EUR-Lex De toegang tot het recht van de Europese Unie

Terug naar de EUR-Lex homepage

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62010CJ0319

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 10 november 2011.
X (C-319/10) tegen Inspecteur van de Belastingsdienst / Y en X BV (C-320/10) tegen Inspecteur van de Belastingdienst P.
Verzoeken om een prejudiciële beslissing: Rechtbank Haarlem - Nederland.
Gemeenschappelijk douanetarief - Gecombineerde nomenclatuur - Tariefindeling - Bevroren en gezouten kippenvlees zonder been - Geldigheid en uitlegging van verordeningen (EG) nrs. 535/94, 1832/2002, 1871/2003, 2344/2003 en 1810/2004 - Aanvullende aantekening 7 op hoofdstuk 2 van gecombineerde nomenclatuur - Uitspraak van orgaan voor geschillenbeslechting van WTO - Rechtsgevolgen.
Gevoegde zaken C-319/10 en C-320/10.

Jurisprudentie 2011 -00000

ECLI-code: ECLI:EU:C:2011:720

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

10 november 2011 (*)

„Gemeenschappelijk douanetarief – Gecombineerde nomenclatuur – Tariefindeling – Bevroren en gezouten kippenvlees zonder been – Geldigheid en uitlegging van verordeningen (EG) nrs. 535/94, 1832/2002, 1871/2003, 2344/2003 en 1810/2004 – Aanvullende aantekening 7 op hoofdstuk 2 van gecombineerde nomenclatuur – Uitspraak van orgaan voor geschillenbeslechting van WTO – Rechtsgevolgen”

In de gevoegde zaken C‑319/10 en C‑320/10,

betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Rechtbank Haarlem (Nederland) bij beslissingen van 21 april 2010, ingekomen bij het Hof op 2 juli 2010, in de procedures

X (C‑319/10)

tegen

Inspecteur van de Belastingdienst/Y,

en

X BV (C‑320/10)

tegen

Inspecteur van de Belastingdienst P,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: J.‑C. Bonichot, kamerpresident, A. Prechal, K. Schiemann, C. Toader en E. Jarašiūnas (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: P. Mengozzi,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 18 mei 2011,

gelet op de opmerkingen van:

–        X en X BV, vertegenwoordigd door E. H. Mennes en L. E. C. Kanters, belastingadviseurs,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door C. Wissels en J. Langer als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Bouyon en F. Wilman als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaken zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging of de geldigheid van verordening (EG) nr. 535/94 van de Commissie van 9 maart 1994 (PB L 68, blz. 15), verordening (EG) nr. 1832/2002 van de Commissie van 1 augustus 2002 (PB L 290, blz. 1), verordening (EG) nr. 1871/2003 van de Commissie van 23 oktober 2003 (PB L 275, blz. 5) en verordening (EG) nr. 2344/2003 van de Commissie van 30 december 2003 (PB L 346, blz. 38), tot wijziging van bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief.

2        Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van twee gedingen, tussen X en de Inspecteur van de Belastingdienst/Y in zaak C‑319/10, en tussen X BV en de Inspecteur van de Belastingdienst P in zaak C‑320/10 (hierna samen met de Inspecteur van de Belastingdienst/Y: „douaneautoriteiten”), betreffende de tariefindeling van bevroren en gezouten kippenvlees zonder been dat in de loop van 2005 in het vrije verkeer is gebracht.

 Toepasselijke bepalingen

 Internationaal recht

 Internationaal Verdrag betreffende het geharmoniseerde systeem inzake de omschrijving en de codering van goederen

3        Het Internationaal Verdrag betreffende het geharmoniseerde systeem inzake de omschrijving en de codering van goederen (hierna: „GS”), gesloten te Brussel op 14 juni 1983, en het erbij behorende protocol tot wijziging van 24 juni 1986 (hierna: „GS-Verdrag”) zijn namens de Europese Economische Gemeenschap goedgekeurd bij besluit 87/369/EEG van de Raad van 7 april 1987 inzake de sluiting van het Internationaal Verdrag betreffende het geharmoniseerde systeem inzake de omschrijving en de codering van goederen, alsmede van het daarbij behorende protocol tot wijziging (PB L 198, blz. 1).

4        Krachtens artikel 3, lid 1, sub a, van het GS-Verdrag verbindt elke verdragsluitende partij zich om haar tariefnomenclatuur en haar statistieknomenclaturen in overeenstemming te doen zijn met het GS, om alle posten en onderverdelingen ervan, zonder enige toevoeging of wijziging, alsmede de daarop betrekking hebbende numerieke codes te gebruiken, en om de volgorde van nummering van het GS in acht te nemen. Diezelfde bepaling preciseert dat iedere verdragsluitende partij zich tevens ertoe verbindt om de algemene regels voor de interpretatie van het GS, alsmede alle aantekeningen op de afdelingen, de hoofdstukken en de onderverdelingen van het GS toe te passen en de draagwijdte van de afdelingen, de hoofdstukken, de posten en de onderverdelingen ervan niet te wijzigen.

