Kies de experimentele functies die u wilt uitproberen

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62009CJ0132

    Arrest van het Hof (Derde kamer) van 30 september 2010.
    Europese Commissie tegen Koninkrijk België.
    Niet-nakoming - Bevoegdheid van Hof - Statuut van Europese scholen - Akkoord inzake vestigingsplaats van 1962 - Overeenkomst van 1957 en verdrag van 1994 - Arbitragebeding - Artikel 10 EG - Financiering van Europese scholen - Uitgaven voor meubilair en didactisch materiaal.
    Zaak C-132/09.

    Jurisprudentie 2010 I-08695

    ECLI-code: ECLI:EU:C:2010:562

    Zaak C‑132/09

    Europese Commissie

    tegen

    Koninkrijk België

    „Niet-nakoming – Bevoegdheid van Hof – Statuut van Europese scholen – Akkoord inzake vestigingsplaats van 1962 – Overeenkomst van 1957 en verdrag van 1994 – Arbitragebeding – Artikel 10 EG – Financiering van Europese scholen – Uitgaven voor meubilair en didactisch materiaal”

    Samenvatting van het arrest

    1.        Beroep wegens niet-nakoming – Inleidend verzoekschrift – Uiteenzetting van bezwaren en middelen – Vormvereisten

    (Art. 226 EG; Statuut van het Hof van Justitie, art. 21, eerste alinea; Reglement voor de procesvoering van het Hof, art. 38, lid 1, sub c)

    2.        Beroep wegens niet-nakoming – Bevoegdheid van Hof – Grenzen – Statuut van Europese school

    (Art. 10 EG en 226 EG)

    1.        De Commissie is ingevolge artikel 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie en artikel 38, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof verplicht, in elk krachtens artikel 226 EG ingediend verzoekschrift de exacte grieven aan te geven waarover zij een uitspraak van het Hof verlangt. Deze conclusies moeten op ondubbelzinnige wijze worden geformuleerd om te vermijden dat het Hof ultra petita recht doet of nalaat uitspraak te doen op een van de grieven.

    (cf. punten 36‑37)

    2.        Het Hof is niet bevoegd om te beslissen op het beroep dat de Europese Commissie krachtens artikel 226 EG heeft ingesteld op grond dat het Koninkrijk België de verplichtingen niet zou zijn nagekomen die op hem rusten krachtens het op 12 oktober 1962 tussen de raad van bestuur van de Europese school en de regering van het Koninkrijk België gesloten akkoord inzake de vestigingsplaats, gelezen in samenhang met artikel 10 EG. Zoals uit artikel 28 van de op 12 april 1957 te Luxemburg ondertekende Overeenkomst houdende het Statuut van de Europese school blijkt, gelden voor dat akkoord immers dezelfde regels als voor deze overeenkomst voor de uitlegging waarvan het Hof niet bevoegd is, aangezien, ondanks het feit dat dit Statuut verband houdt met de Gemeenschap en de werking van haar instellingen, het hierbij gaat om een tussen de lidstaten gesloten internationale overeenkomst die geen deel uitmaakt van het gemeenschapsrecht. Deze beoordeling geldt niet alleen voor de procedure van prejudiciële verwijzing, maar ook voor de in artikel 226 EG bepaalde procedure, die slechts betrekking kan hebben op de niet-nakoming door een lidstaat van een van de krachtens het Verdrag op hem rustende verplichtingen.

    Bovendien kan noch de eventuele consolidatie van het acquis van de overeenkomst van 1957 door het op 21 juni 1994 te Luxemburg ondertekende verdrag, dat thans van kracht is, noch de verwijzing in laatstgenoemd verdrag naar de akkoorden inzake vestigingsplaatsen, met terugwerkende kracht de juridische aard van het akkoord inzake de vestigingsplaats wijzigen, welk akkoord een internationale overeenkomst is, gesloten tussen de raad van bestuur en de regering van één lidstaat. Wat ten slotte de eventuele toepassing van het in artikel 26 van het verdrag van 1994 geformuleerde arbitragebeding betreft, kan een niet-nakomingsprocedure in de zin van het EG-Verdrag en de rechtspraak van het Hof slechts op grond van artikel 226 EG worden ingeleid.

