EUR-Lex De toegang tot het recht van de Europese Unie

Terug naar de EUR-Lex homepage

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62009CJ0160

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 20 mei 2010.
Ioannis Katsivardas - Nikolaos Tsitsikas OE tegen Ypourgos Oikonomikon.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Symvoulio tis Epikrateias - Griekenland.
Verordening (EEG) nr. 1591/84 - Samenwerkingsovereenkomst tussen enerzijds de Europese Economische Gemeenschap en anderzijds de Overeenkomst van Cartagena en haar lidstaten Bolivia, Colombia, Ecuador, Peru en Venezuela - Meestbegunstigingsclausule - Rechtstreekse werking - Verbruiksbelasting op invoer van bananen in Griekenland.
Zaak C-160/09.

Jurisprudentie 2010 I-04591

ECLI-code: ECLI:EU:C:2010:293

Zaak C‑160/09

Ioannis Katsivardas – Nikolaos Tsitsikas OE

tegen

Ypourgos Oikonomikon

(verzoek van het Symvoulio tis Epikrateias om een prejudiciële beslissing)

„Verordening (EEG) nr. 1591/84 – Samenwerkingsovereenkomst tussen enerzijds Europese Economische Gemeenschap en anderzijds Overeenkomst van Cartagena en haar lidstaten Bolivia, Colombia, Ecuador, Peru en Venezuela – Meestbegunstigingsclausule – Rechtstreekse werking – Verbruiksbelasting op invoer van bananen in Griekenland”

Samenvatting van het arrest

1.        Prejudiciële vragen – Bevoegdheid van Hof – Grenzen – Vaststelling van strekking van vraag

(Art. 234 EG)

2.        Prejudiciële vragen – Ontvankelijkheid – Grenzen – Kennelijk irrelevante vragen en hypothetische vragen gesteld in context waarin nuttig antwoord is uitgesloten

(Art. 234 EG)

3.        Internationale overeenkomsten – Samenwerkingsovereenkomst tussen EEG en lidstaten van Overeenkomst van Cartagena – Meestbegunstigingsclausule – Rechtstreekse werking – Geen

(Samenwerkingsovereenkomst tussen EEG en lidstaten van Overeenkomst van Cartagena, art. 4; verordening nr. 1591/84 van de Raad)

1.        Ofschoon het Hof in het kader van artikel 234 EG niet bevoegd is om een regel van gemeenschapsrecht op een concreet geval toe te passen, en dus ook niet om een nationaalrechtelijke bepaling aan die regel te toetsen, kan het in het kader van de gerechtelijke samenwerking waarin dit artikel voorziet, op grond van de gegevens van het dossier de nationale rechter echter wel de interpretatiegegevens met betrekking tot het gemeenschapsrecht verschaffen, die voor deze van waarde kunnen zijn bij de beoordeling van het effect van die bepaling.

(cf. punt 24)

2.        Er rust een vermoeden van relevantie op de vragen betreffende de uitlegging van het gemeenschapsrecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste feitelijke en wettelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is de juistheid te onderzoeken. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek om een prejudiciële beslissing van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen.

(cf. punt 27)

3.        Artikel 4 van de Samenwerkingsovereenkomst tussen enerzijds de Europese Economische Gemeenschap en anderzijds de Overeenkomst van Cartagena en haar lidstaten Bolivia, Colombia, Ecuador, Peru en Venezuela, goedgekeurd bij verordening nr. 1591/84, bepaling waarbij de overeenkomstsluitende partijen elkaar de status van meestbegunstigde natie toekennen, verleent aan particulieren geen rechten die dezen voor de rechterlijke instanties van een lidstaat geldend kunnen maken.