5        Artikel 3, lid 3, van het GS-Verdrag bepaalt dat het niet verboden is dat de verdragsluitende partijen in hun tarief- en statistieknomenclaturen nadere specificaties voor de indeling van goederen aanbrengen, mits de toevoeging en codering van deze onderverdelingen geschiedt op een niveau dat ligt onder dat van de zescijfercode van het in het Verdrag neergelegde geharmoniseerde systeem.

 WTO-overeenkomsten

6        Bij besluit 94/800/EG van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde (1986‑1994) voortvloeiende overeenkomsten (PB L 336, blz. 1) heeft de Raad de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) goedgekeurd, alsmede de overeenkomsten die in de bijlagen 1 tot en met 4 bij deze overeenkomst zijn opgenomen (hierna: „WTO-overeenkomsten”), waaronder het memorandum van overeenstemming inzake de regels en procedures betreffende de beslechting van geschillen (hierna: „DSU”).

7        Overeenkomstig het DSU is binnen de WTO een orgaan voor geschillenbeslechting (hierna: „DSB”) opgericht. Artikel 3, lid 2, DSU bepaalt:

„2.      [...] De leden erkennen dat het [stelsel voor geschillenbeslechting van de WTO] dient ter bescherming van de rechten en verplichtingen van de leden ingevolge de [in aanhangsel 1 bij dit memorandum van overeenstemming] vermelde overeenkomsten en ter verheldering van de bestaande bepalingen van die overeenkomsten in overeenstemming met de gebruikelijke interpretatieregels van het internationaal publiek recht. Aanbevelingen en uitspraken van het DSB kunnen de in de vermelde overeenkomsten bepaalde rechten en verplichtingen niet aanvullen of beperken.”

 Unierecht

8        De gecombineerde nomenclatuur (hierna: „GN”), die is ingevoerd bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 256, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 254/2000 van de Raad van 31 januari 2000 (PB L 28, blz. 16; hierna: „verordening nr. 2658/87”), en is opgenomen in bijlage I daarbij, is gebaseerd op het GS. Overeenkomstig artikel 3 van het GS-Verdrag neemt zij de uit zes cijfers bestaande posten en onderverdelingen van het GS over. Enkel het zevende en het achtste cijfer, die subonderverdelingen uitmaken, zijn specifiek voor de GN.

9        De versie van de gecombineerde nomenclatuur die van kracht was ten tijde van de feiten van de hoofdgedingen, is vastgesteld bij verordening (EG) nr. 1810/2004 van de Commissie van 7 september 2004 tot wijziging van bijlage I bij verordening nr. 2658/87 (PB L 327, blz. 1).

10      De algemene regels voor de interpretatie van de GN staan in het eerste deel, titel I, A, ervan, waarin met name het volgende wordt bepaald:

„Voor de indeling van goederen in de [GN] gelden de volgende bepalingen.

1.      De tekst van de opschriften van de afdelingen, van de hoofdstukken en van de onderdelen van hoofdstukken wordt geacht slechts als aanwijzing te gelden; voor de indeling zijn wettelijk bepalend de bewoordingen van de posten en de aantekeningen op de afdelingen of op de hoofdstukken [...].”

11      Het tweede deel van de GN bevat een afdeling I, met als opschrift „Levende dieren en producten van het dierenrijk”, waarvan hoofdstuk 2 als opschrift heeft „Vlees en eetbare slachtafvallen”. Post 0207 in dit hoofdstuk luidt als volgt:

„0207 Vlees en eetbare slachtafvallen van pluimvee (bedoeld bij post 0105), vers, gekoeld of bevroren:

– van hanen of van kippen:

[...]

0207 14 – – delen en slachtafvallen, bevroren:

– – – delen:

0207 14 10  – – – – zonder been

[...]”

12      Post 0210 luidt als volgt:

„0210 Vlees en eetbare slachtafvallen, gezouten, gepekeld, gedroogd of gerookt; meel en poeder van vlees of van slachtafvallen, geschikt voor menselijke consumptie:

[...]

– ander, meel en poeder van vlees of van slachtafvallen, geschikt voor menselijke consumptie, daaronder begrepen:

[...]

0210 99 – – andere:

– – – vlees:

[...]

0210 99 39 – – – – ander

[...]”

13      In het arrest van 27 mei 1993, Gausepohl-Fleisch (C‑33/92, Jurispr. blz. I‑3047), heeft het Hof in wezen voor recht verklaard dat slechts vlees dat grondig en in alle delen gelijkmatig met het oog op lange houdbaarheid zodanig gezouten is dat een totaal zoutgehalte van ten minste 1,2 gewichtspercenten wordt bereikt, als gezouten vlees onder post 0210 van het gemeenschappelijk douanetarief valt.