    (cf. punten 44‑46, 51‑53 en dictum)







    ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

    30 september 2010 (*)

    „Niet-nakoming – Bevoegdheid van Hof – Statuut van Europese scholen – Akkoord inzake vestigingsplaats van 1962 – Overeenkomst van 1957 en verdrag van 1994 – Arbitragebeding – Artikel 10 EG – Financiering van Europese scholen – Uitgaven voor meubilair en didactisch materiaal”

    In zaak C‑132/09,

    betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 6 april 2009,

    Europese Commissie, vertegenwoordigd door J.‑P. Keppenne en B. Eggers als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

    verzoekster,

    tegen

    Koninkrijk België, vertegenwoordigd door J.‑C. Halleux als gemachtigde,

    verweerder,

    wijst

    HET HOF (Derde kamer),

    samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, E. Juhász (rapporteur), G. Arestis, J. Malenovský en T. von Danwitz, rechters,

    advocaat-generaal: P. Mengozzi,

    griffier: R. Grass,

    gezien de stukken,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 juni 2010,

    het navolgende

    Arrest

    1        De Commissie van de Europese Gemeenschappen verzoekt het Hof vast te stellen dat het Koninkrijk België, door te weigeren de uitgaven inzake meubilair en didactisch materiaal voor de Europese scholen ten laste te nemen, de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens het op 12 oktober 1962 tussen de raad van bestuur van de Europese school en de regering van het Koninkrijk België gesloten akkoord inzake de vestigingsplaats (hierna: „akkoord inzake de vestigingsplaats”), gelezen in samenhang met artikel 10 EG.

     Rechtskader

     Statuut van de Europese scholen

    2        De Europese scholen zijn opgericht bij twee overeenkomsten, te weten het Statuut van de Europese school, ondertekend te Luxemburg op 12 april 1957 (Recueil des traités des Nations Unies, deel 443, blz. 129; hierna: „overeenkomst van 1957”), en het Protocol nopens de oprichting van Europese scholen, vastgesteld op basis van het Statuut van de Europese school, ondertekend te Luxemburg op 13 april 1962 (Recueil des traités des Nations Unies, deel 752, blz. 267; hierna: „protocol van 1962”). Deze twee instrumenten zijn gesloten tussen de zes oorspronkelijke lidstaten van de Europese Gemeenschappen.

    3        De raad van bestuur van de Europese school (hierna: „raad van bestuur”), ingesteld bij artikel 7 van de overeenkomst van 1957, bestaat volgens artikel 8 daarvan uit de bevoegde minister of ministers van elk van de overeenkomstsluitende partijen. Volgens artikel 9 van diezelfde overeenkomst is de raad van bestuur belast met de toepassing van deze overeenkomst en beschikt hij daartoe over de vereiste bevoegdheden op opvoedkundig, budgettair en administratief gebied. Hij stelt in onderlinge overeenstemming het algemeen schoolreglement vast. Volgens artikel 28 van bedoelde overeenkomst kan de raad van bestuur met de regering van het land waar een school is gevestigd aanvullende overeenkomsten sluiten ter verzekering van de meest gunstige materiële en geestelijke voorwaarden voor het functioneren van de school.

    4        De overeenkomst van 1957 en het protocol van 1962 zijn vervangen door het thans geldende, op 21 juni 1994 te Luxemburg gesloten Verdrag houdende het Statuut van de Europese scholen (PB L 212, blz. 3; hierna: „verdrag van 1994”), krachtens artikel 34 van dit verdrag. Het verdrag van 1994 is gesloten door de lidstaten en door de Gemeenschappen. Deze laatste zijn daartoe gemachtigd bij besluit 94/557/EG, Euratom van de Raad van 17 juni 1994 waarbij de Europese Gemeenschap en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie worden gemachtigd het Verdrag houdende het Statuut van de Europese scholen te ondertekenen (PB L 212, blz. 1).

    5        Volgens artikel 34, vierde alinea, van het verdrag van 1994 moeten verwijzingen in van vóór dit verdrag daterende besluiten betreffende de Europese scholen worden beschouwd als verwijzingen naar de overeenkomstige artikelen van dat verdrag.

    6        De werkingssfeer van het verdrag van 1994 strekt zich uit tot de in bijlage I ervan genoemde scholen, waaronder de Europese scholen Brussel I, Brussel II, Brussel III en Mol (België).