De door het Hof in het arrest van 1 maart 2005, Van Parys, C‑377/02, gegeven uitlegging met betrekking tot het ontbreken van rechtstreekse werking van de meestbegunstigingsclausule in de Raamovereenkomst inzake samenwerking tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Overeenkomst van Cartagena en de lidstaten daarvan, Bolivia, Colombia, Ecuador, Peru en Venezuela, die namens de Gemeenschap is goedgekeurd bij besluit 98/278 en in de plaats is gekomen van de Samenwerkingsovereenkomst, geldt immers ook voor artikel 4 van deze laatste overeenkomst. Het is juist dat de meestbegunstigingsclausule in de Raamovereenkomst inzake samenwerking anders is geformuleerd dan die in de Samenwerkingsovereenkomst. De andere formulering van deze laatste clausule kan evenwel slechts worden geacht aanleiding te moeten geven tot een andere uitlegging met betrekking tot de eventuele rechtstreekse werking ervan, voor zover uit de algemene opzet en het doel van die overeenkomsten blijkt dat de overeenkomstsluitende partijen met die andere formulering artikel 4 van de Raamovereenkomst inzake samenwerking de rechtstreekse werking hebben willen ontnemen die vroeger aan artikel 4 van de Samenwerkingsovereenkomst was toegekend.

De Raamovereenkomst inzake samenwerking, en met name artikel 4 ervan, vertonen evenwel geen kenmerken waaruit blijkt dat de overeenkomstsluitende partijen in een minder gunstige positie komen te verkeren dan het geval was in het kader van de Samenwerkingsovereenkomst, met name op het punt van de meestbegunstigingsclausule. Bij vergelijking van de twee overeenkomsten blijkt integendeel dat de samenwerking waartoe de partijen zich hebben verbonden, geleidelijk nauwer wordt.

(cf. punten 38‑39, 42, 44‑45 en dictum)







ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

20 mei 2010 (*)

„Verordening (EEG) nr. 1591/84 – Samenwerkingsovereenkomst tussen enerzijds de Europese Economische Gemeenschap en anderzijds de Overeenkomst van Cartagena en haar lidstaten Bolivia, Colombia, Ecuador, Peru en Venezuela – Meestbegunstigingsclausule – Rechtstreekse werking – Verbruiksbelasting op invoer van bananen in Griekenland”

In zaak C‑160/09,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Symvoulio tis Epikrateias (Griekenland) bij beslissing van 1 april 2009, ingekomen bij het Hof op 8 mei 2009, in de procedure

Ioannis Katsivardas – Nikolaos Tsitsikas OE

tegen

Ypourgos Oikonomikon,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, E. Juhász, G. Arestis, T. von Danwitz (rapporteur) en D. Šváby, rechters,

advocaat-generaal: E. Sharpston,

griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 3 maart 2010,

gelet op de opmerkingen van:

–        Ioannis Katsivardas – Nikolaos Tsitsikas OE, vertegenwoordigd door E. Stamouli en S. Gikas, dikigoroi,

–        de Griekse regering, vertegenwoordigd door E. Leftheriotou, A. Vasilopoulou en S. Papaïoannou, als gemachtigden,

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door P. Gentili, avvocato dello Stato,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Valero Jordana en I. Zervas als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de meestbegunstigingsclausule in artikel 4 van de Samenwerkingsovereenkomst die is gesloten tussen enerzijds de Europese Economische Gemeenschap en anderzijds de Overeenkomst van Cartagena en haar lidstaten Bolivia, Colombia, Ecuador, Peru en Venezuela (hierna: „Samenwerkingsovereenkomst”) en is goedgekeurd bij verordening (EEG) nr. 1591/84 van de Raad van 4 juni 1984 (PB L 153, blz. 1).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Ioannis Katsivardas – Nikolaos Tsitsikas OE (hierna: „Katsivardas”), een vennootschap naar Grieks recht, en de Ypourgos Oikonomikon (minister van Financiën) over de terugbetaling van een bedrag dat na de inklaring van een in 1993 uit Ecuador ingevoerde partij bananen door Katsivardas was betaald uit hoofde van de toen naar Grieks recht geldende verbruiksbelasting op bananen.

 Toepasselijke bepalingen

 Internationale overeenkomsten

 Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel

3        De Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel 1994 (hierna: „GATT 1994”) staat in bijlage 1A bij de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie en is goedgekeurd bij besluit 94/800/EG van de Raad van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde (1986‑1994) voortvloeiende overeenkomsten (PB L 336, blz. 1). Luidens artikel 1, sub a, ervan bestaat de GATT 1994 in de bepalingen van de Algemene Overeenkomst inzake Tarieven en Handel van 1947 (hierna: „GATT 1947”), zoals verbeterd, herzien of gewijzigd via wettelijke instrumenten die van kracht werden vóór de datum van inwerkingtreding van de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie.

