bij invoer of van rechten bij uitvoer wordt overgegaan wanneer wordt vastgesteld dat het bedrag van deze rechten op het tijdstip van boeking niet wettelijk verschuldigd was, dan wel dat het bedrag in strijd met artikel 220, lid 2, werd geboekt.

    Er wordt geen terugbetaling of kwijtschelding verleend wanneer de feiten die aanleiding hebben gegeven tot de betaling of de boeking van een wettelijk niet verschuldigd bedrag het gevolg zijn van een frauduleuze handeling van de zijde van de belanghebbende.

    2.   Terugbetaling of kwijtschelding van rechten bij invoer of van rechten bij uitvoer wordt verleend indien bij het betrokken douanekantoor vóór het verstrijken van een termijn van drie jaren te rekenen vanaf de datum waarop genoemde rechten aan de schuldenaar zijn medegedeeld, een daartoe strekkend verzoek wordt ingediend.

    Deze termijn wordt verlengd indien de belanghebbende het bewijs levert dat hij ten gevolge van toeval of overmacht zijn verzoek niet binnen de genoemde termijn heeft kunnen indienen.

    De douaneautoriteiten gaan ambtshalve tot terugbetaling of kwijtschelding over wanneer zij zelf gedurende deze termijn het bestaan van een der in lid 1, eerste en tweede alinea, bedoelde omstandigheden vaststellen.”

    4

    Artikel 243, lid 1, van het douanewetboek luidt: „Iedere persoon heeft het recht beroep in te stellen tegen beschikkingen van de douaneautoriteiten die betrekking hebben op de toepassing van de douanewetgeving en die hem rechtstreeks en individueel raken.”

    5

    Verordening (EG) nr. 2398/97 van de Raad van 28 november 1997 (PB L 332, blz. 1, en — rectificatie — PB 1998, L 107, blz. 16) stelde een definitief antidumpingrecht op de invoer van katoenachtig beddenlinnen van oorsprong uit Egypte, India en Pakistan in.

    6

    Artikel 1, lid 1, van verordening (EG) nr. 1515/2001 van de Raad van 23 juli 2001 inzake de maatregelen die de Gemeenschap kan nemen naar aanleiding van een rapport van het orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO betreffende antidumping- en antisubsidiemaatregelen (PB L 201, blz. 10) noemt deze maatregelen:

    „1.   Wanneer het orgaan voor geschillenbeslechting [van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) (Dispute Settlement Body; hierna: ‚DSB’)] een rapport opstelt betreffende een maatregel van de Gemeenschap die is genomen krachtens het bepaalde in verordening (EG) nr. 384/96 [van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1)], verordening (EG) nr. 2026/97 [van de Raad van 6 oktober 1997 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid van de Europese Gemeenschap zijn (PB L 288, blz. 1)] of de onderhavige verordening (,betwiste maatregel’), kan de Raad met een eenvoudige meerderheid van stemmen op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Raadgevend Comité dat is ingesteld bij artikel 15 van verordening (EG) nr. 384/96 of artikel 25 van verordening (EG) nr. 2026/97 (‚Raadgevend Comité’) een van de volgende maatregelen nemen:

    a)

    intrekking of wijziging van de betwiste maatregel of;

    b)

    vaststellen van andere bijzondere maatregelen die in de gegeven omstandigheden dienstig worden geacht.”

    7

    Artikel 3 van deze verordening bepaalt:

    „Overeenkomstig deze verordening genomen maatregelen worden van kracht op de datum van inwerkingtreding en geven, behoudens andersluidende bepalingen, geen aanleiding tot terugbetaling van voor die datum ingevorderde rechten.”

    8

    Gelet op de aanbevelingen in de DSB-rapporten van 30 oktober 2000 en 1 maart 2001 over de antidumpingrechten over invoer van oorsprong uit India (hierna: „DSB-rapporten”) verklaarde de Raad bij artikel 2 van verordening (EG) nr. 160/2002 van 28 januari 2002 tot wijziging van verordening nr. 2398/97 (PB L 26, blz. 1) de antidumpingprocedure betreffende de invoer van katoenachtig beddenlinnen van oorsprong uit Pakistan beëindigd.