    7        Volgens artikel 2, lid 3, van dit verdrag moet voordat een nieuwe school op het grondgebied van een lidstaat wordt geopend, een overeenkomst worden gesloten tussen de raad van bestuur en de ontvangende lidstaat over de gratis terbeschikkingstelling en het onderhoud van aan de behoeften van de nieuwe school aangepaste lokalen.

    8        Artikel 6, tweede alinea, van het verdrag van 1994 bepaalt dat de school, wat haar rechten en plichten betreft, in elk van de lidstaten, en onder voorbehoud van de specifieke bepalingen van dat verdrag, wordt behandeld als een onderwijsinstelling die onder het publiekrecht valt.

    9        De raad van bestuur, die onder meer bestaat uit een vertegenwoordiger op ministerieel niveau van elk van de lidstaten en een lid van de Commissie, ziet krachtens artikel 10, eerste alinea, van het verdrag van 1994 toe op de uitvoering daarvan en beschikt te dien einde over de nodige beslissingsbevoegdheden op pedagogisch, budgettair en administratief gebied, alsmede over die welke noodzakelijk zijn voor de onderhandelingen over overeenkomsten als bedoeld in de artikelen 28 tot en met 30 van dat verdrag.

    10      Volgens artikel 25 van het verdrag van 1994 bestaan de begrotingsmiddelen van de scholen met name uit de bijdragen van de lidstaten, dat wil zeggen de doorbetaling van de bezoldigingen van de gedetacheerde of aangestelde leerkrachten en, in voorkomend geval, een financiële bijdrage, en uit de bijdrage van de Gemeenschappen die dient om het verschil tussen het totale bedrag van de uitgaven van de scholen en het totaal van de overige ontvangsten te dekken.

    11      Volgens artikel 26 van het verdrag van 1994 is het Hof van Justitie van de Europese Unie bij uitsluiting bevoegd om uitspraak te doen in geschillen tussen de verdragsluitende partijen inzake de uitlegging en toepassing van dat verdrag waarvoor in de raad van bestuur geen oplossing kan worden gevonden.

    12      Volgens artikel 30 van datzelfde verdrag kan de raad van bestuur met de regering van het land waar een school is gevestigd, aanvullende overeenkomsten sluiten om ervoor te zorgen dat de school zo goed mogelijk functioneert.

    13      Artikel 33, eerste en tweede alinea, van het verdrag van 1994 bepaalt onder meer dat het verdrag wordt bekrachtigd door de lidstaten die verdragsluitende partij zijn, overeenkomstig hun respectieve grondwettelijke bepalingen, en dat het in werking treedt op de eerste dag van de maand volgende op de nederlegging van alle akten van bekrachtiging door de lidstaten, alsmede van de akte van kennisgeving van de sluiting door de Gemeenschappen.

    14      Vaststaat dat het verdrag van 1994 op 1 oktober 2002 in werking is getreden.

     Akkoord inzake de vestigingsplaats

    15      Het akkoord inzake de vestigingsplaats, goedgekeurd bij Belgische wet van 8 november 1975 (Belgisch Staatsblad van 7 februari 1976, blz. 1415), is gesloten ter verzekering van de meest gunstige materiële en geestelijke voorwaarden voor het functioneren van de Europese scholen te Brussel en Mol, krachtens artikel 28 van de overeenkomst van 1957.

    16      Artikel 1 van hoofdstuk I van het akkoord inzake de vestigingsplaats, met het opschrift „Gebouwen en uitrusting van de scholen”, luidt als volgt:

    „De regering van het Koninkrijk België verbindt zicht ertoe aan de scholen de gebouwen ter beschikking te stellen die noodzakelijk zijn voor hun werkzaamheden en die beantwoorden aan de doelstellingen die de regeringen die het Protocol nopens de oprichting van Europese scholen hebben ondertekend, hebben vastgesteld.

    Zij zal deze gebouwen onderhouden en verzekeren volgens de regels voor onroerend goed van de Belgische staat.

    Zij verbindt zich ertoe deze scholen uit te rusten met meubilair en didactisch materiaal, volgens de op haar eigen instellingen toegepaste criteria.”

     Precontentieuze procedure

    17      Bij aanmaningsbrief van 17 oktober 2007 heeft de Commissie het Koninkrijk België verweten de bepalingen van het akkoord inzake de vestigingsplaats en artikel 10 EG te hebben geschonden door te weigeren, ten eerste, sinds het jaar 1995 de eerste uitrusting met meubilair en didactisch materiaal van de op zijn grondgebied gevestigde Europese scholen te financieren, en ten tweede, sinds het jaar 1989 een jaarlijkse exploitatie- en uitrustingssteun te betalen ter dekking van de lopende kosten van de op zijn grondgebied gevestigde Europese scholen.