4        Tot die bepalingen van de GATT 1947 die door de GATT 1994 zijn overgenomen behoort de meestbegunstigingsclausule in artikel 1, lid 1, die luidt als volgt:

„Ten aanzien van in‑ en uitvoerrechten en enigerlei heffingen terzake van of in verband met in‑ of uitvoer of terzake van de overmaking naar of uit het buitenland van gelden ter betaling van importen of exporten, alsmede ten aanzien van de wijze van heffing van zodanige rechten en heffingen en voorts ten aanzien van alle regels en formaliteiten nopens in‑ en uitvoer, alsmede ten aanzien van alle in de leden 2 en 4 van artikel III bedoelde aangelegenheden, zal elk voordeel, elke gunst, elk voorrecht of elke vrijstelling welke een der verdragsluitende partijen verleent aan enig product van oorsprong uit of bestemd voor enig ander land, terstond en onvoorwaardelijk worden verleend aan het overeenkomstige product van oorsprong uit of bestemd voor het grondgebied van alle andere verdragsluitende partijen.”

5        Artikel III, lid 2, van de GATT 1947 betreft belastingen of andere binnenlandse heffingen, terwijl lid 4 van dat artikel verwijst naar wetten, verordeningen en voorschriften betreffende de verkoop, het aanbod ten verkoop, de koop, het vervoer, de distributie of het gebruik van producten.

 Samenwerkingsovereenkomst

6        Volgens artikel 1 van de Samenwerkingsovereenkomst, waarvan de tekst integrerend deel is van verordening nr. 1591/84, waarbij die overeenkomst is goedgekeurd, „verbinden de overeenkomstsluitende partijen zich ertoe om binnen de grenzen van hun bevoegdheden, rekening houdend met hun wederzijdse belangen en overeenkomstig hun economische doelstellingen op lange termijn, een zo ruim mogelijke economische samenwerking tot stand te brengen waarbij getracht wordt a priori geen enkel gebied uit te sluiten en waarbij de onderscheidende ontwikkelingsniveaus in acht worden genomen”. Die bepaling preciseert tevens dat deze samenwerking tot doel heeft „in algemene zin bij te dragen tot de ontwikkeling van hun economieën en de verhoging van hun levensstandaard”.

7        Artikel 4 van de Samenwerkingsovereenkomst bepaalt:

„Status van meestbegunstigde natie

1.      De overeenkomstsluitende partijen kennen elkaar bij in‑ of uitvoer van goederen de status van meestbegunstigde natie toe op alle gebieden die verband houden met:

–        douanerechten en andere heffingen, met inbegrip van de wijze van invordering van deze rechten en heffingen,

–        bepalingen inzake inklaring, doorvoer, opslag of overlading,

–        directe of indirecte belastingen en andere binnenlandse heffingen,

–        betalingsvoorschriften en in het bijzonder de verstrekking van deviezen en de overmaking van betalingen,

–        voorschriften inzake aankoop, verkoop, vervoer, distributie en gebruik van goederen op de binnenlandse markt.

2.      Lid 1 is niet van toepassing op:

a)      voordelen die aan buurlanden worden verleend ter vergemakkelijking van het handelsverkeer tussen grensgebieden;

b)      voordelen die worden verleend om een douane-unie of vrijhandelszone tot stand te brengen of die een gevolg zijn van de totstandkoming van een dergelijke unie of zone, met inbegrip van de voordelen die in het kader van een zone van regionale economische integratie in Latijns-Amerika worden verleend;

c)      voordelen die overeenkomstig de [GATT 1947] aan bepaalde landen zijn toegekend;

d)      voordelen die de lidstaten van de Overeenkomst van Cartagena overeenkomstig de bepalingen van het Protocol inzake de handelsbesprekingen tussen ontwikkelingslanden aan bepaalde landen toestaan in het kader van de [GATT 1947].

3.      Dit artikel geldt onverminderd de krachtens de [GATT 1947] bestaande rechten en plichten.”

8        Artikel 5 van de Samenwerkingsovereenkomst, waarin het gaat over de gemengde samenwerkingscommissie, bepaalt in lid 2 dat deze commissie onder meer oplossingen zal aanbevelen voor geschillen tussen de partijen over de interpretatie en de uitvoering van die overeenkomst.