    9

    Het Hof heeft in punt 1 van het dictum van het arrest van 27 september 2007, Ikea Wholesale (C-351/04, Jurispr. blz. I-7723), voor recht verklaard dat artikel 1 van verordening nr. 2398/97 ongeldig is voor zover de Raad voor de vaststelling van de dumpingmarge betreffende het onderzochte product met betrekking tot de negatieve dumpingmarges voor alle betrokken producttypen de „nulmarge”-methode heeft gehanteerd. Derhalve heeft het Hof in punt 2 van het dictum van dat arrest ook geoordeeld dat een importeur als die in de zaak die leidde tot dat arrest, die bij een nationale rechter beroep heeft ingesteld tegen de beslissingen waarmee van hem betaling van antidumpingrechten is verlangd krachtens deze verordening, die bij dat arrest ongeldig is verklaard, zich in beginsel in het hoofdgeding op deze ongeldigheid kan beroepen teneinde terugbetaling van die rechten te verkrijgen overeenkomstig artikel 236, lid 1, van het douanewetboek.

    Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    10

    CIVAD, die haar maatschappelijke zetel in Frankrijk heeft en postorderverkoop tot doel heeft, verkocht in het kader van deze activiteit katoenachtig beddenlinnen van oorsprong uit Pakistan.

    11

    CIVAD verzocht de douane bij brieven van 26 juli en 28 oktober 2002 om terugbetaling van de antidumpingrechten die zij op basis van haar invoeraangiften krachtens verordening nr. 2398/97 had betaald over de periodes van 15 december 1997 tot 25 januari 1999, 1 februari tot 23 juli 1999 respectievelijk 29 juli 1999 tot 25 januari 2002.

    12

    De douane wees het verzoek van CIVAD toe bij brief van 17 maart 2008 voor de over de periode van 29 juli 1999 tot 25 januari 2002 ingediende invoeraangiften. Zij wees dit verzoek daarentegen af voor de over de andere twee voormelde periodes ingediende invoeraangiften op grond dat het was ingediend na verloop van de termijn van drie jaar in de zin van artikel 236, lid 2, eerste alinea, van het douanewetboek.

    13

    CIVAD verzocht de douane bij brief van 24 april 2008 zijn beslissing te herzien op grond dat zij niet om terugbetaling kon verzoeken vóór de bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie van verordening nr. 160/2002 tot beëindiging van de antidumpingprocedure ten aanzien van de invoer uit Pakistan. De douane wees dit verzoek af bij brief van 14 augustus 2008.

    14

    CIVAD dagvaardde bij akte van 2 juli 2009 de Receveur des douanes de Roubaix, de Directeur régional des douanes et droits indirects de Lille en de Administration des douanes krachtens artikel 243 van het douanewetboek voor het Tribunal d’instance de Roubaix.

    15

    Van oordeel dat voor de beslechting van het voor hem aanhangige geding uitlegging van artikel 236, lid 2, van het douanewetboek noodzakelijk is, heeft het Tribunal d’instance de Roubaix de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

    „1)

    Levert de onwettigheid van een communautaire verordening, waartegen een marktdeelnemer noch feitelijk noch juridisch met een individueel beroep tot nietigverklaring kan opkomen, voor deze marktdeelnemer overmacht op waardoor de in artikel 236, lid 2, van het [douanewetboek] gestelde termijn kan worden overschreden?

    2)

    Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, verplicht artikel 236, laatste alinea, van het [douanewetboek] de douaneautoriteiten om antidumpingrechten ambtshalve terug te betalen wanneer de onwettigheid van die verordening is vastgesteld nadat de wettigheid ervan door een lidstaat van de WTO is betwist:

    a)

    vanaf het tijdstip waarop het betrokken land de wettigheid van de antidumpingverordening voor het eerst betwistte;

    b)

    vanaf het rapport van het panel dat de onwettigheid van de antidumpingverordening vaststelde;

    c)

    vanaf het rapport van de beroepsinstantie van de WTO op grond waarvan de Europese Gemeenschap erkende dat de antidumpingverordening onwettig is?”