    18      Aangezien zij het antwoord van het Koninkrijk België op deze aanmaningsbrief ontoereikend achtte, heeft de Commissie op 26 juni 2008 een met redenen omkleed advies uitgebracht waarbij zij deze lidstaat heeft verzocht binnen twee maanden na ontvangst ervan gevolg te geven aan dit advies.

    19      Omdat het Koninkrijk België de vereiste maatregelen niet binnen de gestelde termijn heeft vastgesteld, heeft de Commissie het onderhavige beroep ingesteld.

     Verzoek om heropening van de mondelinge behandeling

    20      Bij brief van 23 juni 2010 heeft de Commissie om heropening van de mondelinge behandeling verzocht.

    21      Het Hof kan krachtens artikel 61 van het Reglement voor de procesvoering de mondelinge behandeling ambtshalve, op voorstel van de advocaat-generaal dan wel op verzoek van partijen, heropenen indien het van oordeel is dat het onvoldoende is ingelicht of dat de zaak moet worden beslecht op basis van een argument waarover tussen partijen geen discussie heeft plaatsgevonden (arrest van 29 juni 2010, Commissie/Bavarian Lager, C‑28/08 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    22      In haar verzoek voert de Commissie aan dat de conclusie van de advocaat-generaal gebaseerd is op argumenten waarover voor het Hof geen discussie heeft plaatsgevonden. Om te beginnen stelt de Commissie dat zij tijdens de procedure niet in de gelegenheid is gesteld om standpunt in te nemen over de uit deze conclusie naar voren komende onbevoegdheid van het Hof, op grond dat het in artikel 26 van het verdrag van 1994 neergelegde arbitragebeding uitsluit dat artikel 226 EG wordt toegepast. Voorts wijst zij erop dat in de conclusie van de advocaat-generaal een restrictieve uitlegging van artikel 10 EG wordt voorgesteld waarover zij zich in de loop van de procedure evenmin heeft kunnen uitspreken.

    23      Het Hof is van oordeel dat het in casu over alle noodzakelijke gegevens beschikt om het bij hem aanhangig gemaakte geding te kunnen afdoen en dat het geschil niet hoeft te worden onderzocht op basis van argumenten waarover voor het Hof geen discussie heeft plaatsgevonden.

    24      Derhalve hoeft geen heropening van de mondelinge behandeling te worden gelast.

     Bevoegdheid van het Hof

     Argumenten van partijen

    25      Het Koninkrijk België betwist de bevoegdheid van het Hof om uitspraak te doen over kwesties die betrekking hebben op het akkoord inzake de vestigingsplaats. Het voert aan dat de Commissie ter rechtvaardiging van het instellen van een beroep wegens niet-nakoming op basis van artikel 226 EG schending van een bepaling van gemeenschapsrecht, schending van een overeenkomst waarbij de Europese Gemeenschap partij is, dan wel het bestaan van een forumkeuzebeding moet aantonen.

    26      Volgens het Koninkrijk België is in casu evenwel geen sprake van schending van een communautaire bepaling, aangezien noch inbreuk is gemaakt op de bepalingen van het EG-Verdrag, noch op de bijlagen erbij, noch het afgeleide recht is geschonden. Deze lidstaat stelt dat het akkoord inzake de vestigingsplaats geen overeenkomst is waarbij de Gemeenschap partij is en dat geen sprake is van een forumkeuzebeding.

    27      Het Koninkrijk België merkt op dat het akkoord inzake de vestigingsplaats losstaat van het verdrag van 1994 en dat enkel dit laatste in een dergelijk forumkeuzebeding voorziet, in artikel 26 ervan. Het is van mening dat het akkoord inzake de vestigingsplaats niet als een van het verdrag van 1994 „afgeleide” handeling kan worden aangemerkt en dat het feit dat de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS) stemgerechtigd lid van de raad van bestuur was, niet betekent dat de EGKS overeenkomstsluitende partij bij het tussen de raad van bestuur en de Belgische regering gesloten akkoord inzake de vestigingsplaats is, aangezien de raad van bestuur een eigen internationale rechtspersoonlijkheid heeft, los van die van de EGKS.