9        Bijlage II bij de Samenwerkingsovereenkomst, met als opschrift „Verklaring inzake de samenwerking op handelsgebied”, luidt als volgt:

„In het kader van de bij onderhavige Overeenkomst beoogde samenwerking op handelsgebied, verklaren de partijen zich bereid om in de Gemengde Commissie en in het kader van hun respectieve economische beleid, de eventuele specifieke problemen op handelsgebied te onderzoeken.”

 Raamovereenkomst inzake samenwerking

10      De Raamovereenkomst inzake samenwerking tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Overeenkomst van Cartagena en de lidstaten daarvan, de Republiek Bolivia, de Republiek Colombia, de Republiek Ecuador, de Republiek Peru en de Republiek Venezuela (hierna: „Raamovereenkomst inzake samenwerking”), is namens de Gemeenschap goedgekeurd bij besluit 98/278/EG van de Raad van 7 april 1998 (PB L 127, blz. 10).

11      Volgens artikel 2 van de Raamovereenkomst inzake samenwerking verbinden de overeenkomstsluitende partijen zich ertoe hun betrekkingen een nieuwe impuls te geven door de ontwikkeling van hun samenwerking te bevorderen middels de uitbreiding ervan tot nieuwe gebieden.

12      Artikel 4 van de Raamovereenkomst inzake samenwerking bepaalt:

„De overeenkomstsluitende partijen kennen elkaar in hun handelsbetrekkingen de behandeling van meestbegunstigde natie toe overeenkomstig de bepalingen van de [GATT 1994].

Beide partijen bevestigen andermaal dat zij hun handelsverkeer overeenkomstig die overeenkomst zullen regelen.”

13      In artikel 33, lid 2, van de Raamovereenkomst is bepaald dat de bepalingen ervan in de plaats komen van die van de tussen de Gemeenschap en de lidstaten van de Overeenkomst van Cartagena gesloten overeenkomsten die daarmee onverenigbaar of daaraan identiek zijn.

 De vierde ACS-EEG-Overeenkomst

14      De vierde ACS-EEG-Overeenkomst, ondertekend te Lomé op 15 december 1989, is goedgekeurd bij besluit 91/400/EGKS, EEG van de Raad en van de Commissie van 25 februari 1991 (PB L 229, blz. 1). Artikel 1 van het aan die Overeenkomst gehechte protocol nr. 5 betreffende bananen luidt als volgt:

„Bij uitvoer van bananen naar de markten van de Gemeenschap wordt geen enkele [staat van de staten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan die voormelde Overeenkomst hebben gesloten (hierna: ‚ACS-Staten’)] ten aanzien van de toegang tot en de voordelen op zijn traditionele markten minder gunstig behandeld dan vroeger of thans.”

 Nationaal recht

15      Artikel 7 van wet nr. 1798/1988, na de wijziging ervan bij wet nr. 1914/1990, voorzag met ingang van 1 juli 1988 in de heffing van een verbruiksbelasting van 150 GRD per kilogram uit het buitenland ingevoerde bananen, en in bepaalde gevallen, per kilogram in Griekenland geproduceerde bananen. Later is die belasting eerst verhoogd en daarna weer verlaagd, en ten slotte is zij in 1998 afgeschaft.

 Het hoofdgeding en de prejudiciële vraag

16      Naar aanleiding van de inklaring van een partij rechtstreeks uit Ecuador ingevoerde bananen zijn in juli 1993 aan Katsivardas douanerechten en andere belastingen opgelegd voor een totaalbedrag van 6 785 565 GRD (19 913,61 EUR). Katsivardas heeft dit bedrag betaald, waarbij zij evenwel voorbehoud maakte betreffende het uit hoofde van verbruiksbelasting betaalde bedrag van 4 986 100 GRD. Vervolgens heeft zij verzocht om terugbetaling van dit laatste bedrag en van het daarmee corresponderende deel van de belasting over de toegevoegde waarde, die volgens haar onverschuldigd waren betaald.

17      Nadat de bevoegde douaneautoriteit die terugbetaling had geweigerd, heeft Katsivardas beroep ingesteld bij het Dioikitiko Protodikeio Athinon (bestuursrechter in eerste aanleg te Athene), dat haar beroep heeft toegewezen met betrekking tot de nietigverklaring van de betrokken belastingaanslagen en de eis tot terugbetaling. Aangezien die beslissing evenwel werd vernietigd door de rechter in hoger beroep, heeft Katsivardas cassatieberoep ingesteld bij het Symvoulio tis Epikrateias (Griekse Raad van State).