14      Dienaangaande is overeenkomstig artikel 9, lid 1, van verordening nr. 2658/87, volgens hetwelk de Europese Commissie aanvullende aantekeningen aan de GN kan toevoegen om de uniforme toepassing ervan te verzekeren, bij verordening nr. 535/94 een eerste aanvullende aantekening betreffende post 0210 aan hoofdstuk 2 van de GN toegevoegd. Deze aantekening bepaalde dat „[v]oor de toepassing van post 0210 [...] vlees en eetbare slachtafvallen als ‚gezouten’ [worden] aangemerkt, indien zij, in alle delen, inwendig en homogeen zijn gezouten en een totaal zoutgehalte van 1,2 of meer gewichtspercenten bevatten”. Deze aantekening, die nummer 8 droeg, is vervolgens hernummerd tot aanvullende aantekening 7 (hierna: „litigieuze aanvullende aantekening”) en geherformuleerd bij verordeningen nrs. 1832/2002, 1871/2003 en 2344/2003. In de versie van verordening nr. 1810/2004, die identiek is aan die van verordening nr. 2344/2003, luidt de litigieuze aanvullende aantekening als volgt:

„Voor de toepassing van nr. 0210 worden vlees en eetbare slachtafvallen als ‚gezouten of gepekeld’ aangemerkt, indien zij in alle delen, inwendig en homogeen zijn gezouten en een totaal zoutgehalte van 1,2 of meer gewichtspercenten hebben en de houdbaarheid op lange termijn door het zouten is gewaarborgd.”

15      De punten 4, 6 en 9 van de considerans van verordening (EG) nr. 949/2006 van de Commissie van 27 juni 2006 tot wijziging van bijlage I bij verordening nr. 2658/87 (PB L 174, blz. 3) luiden als volgt:

„(4)      Omdat bepaalde exportlanden verordening (EG) nr. 1223/2002 [van de Commissie van 8 juli 2002 tot indeling van bepaalde goederen in de gecombineerde nomenclatuur (PB L 179, blz. 8)] aanvochten bij de WTO, hebben een WTO-panel en de beroepsinstantie van de WTO vastgesteld dat delen van kippen, zonder been, bevroren, met een zoutgehalte van 1,2 tot 3 gewichtspercenten moeten zijn onderworpen aan de tariefverplichtingen van post 0210 van het tariefschema van de Europese Gemeenschappen.

[...]

(6)      Om het gemeenschapsrecht in overeenstemming te brengen met de huidige internationale verplichtingen van de Gemeenschap, zoals geïnterpreteerd door de bevoegde WTO-instanties, moet aanvullende aantekening [...] 7 bij hoofdstuk 2 [van de GN] worden gewijzigd ten aanzien van vlees en vleesafval van onderverdeling 0210 99. Deze wijziging dient te worden uitgevoerd onverminderd het uiteindelijke resultaat van een eventueel besluit van de relevante instanties van de Werelddouaneorganisatie.

[...]

(9)      Deze verordening moet op 27 juni 2006 in werking treden, aan het einde van de redelijke termijn waarbinnen de Gemeenschap haar wetgeving in overeenstemming moest brengen met de WTO-uitspraak. De mogelijkheid om in beroep te gaan bij het [DSB] is niet aan termijnen gebonden. Aanbevelingen in rapporten van het [DSB] gelden slechts voor de toekomst. Deze verordening kan derhalve niet met terugwerkende kracht van toepassing zijn noch met terugwerkende kracht als leidraad voor de interpretatie dienen. Omdat deze verordening niet als leidraad kan dienen voor de indeling van goederen die vóór 27 juni 2006 in het vrije verkeer zijn gebracht, kan op grond hiervan geen terugbetaling worden verleend van eventuele vóór die datum betaalde rechten.”

16      Ingevolge artikel 1 van verordening nr. 949/2006 is de litigieuze aanvullende aantekening vervangen door de volgende tekst:

„Voor de toepassing van de onderverdelingen GN 0210 11 tot en met 0210 93 worden vlees en eetbare slachtafvallen als ‚gezouten of gepekeld’ aangemerkt, indien zij in alle delen, inwendig en homogeen zijn gezouten en een totaal zoutgehalte van 1,2 of meer gewichtspercenten hebben en de houdbaarheid op lange termijn door het zouten is gewaarborgd. Voor de toepassing van onderverdeling 0210 99 worden vlees en eetbare slachtafvallen als ‚gezouten of gepekeld’ aangemerkt, indien zij in alle delen, inwendig en homogeen zijn gezouten en een totaal zoutgehalte van 1,2 of meer gewichtspercenten hebben.”

17      Artikel 3 van verordening nr. 949/2006 bepaalt:

„Deze verordening treedt in werking op 27 juni 2006. De verordening heeft geen terugwerkende kracht en kan evenmin met terugwerkende kracht als richtsnoer voor de interpretatie worden gebruikt.”

 Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

18      In zaak C‑319/10 heeft X op 19 en 20 mei 2005 voor de douaneregeling „in het vrije verkeer brengen” aangifte gedaan van bevroren kippenvlees zonder been onder de onderverdeling 0207 14 10 van de GN. Dit vlees was in alle delen, inwendig en homogeen gezouten. Er was respectievelijk 0,8 % en 0,6 % zout toegevoegd.

19      In zaak C‑320/10 heeft X BV op 5 april 2005 voor de douaneregeling „in het vrije verkeer brengen” aangifte gedaan van bevroren kippenvlees zonder been onder de onderverdeling 0207 14 10 van de GN. Dit vlees was in alle delen, inwendig en homogeen gezouten. Er was 1 % zout toegevoegd.