    28      Bovendien, indien de EGKS, als stemgerechtigd lid van de raad van bestuur, overeenkomstsluitende partij bij het akkoord inzake de vestigingsplaats zou zijn, zoals de Commissie beweert, zou hetzelfde gelden voor het Koninkrijk België als lid van diezelfde raad van bestuur. In die omstandigheden zou deze lidstaat een overeenkomst met zichzelf hebben gesloten, hetgeen – volgens een algemeen rechtsbeginsel – onmogelijk is.

    29      Verder stelt voornoemde lidstaat dat de handeling waarmee hij dat akkoord heeft gesloten slechts bindend is binnen zijn eigen soevereiniteit.

    30      De Commissie wijst deze zienswijze om twee redenen af.

    31      In de eerste plaats betoogt zij dat het beroep niet alleen naar het akkoord inzake de vestigingsplaats verwijst, maar ook ziet op artikel 10 EG, gelezen in samenhang met dit akkoord.

    32      In de tweede plaats stelt de Commissie dat het akkoord inzake de vestigingsplaats zonder twijfel bestanddeel van het gemeenschapsrecht is, los van artikel 10 EG, daar het als een afgeleide handeling van het verdrag van 1994 moet worden beschouwd, dat zelf deel uitmaakt van het gemeenschapsrecht.

    33      Volgens haar is het vaste rechtspraak dat door de Gemeenschap, haar lidstaten en derde staten gesloten overeenkomsten, wat de onder de bevoegdheid van de Gemeenschap vallende bepalingen betreft, in de communautaire rechtsorde dezelfde status hebben als zuiver communautaire overeenkomsten, en dat het verdrag van 1994 tussen de Gemeenschap en haar lidstaten is gesloten.

    34      De Commissie herinnert eraan dat het akkoord inzake de vestigingsplaats oorspronkelijk een van de overeenkomst van 1957 afgeleide handeling was en dat de Hoge Autoriteit van de EGKS – reeds in 1962 – stemgerechtigd lid van de raad van bestuur was. Derhalve is zij is van mening dat de Hoge Autoriteit als overeenkomstsluitende partij bij het akkoord inzake de vestigingsplaats moet worden beschouwd. De Commissie preciseert dat zij bij de ondertekening van het Fusieverdrag op 8 april 1965 in de plaats is gekomen van de Hoge Autoriteit en dat het verdrag van 1994 tot doel had, het acquis van de overeenkomst van 1957 te consolideren en de rol van de Gemeenschappen als overeenkomstsluitende partijen te versterken. Zij concludeert dan ook dat het akkoord inzake de vestigingsplaats, gelet op het feit dat het op grond van artikel 28 van de overeenkomst van 1957 is gesloten en dat het verdrag van 1994 eveneens in akkoorden inzake vestigingsplaatsen voorziet, deel uitmaakt van de rechten en verplichtingen waartoe de Gemeenschappen zich in 1994 hebben verbonden.

     Beoordeling door het Hof

    35      Er zij aan herinnerd dat een beroep uitsluitend moet worden onderzocht tegen de achtergrond van de conclusies die in het inleidend verzoekschrift zijn voorgedragen (arresten van 6 april 2000, Commissie/Frankrijk, C‑256/98, Jurispr. blz. I‑2487, punt 31, en 4 mei 2006, Commissie/Verenigd Koninkrijk, C‑508/03, Jurispr. blz. I‑3969, punt 61).

    36      Tevens zij eraan herinnerd dat de Commissie ingevolge artikel 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 38, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering verplicht is, in elk krachtens artikel 226 EG ingediend verzoekschrift de exacte grieven aan te geven waarover zij een uitspraak van het Hof verlangt (arresten van 31 maart 1992, Commissie/Denemarken, C‑52/90, Jurispr. blz. I‑2187, punt 17, en 15 juni 2006, Commissie/Frankrijk, C‑255/04, Jurispr. blz. I‑5251, punt 24).

    37      Deze conclusies moeten op ondubbelzinnige wijze zijn geformuleerd, teneinde te vermijden dat het Hof ultra petita recht doet of nalaat op een van de grieven recht te doen (arrest van 20 november 2003, Commissie/Frankrijk, C‑296/01, Jurispr. blz. I‑13909, punt 121, en arrest van 15 juni 2006, Commissie/Frankrijk, reeds aangehaald, punt 24).