    Beantwoording van de prejudiciële vragen

    Eerste vraag

    16

    Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 236, lid 2, van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat de onwettigheid van een verordening een geval van overmacht is, waardoor de termijn van drie jaar waarbinnen een importeur kan verzoeken om terugbetaling van de krachtens deze verordening betaalde invoerrechten, kan worden verlengd.

    17

    Vooraf dient eraan te worden herinnerd dat krachtens artikel 236, lid 2, eerste alinea, van het douanewetboek invoerrechten kunnen worden terugbetaald indien de marktdeelnemer bij het betrokken douanekantoor een verzoek indient vóór het verstrijken van een termijn van drie jaar te rekenen vanaf de datum waarop deze rechten aan de schuldenaar zijn meegedeeld.

    18

    Wat de van 1 februari tot 23 juli 1999 en de van 15 december 1997 tot 25 januari 1999 betaalde rechten betreft, staat in casu vast dat CIVAD de overeenkomstige verzoeken tot terugbetaling na het verstrijken van deze termijn van drie jaar heeft ingediend.

    19

    Het Hof heeft in punt 1 van het dictum van zijn arrest Ikea Wholesale, reeds aangehaald, voor recht verklaard dat artikel 1 van verordening nr. 2398/97 ongeldig is voor zover de Raad voor de vaststelling van de dumpingmarge betreffende het onderzochte product met betrekking tot de negatieve dumpingmarges voor alle betrokken producttypen de „nulmarge”-methode heeft gehanteerd.

    20

    Het Hof heeft in punt 67 van het arrest Ikea Wholesale, reeds aangehaald, ook onderzocht welke consequenties uit deze ongeldigverklaring moeten worden getrokken, en is tot de conclusie gekomen dat in een dergelijk geval de ingevolge verordening nr. 2398/97 betaalde antidumpingrechten niet wettelijk verschuldigd zijn in de zin van artikel 236, lid 1, van het douanewetboek en in beginsel overeenkomstig deze bepaling door de douaneautoriteiten moeten worden terugbetaald, indien is voldaan aan de voorwaarden voor deze terugbetaling, waaronder de in lid 2 van dit artikel gestelde voorwaarde (zie ook arrest van 18 maart 2010, Trubowest Handel en Makarov/Raad en Commissie, C-419/08 P, Jurispr. blz. I-2259, punt 25).

    21

    Uit het voorgaande volgt dat na ongeldigverklaring door het Hof van een antidumpingverordening een marktdeelnemer in beginsel geen aanspraak meer kan maken op terugbetaling van de krachtens deze verordening betaalde antidumpingrechten waarvoor de termijn van drie jaar van artikel 236, lid 2, van het douanewetboek is verstreken. Artikel 236, lid 2, van het douanewetboek beperkt namelijk de terugbetaling van wettelijk onverschuldigde douanerechten tot drie jaar.

    22

    Het Hof erkende de verenigbaarheid met het Unierecht van een nationaal procedurevoorschrift tot vaststelling van een redelijke termijn waarbinnen de marktdeelnemer op straffe van verval om terugbetaling van een in strijd met het Unierecht geïnde belasting moet verzoeken. Een dergelijke vervaltermijn maakt de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten immers in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk. Het Hof verklaarde reeds dat een nationale vervaltermijn van drie jaar in dat opzicht redelijk lijkt (zie arresten van 17 november 1998, Aprile, C-228/96, Jurispr. blz. I-7141, punt 19; 24 maart 2009, Danske Slagterier, C-445/06, Jurispr. blz. I-2119, punt 32, en 15 april 2010, Barth, C-542/08, Jurispr. blz. I-3189, punt 28).