20      Bij uitnodigingen tot betaling van 4 en 6 augustus 2005 (zaak C‑319/10) en 3 november 2005 (zaak C‑320/10), die waren gebaseerd op de douaneaangiften, waarin de goederencode 0207 14 10 was vermeld, hebben de douaneautoriteiten respectievelijk X en X BV ervan in kennis gesteld dat zij voor deze goederen een bepaald bedrag aan douanerechten verschuldigd waren.

21      X en X BV hebben vervolgens om terugbetaling van een aantal bedragen verzocht, aangezien zij van mening waren dat de betrokken goederen onder postonderverdeling 0210 99 39 van de GN hadden moeten worden ingedeeld. Deze verzoeken en de latere bezwaren van X en X BV zijn afgewezen, waarop zij de zaak voor de verwijzende rechter hebben gebracht.

22      Voor de verwijzende rechter stelt zowel X als X BV dat de betrokken goederen onder postonderverdeling 0210 99 39 van de GN moeten worden ingedeeld. Zij zijn immers van mening dat de verordeningen nrs. 535/94, 1871/2003 en 2344/2003, waarbij de litigieuze aanvullende aantekening is vastgesteld en gewijzigd, ongeldig zijn, voor zover zij bepalen dat vlees voor de toepassing van post 0210 als „gezouten” wordt aangemerkt wanneer het een totaal zoutgehalte van 1,2 of meer gewichtspercenten heeft. Volgens X en X BV blijkt namelijk uit een rapport van de beroepsinstantie van de WTO (WT/DS269/AB/R, WT/DS286/AB/R) en uit twee rapporten van een WTO-panel (WT/DS269/R en WT/DS286/R), zoals gewijzigd door het rapport van de beroepsinstantie, die op 27 september 2005 door het DSB zijn aangenomen (hierna: „uitspraak van het DSB”), dat vlees met een zoutgehalte van minder dan 1,2 gewichtspercenten dat aantoonbaar van karakter is veranderd, niet wordt uitgesloten van indeling onder post 0210. Subsidiair stellen X en X BV dat de litigieuze aanvullende aantekening in die zin moet worden uitgelegd.

23      De douaneautoriteiten zijn daarentegen van mening dat de betrokken goederen op grond van de litigieuze aanvullende aantekening onder postonderverdeling 0207 14 10 van de GN moeten worden ingedeeld. Dienaangaande stellen zij dat de WTO-regels geen rechtstreekse werking hebben.

24      De Rechtbank Haarlem merkt op dat niet wordt betwist dat sprake is van een verandering in de chemisch-fysische, functionele en microbiologische eigenschappen van kippenvlees indien er ten minste 0,2 % zout aan wordt toegevoegd, dat de zintuiglijke eigenschappen van het vlees eveneens veranderen indien er ten minste 0,8 % zout aan wordt toegevoegd, en dat een toevoeging van respectievelijk 0,6 %, 0,8 % en 1 % zout tot een zoutgehalte van respectievelijk 0,63 %, 0,81 % en 0,97 % leidt.

25      Voorts is de rechtbank van oordeel dat de uitspraken van het DSB in beginsel bindend zijn voor zover het gaat om de uitlegging van begrippen uit het GS, en dat deze uitlegging terugwerkende kracht heeft. Voorts merkt zij onder verwijzing naar uittreksels van een van de rapporten van het WTO-panel en van het rapport van de beroepsinstantie van de WTO op dat de term „gezouten” in post 0210 volgens de uitspraak van het DSB aldus moet worden uitgelegd dat het karakter van het product door de toevoeging van zout moet zijn veranderd. Aldus vraagt zij zich af of de Commissie de draagwijdte van post 0210 van het GS niet heeft beperkt door een zoutgehalte van 1,2 of meer gewichtspercenten als criterium te hanteren. Zij komt op basis van het voorgaande tot de slotsom dat de uitkomst van de voor haar aanhangige gedingen afhangt van de uitlegging en de geldigheid van de litigieuze aanvullende aantekening, alsook van de mogelijkheid om zich op de uitspraak van het DSB te beroepen.

26      Daarop heeft de Rechtbank Haarlem in elk van de hoofdgedingen de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Kan in het kader van de beoordeling van de geldigheid en/of de uitleg van verordeningen [nrs.] 535/94, 1832/2002, 1871/2003 en 2344/2003 waarbij [de litigieuze] aanvullende aantekening [...] is ingevoerd [...] en gewijzigd een beroep worden gedaan op de beslissing van [het] DSB van 27 september 2005 inzake de uitleg van de term ‚gezouten’ in post 0210, ook in zaken waarin de aangifte voor de douaneregeling ‚in het vrije verkeer brengen’ voor die datum heeft plaatsgevonden?

2)      Indien vraag 1 bevestigend [wordt] beantwoord:

Hoe moet worden beoordeeld of sprake is van karakterverandering van kippenvlees?

3)      Indien vraag 1 bevestigend [wordt] beantwoord:

a)      Zijn voornoemde verordeningen gelet op de beslissing van [het] DSB [...] geldig voor zover daarin is bepaald dat vlees voor de toepassing van post 0210 als ‚gezouten’ wordt aangemerkt als het een totaal zoutgehalte van 1,2 of meer gewichtspercenten heeft?

b)      Moeten vorenbedoelde verordeningen in het licht van de beslissing van [het] DSB [...] aldus worden uitgelegd dat in [de litigieuze] aanvullende aantekening [...] is bepaald dat vlees met een zoutgehalte van 1,2 gewichtspercenten of meer geacht wordt van karakter te zijn veranderd en [wordt gekwalificeerd] als ‚gezouten’ in de zin van post 0210 en dat vlees met een lager zoutgehalte dan 1,2 gewichtspercenten dat door de toevoeging van zout aantoonbaar een karakterverandering heeft ondergaan niet wordt uitgesloten van indeling onder post 0210?