18      In tegenstelling tot verzoekster in het hoofdgeding is het Symvoulio tis Epikrateias van oordeel dat de litigieuze verbruiksbelasting moet worden aangemerkt als een binnenlandse belasting in de zin van artikel 95 EEG-Verdrag (nadien artikel 95 EG-Verdrag en na wijziging artikel 90 EG), en niet als een heffing van gelijke werking als een douanerecht in de zin van de artikelen 9 en 12 EEG-Verdrag (nadien respectievelijk de artikelen 9 en 12 EG-Verdrag en na wijziging de artikelen 23 EG en 25 EG). Een dergelijke binnenlandse belasting kan rechtmatig zijn wat bananen betreft die rechtstreeks uit derde landen worden ingevoerd, voor zover de minder gunstige fiscale behandeling ervan niet wordt uitgesloten door bijzondere clausules in handelsakkoorden tussen de Gemeenschap en die derde landen, zoals artikel 4 van de Samenwerkingsovereenkomst.

19      Voorts verwijst de verwijzende rechter naar het arrest van 12 december 1995, Chiquita Italia (C‑469/93, Jurispr. blz. I‑4533), volgens hetwelk het aan de vierde ACS-EEG-Overeenkomst gehechte protocol nr. 5 betreffende bananen een bepaling bevat die ertoe strekt, de toegang van bananen van oorsprong uit de ACS-Staten tot hun traditionele markten te waarborgen onder voorwaarden die niet ongunstiger zijn dan bij de inwerkingtreding, op 1 april 1976, van de vergelijkbare clausule in punt 1 van het protocol nr. 6 betreffende bananen dat is gehecht aan de op 28 februari 1975 ondertekende ACS-EEG-Overeenkomst van Lomé (hierna: „standstill-clausule”).

20      De verlening van de status van meest begunstigde natie aan de lidstaten van de Overeenkomst van Cartagena brengt dus mee, dat bananen van oorsprong uit die landen worden gelijkgesteld met bananen uit de ACS-landen. Bijgevolg hangt de mogelijkheid van de verwijzende rechter om de rechtmatigheid van een verbruiksbelasting als die welke in het hoofdgeding aan de orde is te toetsen, af van de vraag of de Samenwerkingsovereenkomst, en in het bijzonder artikel 4 ervan, aan particulieren rechten verleent die dezen rechtstreeks voor de rechterlijke instanties van de lidstaten geldend kunnen maken, zodat Katsivardas dit laatste artikel, gelezen in samenhang met de standstill-clausule, zou kunnen aanvoeren tegen de in het hoofdgeding aan de orde zijnde verbruiksbelasting op bananen.

21      De verwijzende rechter stelt vast dat het Hof in zijn arrest van 1 maart 2005, Van Parys (C‑377/02, Jurispr. blz. I‑1465), heeft verklaard dat dergelijke rechten niet kunnen worden ontleend aan de meestbegunstigingsclausule in de Raamovereenkomst inzake samenwerking die later met de lidstaten van de Overeenkomst van Cartagena is gesloten, en dat de uit de ACS-EEG-Overeenkomsten voortvloeiende voordelen slechts de „traditionele” ACS-bananen betroffen, dat wil zeggen, de bananen van oorsprong uit de ACS-Staten tot maximaal de hoeveelheid die op 1 april 1976 jaarlijks werd ingevoerd, zodat die voordelen zich niet lijken te lenen voor uitbreiding tot bananen van oorsprong uit andere landen.

22      Van oordeel dat het Hof zich evenwel nog niet heeft uitgesproken met betrekking tot de Samenwerkingsovereenkomst, heeft het Symvoulio tis Epikrateias de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Kan een particulier (een ondernemer die bananen [van oorsprong] uit Ecuador invoert [en in de handel brengt]) die terugbetaling vordert van een binnenlandse verbruiksbelasting op de grond dat hij deze onverschuldigd heeft betaald, zich er voor de nationale rechter op beroepen dat een nationaal belastingvoorschrift (artikel 7 van [de Griekse] wet nr. 1798/1988, zoals gewijzigd bij artikel 10 van [de Griekse] wet nr. 1914/1990) in strijd is met artikel 4 van de [Samenwerkingsovereenkomst]?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

 Ontvankelijkheid

23      De Griekse regering plaatst vraagtekens bij de ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag op grond dat deze, enerzijds, niet de uitlegging van een bepaling van gemeenschapsrecht betreft, maar de vraag, in welke mate een particulier de tegenstrijdigheid tussen nationale bepalingen en een gemeenschapshandeling kan aanvoeren, en anderzijds, niet preciseert welke bepaling uitlegging behoeft.