    23

    Deze rechtspraak is ook van toepassing wanneer de Uniewetgever zoals in het geval waarom het gaat in het hoofdgeding, uitzonderlijk beslist de procedurevoorschriften voor verzoeken tot terugbetaling van ten onrechte geïnde belastingen te harmoniseren. Een redelijke vervaltermijn, of hij door nationaal recht of Unierecht is opgelegd, is namelijk in het belang van de rechtszekerheid, die tegelijk de justitiabele en de betrokken administratie beschermt, en belet niet dat de justitiabele door de rechtsorde van de Unie verleende rechten uitoefent (zie in die zin voormelde arresten Aprile, punt 19; Danske Slagterier, punt 32, en Barth, punt 28).

    24

    Aangaande de vraag of de onwettigheid van verordening nr. 2398/97 als een geval van overmacht kan worden beschouwd, moet eraan worden herinnerd dat de terugbetaling van in- of uitvoerrechten krachtens artikel 236 van het douanewetboek slechts onder bepaalde voorwaarden en in specifiek omschreven gevallen wordt toegekend. Een dergelijke terugbetaling vormt dus een uitzondering op de normale regeling inzake in- en uitvoer en moet dus strikt worden uitgelegd (arresten van 13 maart 2003, Nederland/Commissie, C-156/00, Jurispr. blz. I-2527, punt 91, en 17 februari 2011, Berel e.a., C-78/10, Jurispr. blz. I-717, punt 62).

    25

    Het begrip overmacht in de zin van artikel 236, lid 2, tweede alinea, van het douanewetboek, moet dus eng worden uitgelegd.

    26

    Dienaangaande is het vaste rechtspraak van het Hof dat de betekenis van het begrip overmacht moet worden bepaald naargelang van het wettelijke kader waarin het effect moet sorteren, aangezien het niet op alle toepassingsgebieden van het gemeenschapsrecht dezelfde inhoud heeft (arrest van 18 december 2007, Société Pipeline Méditerranée et Rhône, C-314/06, Jurispr. blz. I-12273, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    27

    In de context van de douaneregeling moeten onder het begrip overmacht in beginsel abnormale en onvoorzienbare omstandigheden worden verstaan die zich buiten toedoen van degene die zich erop beroept, hebben voorgedaan en waarvan de gevolgen ondanks alle voorzorgsmaatregelen niet konden worden vermeden (arrest van 8 juli 2010, Commissie/Italië, C-334/08, Jurispr. blz. I-6865, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    28

    Hieruit volgt dat, zoals het Hof reeds heeft gepreciseerd, het begrip overmacht een objectief element omvat dat betrekking heeft op abnormale omstandigheden buiten toedoen van de ondernemer, en een subjectief element dat betrekking heeft op de verplichting voor de betrokkene om zich tegen de gevolgen van de abnormale gebeurtenis te beschermen door passende maatregelen te treffen zonder buitensporige offers te brengen (arrest Société Pipeline Méditerranée et Rhône, reeds aangehaald, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    29

    In een geval als het hoofdgeding is geen van deze twee elementen aanwezig.

    30

    Wat ten eerste het objectieve element betreft, kan de onwettigheid van een antidumpingverordening, zoals verordening nr. 2398/97, niet als een abnormale omstandigheid gelden. Daartoe volstaat eraan te herinneren dat de Unie een rechtsunie is met instellingen, organen en organisaties die zijn onderworpen aan de controle van de verenigbaarheid van hun handelingen met met name het EU-Verdrag en het VWEU. Zoals de advocaat-generaal in punt 56 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is het inherent aan het Unierecht dat sommige bepalingen die er deel van uitmaken, ongeldig kunnen worden verklaard.

    31

    Wat ten tweede het subjectief element betreft, had verzoekster vanaf de eerste betaling van antidumpingrechten krachtens verordening nr. 2398/97 kunnen verzoeken om terugbetaling om met name de geldigheid van deze verordening te betwisten.