    38      In casu moet worden geconstateerd dat de enige in het concluderende deel van het inleidende verzoekschrift vermelde grief betrekking heeft op vermeende schending van de verplichtingen die op het Koninkrijk België rusten krachtens het akkoord inzake de vestigingsplaats, gelezen in samenhang met artikel 10 EG.

    39      Stellig wordt artikel 10 EG in de motivering van dit verzoekschrift tweemaal genoemd. De Commissie merkt op dat de houding van de Belgische autoriteiten het stelsel van financiering van de Gemeenschap en de verdeling van de financiële lasten over de lidstaten aantast en voornoemd artikel bijgevolg schendt, waarbij zij erop wijst dat deze houding schadelijke gevolgen heeft. De Commissie voegt hieraan toe dat de voor het Koninkrijk België uit het akkoord inzake de vestigingsplaats voortvloeiende verplichtingen moeten worden uitgelegd in het licht van het beginsel van goede trouw, dat deel uitmaakt van artikel 10 EG en van het algemene volkenrecht.

    40      Uit het inleidende verzoekschrift blijkt evenwel dat de beweerde schending van artikel 10 EG door het Koninkrijk België slechts bijkomstig is ten opzichte van de gestelde niet-nakoming, die het akkoord inzake de vestigingsplaats betreft. Volgens de Commissie levert de niet-eerbiediging door het Koninkrijk België van zijn verplichtingen uit hoofde van het akkoord inzake de vestigingsplaats immers tevens schending op van artikel 10 EG.

    41      De Commissie verklaart in haar repliek overigens uitdrukkelijk dat zij in deze zaak nooit een beroep heeft gedaan op artikel 10 EG afzonderlijk, dat wil zeggen los van het akkoord inzake de vestigingsplaats.

    42      In die omstandigheden moet de eventuele onbevoegdheid van het Hof om, krachtens artikel 226 EG, vast te stellen dat de verplichtingen die voor het Koninkrijk België uit het akkoord inzake de vestigingsplaats voortvloeien niet zijn nagekomen, noodzakelijkerwijs meebrengen dat het beroep in zijn geheel niet-ontvankelijk is.

    43      Met betrekking tot internationale verdragen in het algemeen is volgens de rechtspraak van het Hof, wanneer de Gemeenschap geen overeenkomstsluitende partij bij een verdrag is, het Hof in beginsel niet bevoegd om in het kader van een prejudiciële procedure de bepalingen van dit verdrag uit te leggen (zie arrest van 27 november 1973, Vandeweghe e.a., 130/73, Jurispr. blz. 1329, punt 2; beschikking van 12 november 1998, Hartmann, C‑162/98, Jurispr. blz. I‑7083, punt 9; arresten van 22 oktober 2009, Bogiatzi, C‑301/08, Jurispr. blz. I‑10185, punt 24, en 4 mei 2010, TNT Express Nederland, C‑533/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 61).

    44      Wat specifiek de overeenkomst van 1957 betreft moet eraan worden herinnerd dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat het niet bevoegd is om uitspraak te doen over de uitlegging van deze overeenkomst en van de daaruit voor de lidstaten voortvloeiende verplichtingen, aangezien, ondanks het feit dat deze overeenkomst verband houdt met de Gemeenschap en de werking van haar instellingen, het hierbij gaat om een tussen de lidstaten gesloten internationale overeenkomst die geen deel uitmaakt van het gemeenschapsrecht (zie arrest van 15 januari 1986, Hurd, 44/84, Jurispr. blz. 29, punten 20‑22).

    45      Deze beoordeling geldt, zoals de advocaat-generaal in punt 46 van zijn conclusie heeft aangegeven, niet alleen in de procedurele context van de zaak die heeft geleid tot voormeld arrest Hurd, in het kader waarvan het Hof om een prejudiciële beslissing was verzocht, maar ook ten aanzien van de in artikel 226 EG voorziene procedure, die slechts betrekking kan hebben op de niet-nakoming door een lidstaat van een van de krachtens het EG-Verdrag op hem rustende verplichtingen.

    46      Volgens de preambule van het akkoord inzake de vestigingsplaats was dit akkoord immers gebaseerd op artikel 28 van de overeenkomst van 1957, dat de raad van bestuur machtigt, met de regering van de lidstaat waar een Europese school is gevestigd te onderhandelen over aanvullende overeenkomsten ter verzekering van de meest gunstige materiële en geestelijke voorwaarden voor het functioneren van de Europese scholen. Hieruit volgt dat voor dat akkoord dezelfde regels gelden als voor de overeenkomst van 1957.