24      In dat verband zij eraan herinnerd dat het Hof op grond van artikel 234 EG weliswaar niet bevoegd is om een regel van gemeenschapsrecht op een concreet geval toe te passen en dus ook niet om een bepaling van nationaal recht aan deze regel te toetsen, maar in het kader van de gerechtelijke samenwerking waarin dit artikel voorziet, op grond van de gegevens van het dossier de nationale rechter wel de gegevens met betrekking tot de uitlegging van het gemeenschapsrecht kan verschaffen die voor deze van nut kunnen zijn bij de beoordeling van het effect van deze bepaling (arrest van 11 september 2003, Anomar e.a., C‑6/01, Jurispr. blz. I‑8621, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

25      De prejudiciële vraag in de onderhavige procedure, die betrekking heeft op de mogelijkheid voor een particulier om voor een nationale rechterlijke instantie een beroep te doen op de meestbegunstigingsclausule in artikel 4 van de Samenwerkingsovereenkomst om op te komen tegen de toepassing van een nationaal belastingvoorschrift, betreft de vraag of die clausule ten aanzien van een particulier rechtstreekse werking kan hebben, en dus de uitlegging ervan.

26      Bedoelde clausule is opgenomen in de Samenwerkingsovereenkomst, die namens de Gemeenschap is goedgekeurd bij verordening nr. 1591/84, en vormt dus volgens vaste rechtspraak een handeling van de instellingen van de Gemeenschap die door het Hof kan worden uitgelegd in het kader van een prejudiciële procedure (zie in die zin arresten van 30 april 1974, Haegeman, 181/73, Jurispr. blz. 449, punten 4‑6; 16 juni 1998, Racke, C‑162/96, Jurispr. blz. I‑3655, punt 41, en 22 oktober 2009, Bogiatzi, C‑301/08, Jurispr. blz. I‑00000, punt 23).

27      Bovendien rust er eveneens volgens vaste rechtspraak een vermoeden van relevantie op de vragen betreffende de uitlegging van het gemeenschapsrecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn verantwoordelijkheid geschetste feitelijke en wettelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is de juistheid te onderzoeken. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek van een nationale rechter om een prejudiciële beslissing, wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van 16 december 2008, Cartesio, C‑210/06, Jurispr. blz. I‑9641, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28      In casu is het antwoord op de door de verwijzende rechter gestelde vraag of een particulier zoals Katsivardas zich voor de nationale rechterlijke instanties kan beroepen op artikel 4 van de Samenwerkingsovereenkomst, bepalend voor de mogelijkheid van verzoekster in het hoofdgeding om zich met succes te beroepen op de standstill-clausule, die de grondslag vormt van haar betoog in het hoofdgeding betreffende de onrechtmatigheid van de door het nationale recht ingevoerde verbruiksbelasting op bananen.

29      Bijgevolg blijkt niet duidelijk dat de gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht niet van nut zou zijn voor de verwijzende rechter.

30      De prejudiciële vraag is dus ontvankelijk.

 Ten gronde

31      Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een particulier zich in het kader van een geding voor de rechterlijke instanties van een lidstaat rechtstreeks kan beroepen op artikel 4 van de Samenwerkingsovereenkomst.

32      In dat verband zij om te beginnen eraan herinnerd dat volgens de beginselen van volkenrecht de instellingen van de Europese Unie, die bevoegd zijn met derde landen over een overeenkomst te onderhandelen en deze te sluiten, met die landen mogen overeenkomen welke werking de bepalingen van die overeenkomst in de interne rechtsorde van de overeenkomstsluitende partijen zullen hebben. Slechts wanneer deze vraag in de overeenkomst niet geregeld is, dienen de bevoegde rechters, met name het Hof van Justitie in het kader van zijn bevoegdheid krachtens het VWEU, deze vraag evenals alle andere uitleggingsvragen in verband met de toepassing van de overeenkomst in de Unie te beslechten (zie arresten van 26 oktober 1982, Kupferberg, 104/81, Jurispr. blz. 3641, punt 17; 23 november 1999, Portugal/Raad, C‑149/96, Jurispr. blz. I‑8395, punt 34, en 9 september 2008, FIAMM en FIAMM Technologies/Raad en Commissie, C‑120/06 P en C‑121/06 P, Jurispr. blz. I‑6513, punt 108).