4)      Als vraag 3, sub a, bevestigend wordt beantwoord:

Hoe moet worden beoordeeld of de houdbaarheid op lange termijn van kippenvlees door het zouten is gewaarborgd?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Voorafgaande opmerkingen

27      X en X BV stellen vooraf dat de litigieuze aanvullende aantekening niet relevant is in het onderhavige geval. Een dergelijke aantekening is immers slechts juridisch relevant voor de indeling van een goed in een onderverdeling van de GN met zeven of acht cijfers, terwijl in casu moet worden vastgesteld of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde goederen in post 0207 of in post 0210 van de GN moeten worden ingedeeld. X BV voegt hieraan toe dat het kippenvlees waar het in zaak C‑320/10 om gaat, een totaal zoutgehalte van 1,21 % heeft. Het valt bijgevolg hoe dan ook onder post 0210 van de GN, zodat de in die zaak gestelde vragen niet hoeven te worden beantwoord.

28      Dienaangaande zij opgemerkt dat verzoeksters in het hoofdgeding met hun eerste argument het Hof in wezen verzoeken om zich uit te spreken over de juridische betekenis van een aanvullende aantekening op een hoofdstuk van de GN voor de indeling van een goed in een post van de GN met vier cijfers. Het Hof hoeft zich evenwel niet uit te spreken over dit punt, aangezien de verwijzende rechter daarover geen vraag heeft gesteld, zoals verzoeksters in het hoofdgeding overigens ter terechtzitting hebben toegegeven, voor zover zij hebben erkend dat deze kwestie buiten het kader van de door deze rechter gestelde vragen valt (zie arrest van 14 december 2000, AMID, C‑141/99, Jurispr. blz. I‑11619, punt 18 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29      Voorts zij eraan herinnerd dat in een procedure volgens artikel 267 VWEU, die op een duidelijke scheiding van de taken van de nationale rechterlijke instanties en het Hof berust, elke beoordeling van de feiten tot de bevoegdheid van de nationale rechter behoort. In het bijzonder is het Hof uitsluitend bevoegd, zich op basis van de door de nationale rechterlijke instantie omschreven feiten over de uitlegging of de geldigheid van een rechtsvoorschrift van de Unie uit te spreken (zie arrest van 8 mei 2008, Danske Svineproducenter, C‑491/06, Jurispr. blz. I‑3339, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30      De verwijzende rechter merkt op dat niet wordt betwist dat in zaak C‑320/10 1 % zout aan het vlees is toegevoegd. Volgens hem zijn de partijen het eveneens erover eens dat kippenvlees waaraan 1 % zout is toegevoegd, een zoutgehalte van 0,97 % heeft. Bijgevolg moet het Hof zich, anders dan X BV stelt, gelet op de door de verwijzende rechter weergegeven feiten, uitspreken over de gestelde vragen, ook over die in zaak C‑320/10.

 Eerste vraag

31      Vooraf zij opgemerkt dat de verwijzing naar verordening nr. 2344/2003, zoals de Commissie opmerkt, moet worden gelezen als een verwijzing naar verordening nr. 1810/2004. Enkel deze laatste was immers ten tijde van de feiten van de hoofdgedingen van toepassing.

32      Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de verwijzende rechter met zijn eerste vraag in wezen van het Hof wenst te vernemen of bij de uitlegging of de beoordeling van de geldigheid van de litigieuze aanvullende aantekening in verordening nr. 1810/2004 kan worden uitgegaan van de uitspraak van het DSB, voor zover deze betrekking heeft op de uitlegging van de term „gezouten” in post 0210, ook al heeft de aangifte voor de douaneregeling „in het vrije verkeer brengen” plaatsgevonden voordat deze uitspraak is gedaan.

33      X en X BV zijn van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Zij merken op dat het panel en de beroepsinstantie van de WTO het begrip „gezouten” in post 0210 van het GS hebben uitgelegd en dat de Raad bij verordening nr. 2658/87 zijn verplichting heeft willen nakomen om de posten van het GS in de GN over te nemen zonder de betekenis ervan te wijzigen. Een geldigheidstoetsing is dus mogelijk. Voorts stellen zij dat een uitspraak van het DSB dezelfde juridische draagwijdte heeft als een prejudicieel uitleggingsarrest van het Hof.

34      De Nederlandse regering en de Commissie stellen daarentegen dat de uitspraak van het DSB noch bij de beoordeling van de geldigheid van de litigieuze aanvullende aantekening noch bij de uitlegging ervan een rol kan spelen. De Nederlandse regering voegt hieraan toe dat het DSB zich heeft uitgesproken over een andere kwestie dan die welke in de hoofdgedingen aan de orde is. De Commissie preciseert dat de vraag ontkennend moet worden beantwoord, temeer daar de interpretatie die X en X BV voor de verwijzende rechter naar voren hebben gebracht, erop neerkomt dat deze aanvullende aantekening ongeldig wordt verklaard.