    32

    Deze Verdragen hebben een volledig stelsel van rechtsmiddelen en procedures in het leven geroepen, waarbij het toezicht op de wettigheid van de handelingen van de instellingen, organen en organisaties van de Unie aan het Hof is opgedragen (zie arrest van 29 juni 2010, E en F, C-550/09, Jurispr. blz. I-6213, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    33

    In die context kan een marktdeelnemer die zich benadeeld acht door de toepassing van een zijns inziens onwettige antidumpingverordening en krachtens artikel 236, lid 2, van het douanewetboek een verzoek tot terugbetaling van door hem betaalde rechten indiende dat is afgewezen, dit geschil voor de bevoegde nationale rechter brengen en zich voor hem beroepen op de ongeldigheid van de betrokken verordening. Deze rechter kan dan of moet het Hof overeenkomstig de voorwaarden van artikel 267 VWEU een vraag stellen over de geldigheid van de betrokken verordening (arrest van 18 maart 2010, Trubowest Handel en Makarov/Raad en Commissie, reeds aangehaald, punt 24).

    34

    Aangezien CIVAD vóór het verstrijken van de bij artikel 236, lid 2, eerste alinea, van het douanewetboek gestelde termijn van drie jaar de geldigheid van verordening nr. 2398/97 kon betwisten door krachtens de eerste alinea van dit lid om terugbetaling te verzoeken, kan de latere ongeldigverklaring van deze verordening door het Hof bij het arrest Ikea Wholesale, reeds aangehaald, niet worden beschouwd als een geval van overmacht dat verzoekster in het hoofdgeding belette om binnen deze termijn om terugbetaling te verzoeken.

    35

    Derhalve dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 236, lid 2, tweede alinea, van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat de onwettigheid van een verordening geen geval van overmacht in de zin van deze bepaling is, waardoor de termijn van drie jaar waarbinnen een importeur om terugbetaling van de krachtens deze verordening betaalde invoerrechten kan verzoeken, kan worden verlengd.

    Tweede vraag

    36

    Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 236, lid 2, derde alinea, van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat het de nationale autoriteiten oplegt ambtshalve over te gaan tot terugbetaling van antidumpingrechten die zijn geïnd krachtens een verordening die achteraf door het DSB onverenigbaar is verklaard met de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel 1994 (PB 1994, L 336, blz. 103; hierna: „antidumpingovereenkomst”), opgenomen in bijlage 1 A bij de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO), die op 15 april 1994 te Marrakesh is ondertekend en is goedgekeurd bij besluit 94/800/EG van de Raad van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguay-Ronde (1986-1994) voortvloeiende overeenkomsten (PB L 336, blz. 1).

    37

    Allereerst dient eraan te worden herinnerd dat de douaneautoriteiten volgens artikel 236, lid 2, derde alinea, van het douanewetboek, ambtshalve tot terugbetaling of kwijtschelding van in- of uitvoerrechten overgaan wanneer zij gedurende de termijn van drie jaar te rekenen vanaf de datum waarop deze rechten aan de schuldenaar zijn meegedeeld, zelf vaststellen dat dit bedrag niet wettelijk verschuldigd was in de zin van lid 1 van dit artikel.

    38

    De onverenigbaarverklaring door het DSB van een antidumpingverordening met de antidumpingovereenkomst kan geen omstandigheid vormen waarin om terugbetaling van de invoerrechten overeenkomstig artikel 236, leden 1 en 2, van het douanewetboek kan worden verzocht.

    39

    Het vermoeden van rechtsgeldigheid van de handelingen van de instellingen, organen en organisaties van de Unie houdt namelijk in dat zij rechtsgevolgen in het leven roepen zolang zij niet zijn ingetrokken, in het kader van een beroep tot nietigverklaring nietig zijn verklaard of ten gevolge van een prejudiciële verwijzing of een exceptie van onwettigheid ongeldig zijn verklaard (arresten van 5 oktober 2004, Commissie/Griekenland, C-475/01, Jurispr. blz. I-8923, punt 18, en 12 februari 2008, CELF en ministre de la Culture et de la Communication, C-199/06, Jurispr. blz. I-469, punt 60).