    47      De stelling van de Commissie dat de EGKS, en nadien de Gemeenschap, als overeenkomstsluitende partij bij het akkoord inzake de vestigingsplaats moet worden beschouwd aangezien de Hoge Autoriteit van de EGKS stemgerechtigd lid was van de raad van bestuur en de Commissie in de plaats is gekomen van de Hoge Autoriteit, doet niet af aan de in het vorige punt verrichte vaststelling en dient dus te worden verworpen.

    48      Uit niets blijkt immers dat de in de overeenkomst van 1957 door de overeenkomstsluitende partijen opgenomen mogelijkheid om aan de Hoge Autoriteit van de EGKS het recht toe te kennen, aan de raad van bestuur deel te nemen als stemgerechtigd lid van deze raad – van welk recht de Hoge Autoriteit later ook gebruik heeft gemaakt – impliceert dat de partijen die het akkoord inzake de vestigingsplaats hadden ondertekend, de EGKS de status van overeenkomstsluitende partij bij dit akkoord wilden verlenen. Dit is overigens ook hetgeen het Koninkrijk België, een van de overeenkomstsluitende partijen bij het akkoord inzake de vestigingsplaats, stelt.

    49      Derhalve kan niet worden betoogd dat de Gemeenschap bij het akkoord inzake de vestigingsplaats betrokken is in de hoedanigheid van overeenkomstsluitende partij en dat dit akkoord daardoor rechten en verplichtingen voor haar in het leven roept.

    50      De andere stelling van de Commissie, volgens welke het akkoord inzake de vestigingsplaats integraal deel zou uitmaken van de rechten en verplichtingen waartoe de Gemeenschappen zich in 1994 hebben verbonden, kan evenmin worden aanvaard. Deze stelling is gebaseerd op het feit dat het verdrag van 1994 – dat door de Gemeenschappen is gesloten en goedgekeurd – tot doel heeft, het acquis van de overeenkomst van 1957 te consolideren, en op de omstandigheid dat het verdrag van 1994 voorziet in akkoorden inzake vestigingsplaatsen.

    51      In dit verband moet worden opgemerkt dat noch de beweerde consolidatie van het acquis van de overeenkomst van 1957 door het verdrag van 1994, dat overigens pas op 1 oktober 2002 in werking is getreden, noch de verwijzing in laatstgenoemd verdrag naar de akkoorden inzake vestigingsplaatsen, met terugwerkende kracht de aard rechtens van het akkoord inzake de vestigingsplaats zou kunnen wijzigen, welk akkoord een internationale overeenkomst is, gesloten tussen de raad van bestuur en de regering van één lidstaat.

    52      Wat de eventuele toepassing van het in artikel 26 van het verdrag van 1994 geformuleerde arbitragebeding aangaat, moet worden vastgesteld dat een niet-nakomingsprocedure in de zin van het EG-Verdrag en de rechtspraak van het Hof enkel op grond van artikel 226 EG kan worden ingeleid, hetgeen in de onderhavige zaak overigens daadwerkelijk het geval is geweest.

    53      In die omstandigheden moet worden geconcludeerd dat het Hof onbevoegd is om te beslissen op het beroep dat door de Commissie krachtens artikel 226 EG is ingesteld op grond dat het Koninkrijk België de verplichtingen niet zou zijn nagekomen die op hem rusten krachtens het akkoord inzake de vestigingsplaats, gelezen in samenhang met artikel 10 EG.

     Kosten

    54      Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van het Koninkrijk België te worden verwezen in de kosten.

    Het Hof (Derde kamer) verklaart:

    1)      Het Hof van Justitie van de Europese Unie is onbevoegd om te beslissen op het beroep dat de Commissie krachtens artikel 226 EG heeft ingesteld op grond dat het Koninkrijk België de verplichtingen niet zou zijn nagekomen die op hem rusten krachtens het op 12 oktober 1962 tussen de raad van bestuur van de Europese school en de regering van het Koninkrijk België gesloten akkoord inzake de vestigingsplaats, gelezen in samenhang met artikel 10 EG.

    2)      De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten.

    ondertekeningen


    * Procestaal: Frans.

    Naar boven