35      Wat in de eerste plaats de vraag betreft of de geldigheid van de litigieuze aanvullende aantekening aan de uitspraak van het DSB kan worden getoetst, zij eraan herinnerd dat de WTO-overeenkomsten, gelet op de aard en de opzet ervan, in beginsel niet behoren tot de normen waaraan het Hof de wettigheid van de handelingen van de instellingen van de Unie toetst. Slechts indien de Unie uitvoering heeft willen geven aan een in het kader van de WTO aangegane bijzondere verplichting of indien de handeling van de Unie uitdrukkelijk naar specifieke bepalingen van de WTO-overeenkomsten verwijst, staat het aan het Hof de wettigheid van de betrokken handeling aan de WTO-regels te toetsen (zie arrest van 1 maart 2005, Van Parys, C‑377/02, Jurispr. blz. I‑1465, punten 39 en 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36      Het Hof heeft gepreciseerd dat een marktdeelnemer, gelet op de bijzondere kenmerken van het stelsel voor geschillenbeslechting binnen de WTO, dat een belangrijke plaats inruimt voor onderhandelingen tussen partijen, voor een rechterlijke instantie van een lidstaat niet kan aanvoeren dat een regeling van de Unie onverenigbaar is met bepaalde WTO-regels, ook al heeft het DSB verklaard dat deze regeling onverenigbaar is met deze regels en is de redelijke termijn verstreken die in het kader van het bij de WTO-overeenkomsten opgezette stelsel voor geschillenbeslechting aan de Unie is verleend om deze uitspraak na te leven (zie in die zin arrest Van Parys, reeds aangehaald, punt 54).

37      Een marktdeelnemer kan evenmin voor de Unierechter aanvoeren dat een regeling van de Unie onverenigbaar is met een uitspraak van het DSB. Er kan immers in beginsel geen fundamenteel onderscheid worden gemaakt tussen de aanbevelingen of uitspraken van het DSB waarbij wordt vastgesteld dat de regels van de WTO niet in acht zijn genomen, ongeacht de juridische draagwijdte ervan, en de materiële regels waarin uitdrukking wordt gegeven aan de door een lid in het kader van de WTO aangegane verplichtingen. Een aanbeveling of een uitspraak van het DSB waarbij is vastgesteld dat deze regels niet in acht zijn genomen, kan dus, althans buiten de in punt 35 van het onderhavige arrest bedoelde gevallen, evenmin als de materiële regels van de WTO-overeenkomsten voor de Unierechter worden aangevoerd om uit te maken of een regeling van de Unie onverenigbaar is met deze aanbeveling of uitspraak (zie naar analogie arrest van 9 september 2008, FIAMM e.a./Raad en Commissie, C‑120/06 P en C‑121/06 P, Jurispr. blz. I‑6513, punten 127‑129).

38      In casu blijkt noch uit de stukken, noch uit de considerans van verordening nr. 1810/2004, noch uit de considerans van verordening nr. 535/94, waarbij de litigieuze aanvullende aantekening aan de GN is toegevoegd, noch uit de considerans van de door de verwijzende rechter genoemde verordeningen nrs. 1832/2002, 1871/2003 en 2344/2003 dat de Commissie met de vaststelling van deze verordeningen binnen de rechtsorde van de Unie uitvoering heeft willen geven aan een in het kader van de WTO aangegane bijzondere verplichting.

39      Voorts moet worden vastgesteld dat geen van de in punt 38 van het onderhavige arrest genoemde verordeningen uitdrukkelijk naar specifieke bepalingen van de WTO-overeenkomsten verwijst.

40      Bovendien dateert de uitspraak van het DSB van na de feiten die in de hoofdgedingen aan de orde zijn, en is de redelijke termijn voor de uitvoering ervan pas op 27 juni 2006 verstreken.

41      Dienaangaande blijkt uit de rechtspraak dat de Unierechter voor de periode vóór het verstrijken van de redelijke termijn die overeenkomstig het DSU aan de Unie is verleend om de aanbevelingen of uitspraken van het DSB na te leven, de wettigheid van de handelingen van de Unie hoe dan ook niet aan de regels van de WTO kan toetsen, omdat anders de toekenning van een dergelijke termijn haar betekenis zou verliezen (zie in die zin arrest van 30 september 2003, Biret International/Raad, C‑93/02 P, Jurispr. blz. I‑10497, punten 61 en 62).

42      Voorts komt in verordening nr. 949/2006 weliswaar in zekere mate de wil van de Unie tot uitdrukking om zich te voegen naar de uitspraak van het DSB waarnaar deze verordening uitdrukkelijk verwijst, maar deze verordening dateert hoe dan ook van na de feiten en heeft volgens artikel 3 ervan geen terugwerkende kracht.

43      Uit het voorgaande volgt dat in omstandigheden als die van het hoofdgeding bij de beoordeling van de geldigheid van de litigieuze aanvullende aantekening in verordening nr. 1810/2004 hoe dan ook niet van de uitspraak van het DSB kan worden uitgegaan.