    40

    Aangezien alleen het Hof bevoegd is tot ongeldigverklaring van een handeling van de Unie als een antidumpingverordening, welke bevoegdheid strekt tot rechtszekerheid door uniforme toepassing van het Unierecht (zie arrest van 22 juni 2010, Melki en Abdeli, C-188/10 en C-189/10, Jurispr. blz. I-5667, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak), laat de onverenigbaarverklaring door het DSB van een antidumpingverordening het vermoeden van geldigheid van een dergelijke verordening onverlet.

    41

    Bij gebreke van ongeldigverklaring, wijziging of intrekking door de bevoegde Unie-instellingen blijft verordening nr. 2398/97 zelfs na deze vaststelling door het DSB volledig en rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

    42

    Dienaangaande, aldus de artikelen 1 en 3 van verordening nr. 1515/2001, kan de Raad, wanneer het DSB een rapport betreffende een antidumping- of antisubsidiemaatregel van de Unie opstelt, naargelang van het geval hetzij een dergelijke maatregel intrekken of wijzigen, hetzij elke andere dienstig geachte bijzondere maatregel vaststellen, en worden eventuele aldus door de Raad vastgestelde maatregelen, behoudens andersluidende bepalingen, van kracht op de datum van inwerkingtreding en geven zij geen aanleiding tot terugbetaling van voor die datum ingevorderde rechten.

    43

    Tot 27 september 2007, de dag van de uitspraak van het arrest Ikea Wholesale, reeds aangehaald, gold voor verordening nr. 2398/97, die door het Hof niet ongeldig was verklaard en ook niet was ingetrokken of gewijzigd bij verordening nr. 160/2002, ongeacht de vaststellingen van het DSB over de verenigbaarheid van verordening nr. 2398/97 met de antidumpingovereenkomst, dus het vermoeden van geldigheid zodat de nationale douaneautoriteiten vóór deze datum niet ervan konden uitgaan dat de krachtens de bepalingen ervan opgelegde rechten niet wettelijk verschuldigd in de zin van artikel 236, lid 1, van het douanewetboek waren. Derhalve konden zij vóór deze datum op basis van artikel 236, lid 2, derde alinea, van het douanewetboek evenmin de krachtens verordening nr. 2398/97 betaalde antidumpingrechten ambtshalve terugbetalen.

    44

    Derhalve dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 236, lid 2, derde alinea, van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat de nationale douaneautoriteiten krachtens een verordening van de Unie geïnde antidumpingrechten niet ambtshalve kunnen terugbetalen op basis van de onverenigbaarverklaring door het DSB van deze verordening met de antidumpingovereenkomst.

    Kosten

    45

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

     

    1)

    Artikel 236, lid 2, tweede alinea, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2700/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2000, moet aldus worden uitgelegd dat de onwettigheid van een verordening geen geval van overmacht in de zin van deze bepaling is, waardoor de termijn van drie jaar waarbinnen een importeur om terugbetaling van de krachtens deze verordening betaalde invoerrechten kan verzoeken, kan worden verlengd.

     

    2)

    Artikel 236, lid 2, derde alinea, van verordening nr. 2913/92, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2700/2000, moet aldus worden uitgelegd dat de nationale douaneautoriteiten krachtens een verordening van de Unie geïnde antidumpingrechten niet ambtshalve kunnen terugbetalen op basis van de onverenigbaarverklaring door het Orgaan voor geschillenbeslechting van deze verordening met de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel 1994, opgenomen in bijlage 1 A bij de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO), die op 15 april 1994 te Marrakesh is ondertekend en is goedgekeurd bij besluit 94/800/EG van de Raad van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguay-Ronde (1986-1994) voortvloeiende overeenkomsten.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Frans.

    Naar boven