33      Tevens zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof, bij het onderzoek naar de rechtstreekse werking van bepalingen in overeenkomsten tussen de Unie en derde landen steeds te rade moet worden gegaan met de geest, de opzet en de bewoordingen van de betrokken overeenkomst (zie arrest Chiquita Italia, reeds aangehaald, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34      Zoals de Europese Commissie ter terechtzitting heeft opgemerkt, is de aard van de rechtshandeling waarmee de internationale overeenkomst wordt goedgekeurd daarentegen niet relevant in het kader van een dergelijk onderzoek. Zoals blijkt uit het arrest van 30 september 1987, Demirel (12/86, Jurispr. blz. 3719, punt 25), mag de omstandigheid dat een bepaling van een internationale overeenkomst middels een besluit dan wel bij verordening is goedgekeurd, immers geen gevolgen hebben voor de erkenning van de rechtstreekse werking van een dergelijke bepaling. Derhalve moet worden afgewezen het argument voor de rechtstreekse werking van de meestbegunstigingsclausule van de Samenwerkingsovereenkomst dat Katsivardas ontleent aan het feit dat de Samenwerkingsovereenkomst bij verordening is goedgekeurd en de Raamovereenkomst inzake samenwerking daarentegen bij besluit.

35      Wat artikel 4 van de Samenwerkingsovereenkomst betreft, sluit het feit dat die bepaling in een samenwerkingsovereenkomst is opgenomen, anders dan de Italiaanse regering stelt, niet principieel uit dat een particulier zich daarop kan beroepen. Het is immers vaste rechtspraak dat het feit dat een dergelijke overeenkomst in hoofdzaak moet bijdragen tot de economische ontwikkeling van contracterende derde landen en enkel een samenwerking tussen de partijen tot stand brengt zonder een toekomstige toetreding van die landen tot de Unie te beogen, aan de rechtstreekse toepasselijkheid van sommige bepalingen ervan niet in de weg staat (zie naar analogie arrest van 5 februari 1976, Conceria Bresciani, 87/75, Jurispr. blz. 129, punt 23; arrest Kupferberg, reeds aangehaald, punt 22, en arrest van 31 januari 1991, Kziber, C‑18/90, Jurispr. blz. I‑199, punt 21).

36      In punt 58 van het reeds aangehaalde arrest Van Parys heeft het Hof in antwoord op een vraag tot uitlegging van de meestbegunstigingsclausule in de Raamovereenkomst inzake samenwerking, die in de plaats is gekomen van de Samenwerkingsovereenkomst, evenwel geoordeeld dat een particulier zich voor een rechterlijke instantie van een lidstaat niet op die clausule kon beroepen. Geen van de belanghebbenden die in het kader van de onderhavige procedure bij het Hof opmerkingen hebben ingediend, heeft die uitlegging betwist.

37      Derhalve moet worden onderzocht of er elementen bestaan op grond waarvan bij de uitlegging van de meestbegunstigingsclausule in de Samenwerkingsovereenkomst kan worden afgeweken van die beoordeling met betrekking tot de meestbegunstigingsclausule in de Raamovereenkomst inzake samenwerking.

38      Het is juist dat de meestbegunstigingsclausule in de Raamovereenkomst inzake samenwerking anders is geformuleerd dan die in de Samenwerkingsovereenkomst. De andere formulering van deze laatste clausule kan evenwel slechts worden geacht aanleiding te moeten geven tot een andere uitlegging met betrekking tot de eventuele rechtstreekse werking ervan, voor zover uit de algemene opzet en het doel van die overeenkomsten blijkt dat de overeenkomstsluitende partijen met die andere formulering artikel 4 van de Raamovereenkomst inzake samenwerking de rechtstreekse werking hebben willen ontnemen die vroeger aan artikel 4 van de Samenwerkingsovereenkomst was toegekend.