44      Wat in de tweede plaats de vraag betreft of de litigieuze aanvullende aantekening tegen de achtergrond van de uitspraak van het DSB kan worden uitgelegd, zij opgemerkt dat de door de Unie gesloten internationale overeenkomsten van hogere rang zijn dan de bepalingen van afgeleid Unierecht, zodat deze bepalingen zo veel mogelijk in overeenstemming met deze overeenkomsten moeten worden uitgelegd (zie arrest van 7 juni 2007, Řízení Letového Provozu, C‑335/05, Jurispr. blz. I‑4307, punt 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

45      Zo heeft het Hof ter ondersteuning van zijn uitlegging van sommige bepalingen van de WTO-overeenkomsten reeds naar de rapporten van een WTO-panel of van de beroepsinstantie van de WTO verwezen (zie arresten van 16 november 2004, Anheuser-Busch, C‑245/02, Jurispr. blz. I‑10989, punten 49 en 67, en 10 december 2009, HEKO Industrieerzeugnisse, C‑260/08, Jurispr. blz. I‑11571, punt 22).

46      Ook al is niet uitgesloten dat in bepaalde omstandigheden bij de uitlegging van het recht van de Unie van een uitspraak van het DSB kan worden uitgegaan, kan in casu worden volstaan met de vaststelling dat de door verzoeksters in de hoofdgedingen en de verwijzende rechter voorgestelde interpretatie van de uitspraak van het DSB hoe dan ook op een verkeerde lezing daarvan berust.

47      Het DSB diende zich uit te spreken over de vraag of bevroren en gezouten delen van kippen zonder been met een zoutgehalte van 1,2 tot 3 % al dan niet vallen onder de tariefverplichting die overeenstemt met post 02.10 van de lijst van tariefconcessies van de Europese Gemeenschappen die in het kader van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde zijn toegekend, en of het criterium van de houdbaarheid van het vlees dienaangaande relevant is.

48      Bij het onderzoek van deze vraag hebben het panel en de beroepsinstantie van de WTO weliswaar overwogen dat uit de normale betekenis van de term „gezouten” in de titel van de betrokken tariefverplichting volgt dat het product slechts als „gezouten” kan worden beschouwd indien het karakter ervan door de toevoeging van zout is gewijzigd (zie punt 207 van het rapport van de beroepsinstantie), maar zij hebben niet vastgesteld dat deze voorwaarde als voldoende dient te worden beschouwd en elke aanvullende voorwaarde uitsluit. Uit de uitspraak van het DSB blijkt dus niet dat het van oordeel is dat de term „gezouten” in de zin van bovengenoemde post 02.10, die overeenstemt met post 0210 van de GN, slechts betrekking heeft op een product waarvan het karakter door de toevoeging van zout is gewijzigd, en dat het criterium van het minimale zoutgehalte van 1,2 % waaraan het product moet voldoen om onder deze post en niet onder post 02.07 te vallen, niet in overeenstemming is met de verplichtingen die de Unie in het kader van de WTO is aangegaan.

49      Voorts hebben het panel en de beroepsinstantie in het kader van de uitlegging van deze tariefverplichting weliswaar verwezen naar het GS en met name naar de toelichtingen erbij, maar dit was om uit te maken of de term „gezouten” in de zin van het GS vereist dat het zouten op zich de houdbaarheid van vlees verzekert (zie met name de punten 227‑229 van het rapport van deze beroepsinstantie). De toelichtingen bij het GS bevatten overigens geen aanwijzingen over het zoutgehalte dat eventueel relevant kan zijn om uit te maken of vlees als gezouten in de zin van post 0210 kan worden aangemerkt.

50      Al deze elementen sluiten uit dat in omstandigheden als die van de hoofdgedingen bij de uitlegging van de litigieuze aanvullende aantekening in verordening nr. 1810/2004 van de uitspraak van het DSB kan worden uitgegaan.

51      Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat in omstandigheden als die van de hoofdgedingen, waarin de aangiften voor de douaneregeling „in het vrije verkeer brengen” vóór 27 september 2005 zijn verricht, noch bij de uitlegging van de litigieuze aanvullende aantekening in verordening nr. 1810/2004, noch bij de beoordeling van de geldigheid van deze aanvullende aantekening van de uitspraak van het DSB kan worden uitgegaan.

 Tweede tot en met vierde vraag

52      De tweede en de derde vraag zijn slechts gesteld voor het geval dat de eerste vraag bevestigend zou worden beantwoord. De vierde vraag is slechts gesteld voor het geval dat de derde vraag, sub a, bevestigend zou worden beantwoord. Gezien het antwoord op de eerste vraag hoeven de drie andere vragen dus niet te worden beantwoord.

53      Teneinde een bruikbaar antwoord te geven waardoor de verwijzende rechter de bij hem aanhangige gedingen kan beslechten, moet evenwel de indeling van de goederen die in de hoofdgedingen aan de orde zijn, worden onderzocht (arrest van 18 juli 2007, FTS International, C‑310/06, Jurispr. blz. I‑6749, punt 26).

54      Volgens vaste rechtspraak moet het beslissende criterium voor de tariefindeling van goederen in het belang van de rechtszekerheid en van een gemakkelijke controle in de regel worden gezocht in de objectieve kenmerken en eigenschappen ervan, zoals deze in de tekst van de GN-post en in de aantekeningen op de afdeling of het hoofdstuk zijn omschreven (zie arrest van 14 april 2011, British Sky Broadcasting Group en Pace, C‑288/09 en C‑289/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Deze objectieve kenmerken en eigenschappen kunnen in voorkomend geval worden vastgesteld aan de hand van gebruikelijke tariefindelingsmethodes, zoals het laboratoriumonderzoek (arrest van 17 maart 1983, Dinter, 175/82, Jurispr. blz. 969, punt 9).

55      Voorts vormen de aantekeningen op de hoofdstukken van de GN belangrijke middelen ter verzekering van een uniforme toepassing van dit tarief en zijn zij als zodanig waardevolle hulpmiddelen bij de uitlegging ervan (zie arrest van 29 oktober 2009, Dinter en Europol Frost-Food, C‑522/07 en C‑65/08, Jurispr. blz. I‑10333, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De inhoud van deze toelichtingen moet derhalve in overeenstemming zijn met de bepalingen van de GN en mag de strekking daarvan niet wijzigen (zie arrest Dinter en Europol Frost-Food, reeds aangehaald, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

56      In casu heeft post 0207 betrekking op „[v]lees en eetbare slachtafvallen van pluimvee (bedoeld bij post 0105), vers, gekoeld of bevroren”. De bewoordingen en de structuur van deze post voorzien niet in de toepassing ervan op gezouten vlees en sluiten deze ook niet uit (arrest FTS International, reeds aangehaald, punt 29).

57      Post 0210 daarentegen heeft betrekking op „[v]lees en eetbare slachtafvallen, gezouten, gepekeld, gedroogd of gerookt; meel en poeder van vlees of van slachtafvallen, geschikt voor menselijke consumptie”. De litigieuze aanvullende aantekening, in de versie van verordening nr. 1810/2004, preciseert evenwel dat deze producten, om als gezouten in de zin van deze post te kunnen worden aangemerkt, met name een totaal zoutgehalte van 1,2 of meer gewichtspercenten moeten hebben. Volgens de rechtspraak vormt een dergelijk vereiste om een minimaal totaal zoutgehalte te bevatten geen ongeoorloofde beperking van de draagwijdte van post 0210 (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Gausepohl-Fleisch, punten 13‑15, en FTS International, punten 22‑25).

58      Hieruit volgt dat bevroren kippenvlees zonder been dat in alle delen, inwendig en homogeen gezouten is, maar een totaal zoutgehalte van minder dan 1,2 gewichtspercenten heeft, ten tijde van de feiten van de hoofdgedingen niet werd beschouwd als gezouten in de zin van post 0210 van de GN, maar onder postonderverdeling 0207 14 10 van de GN kon vallen.

59      Verzoeksters in de hoofdgedingen zijn evenwel van mening dat post 0210 ook betrekking heeft op vlees met een zoutgehalte van minder dan 1,2 % gewichtspercenten, wanneer het karakter van het vlees door de toevoeging van zout aantoonbaar is veranderd, wat voor kippenvlees reeds het geval is wanneer 0,2 % zout wordt toegevoegd.

60      Deze stelling kan niet worden aanvaard. Geen van de ten tijde van de feiten van de hoofdgedingen toepasselijke bepalingen van de GN vereiste immers voor de indeling van gezouten vlees onder post 0210 dat het karakter van het betrokken vlees door de toevoeging van zout aantoonbaar was veranderd. Bovendien kan een dergelijk indelingscriterium, zoals de Nederlandse regering terecht heeft gesteld in haar schriftelijke opmerkingen, geen rechtszekerheid bieden en is het evenmin gemakkelijk te controleren. Zoals de verwijzingsbeslissingen illustreren, kan de vaststelling van de ter zake relevante kenmerken en veranderingen immers aanleiding geven tot verschillende beoordelingen, waardoor afbreuk zou worden gedaan aan de uniforme toepassing van de GN in de Unie.

61      Het staat aan de verwijzende rechter om aan de hand van bovenstaande aanwijzingen te beslissen over de indeling van de goederen die in de hoofdgedingen aan de orde zijn.

 Kosten

62      Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

In omstandigheden als die van de hoofdgedingen, waarin de aangiften voor de douaneregeling „in het vrije verkeer brengen” vóór 27 september 2005 zijn verricht, kan noch bij de uitlegging van aanvullende aantekening 7 op hoofdstuk 2 van de gecombineerde nomenclatuur, zoals vastgesteld bij verordening (EG) nr. 1810/2004 van de Commissie van 7 september 2004 tot wijziging van bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief, noch bij de beoordeling van de geldigheid van deze aanvullende aantekening worden uitgegaan van de uitspraak van het orgaan voor geschillenbeslechting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) van 27 september 2005, waarbij een rapport van de beroepsinstantie van de WTO (WT/DS269/AB/R, WT/DS286/AB/R) en twee rapporten van een WTO-panel (WT/DS269/R en WT/DS286/R), zoals gewijzigd door het rapport van de beroepsinstantie, zijn aangenomen.

ondertekeningen


* Procestaal: Nederlands.

Naar boven