39      De Raamovereenkomst inzake samenwerking, en met name artikel 4 ervan, vertonen evenwel geen kenmerken waaruit blijkt dat de overeenkomstsluitende partijen in een minder gunstige positie komen te verkeren dan het geval was in het kader van de Samenwerkingsovereenkomst, met name op het punt van de meestbegunstigingsclausule.

40      Integendeel, wat om te beginnen de aard en het doel van de Raamovereenkomst inzake samenwerking betreft, dient te worden vastgesteld dat die overeenkomst ertoe strekt de wederzijdse verbintenissen die de overeenkomstsluitende partijen in het kader van de Samenwerkingsovereenkomst waren aangegaan, te hernieuwen en te versterken. Hoewel die twee overeenkomsten tussen dezelfde partijen zijn gesloten en de uitvoering ervan binnen hetzelfde institutionele kader plaatsvindt ingevolge het behoud, krachtens artikel 32, lid 1, van de Raamovereenkomst inzake samenwerking, van de gemengde commissie en van de bij de Samenwerkingsovereenkomst ingestelde subcommissies, voorziet de Raamovereenkomst inzake samenwerking immers in een samenwerking die breder is, doordat zij meer gebieden betreft, en diepgaander, wat de voorgenomen specifieke maatregelen betreft.

41      Voorts is de aanduiding „samenwerkingsovereenkomst” gewijzigd in „raamovereenkomst inzake samenwerking” omdat, zoals blijkt uit artikel 39, lid 1, van deze laatste overeenkomst, de overeenkomstsluitende partijen over de mogelijkheid wilden beschikken om de Raamovereenkomst aan te vullen met overeenkomsten betreffende specifieke sectoren of activiteiten, en niet omdat zij minder verregaande verbintenissen wensten aan te gaan.

42      Bij vergelijking van de twee overeenkomsten blijkt dus dat de samenwerking waartoe de partijen zich hebben verbonden, geleidelijk nauwer wordt.

43      Zoals de Commissie in herinnering brengt, waren de lidstaten van de Overeenkomst van Cartagena ten tijde van de vaststelling van artikel 4 van de Samenwerkingsovereenkomst bovendien nog niet alle partij bij de GATT 1947. Het Hof heeft in punt 57 van het reeds aangehaalde arrest Van Parys in verband met de Raamovereenkomst inzake samenwerking opgemerkt, dat de partijen bij die Overeenkomst de toepassing van de in het kader van de GATT 1994 uitgewerkte regeling wensten uit te breiden tot de lidstaten bij de Overeenkomst van Cartagena, teneinde de meestbegunstigingsclausule van artikel 1, lid 1, van de GATT op hen toepasselijk te maken, zonder de draagwijdte ervan te wijzigen. Dezelfde redenering geldt voor de Samenwerkingsovereenkomst, aangezien uit de bewoordingen van artikel 4 van die laatste overeenkomst niet duidelijk blijkt dat de overeenkomstsluitende partijen aan de drie lidstaten van de Overeenkomst van Cartagena die nog geen partij waren bij de GATT 1947 handelsconcessies wensten te verlenen die verder gingen dan die welke zij aan hun GATT-partners hadden verleend.

44      Hieruit volgt dat de beslissing van het Hof in het arrest Van Parys over het ontbreken van rechtstreekse werking van de meestbegunstigingsclausule in de Raamovereenkomst inzake samenwerking, tevens geldt voor artikel 4 van de Samenwerkingsovereenkomst.

45      Gelet op een en ander moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 4 van de Samenwerkingsovereenkomst, goedgekeurd bij verordening nr. 1591/84, aan particulieren geen rechten verleent die dezen voor de rechterlijke instanties van een lidstaat geldend kunnen maken.

 Kosten

46      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

Artikel 4 van de Samenwerkingsovereenkomst tussen enerzijds de Europese Economische Gemeenschap en anderzijds de Overeenkomst van Cartagena en haar lidstaten Bolivia, Colombia, Ecuador, Peru en Venezuela, goedgekeurd bij verordening (EEG) nr. 1591/84 van de Raad van 4 juni 1984, verleent aan particulieren geen rechten die dezen voor de rechterlijke instanties van een lidstaat geldend kunnen maken.

ondertekeningen


* Procestaal: Grieks.

Naar boven