Kies de experimentele functies die u wilt uitproberen

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62007CJ0118

    Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 19 november 2009.
    Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Republiek Finland.
    Niet-nakoming - Artikel 307, tweede alinea, EG - Verzuim om passende middelen te gebruiken voor opheffing van onverenigbaarheid met EG-Verdrag van bilaterale overeenkomsten die met derde staten zijn gesloten vóór toetreding van lidstaat tot Europese Unie - Door Republiek Finland met Russische Federatie, Republiek Wit-Rusland, Volksrepubliek China, Maleisië, Democratische Socialistische Republiek Sri Lanka en Republiek Oezbekistan gesloten bilaterale investeringsovereenkomsten.
    Zaak C-118/07.

    Jurisprudentie 2009 I-10889

    ECLI-code: ECLI:EU:C:2009:715

    ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

    19 november 2009 ( *1 )

    „Niet-nakoming — Artikel 307, tweede alinea, EG — Verzuim om passende maatregelen te treffen voor opheffing van onverenigbaarheid met EG-Verdrag van bilaterale overeenkomsten die met derde staten zijn gesloten vóór toetreding van lidstaat tot Europese Unie — Bilaterale investeringsovereenkomsten door Republiek Finland gesloten met Russische Federatie, Republiek Wit-Rusland, Volksrepubliek China, Maleisië, Democratische Socialistische Republiek Sri Lanka en Republiek Oezbekistan”

    In zaak C-118/07,

    betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 20 februari 2007,

    Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Huttunen, H. Støvlbæk en B. Martenczuk als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

    verzoekster,

    tegen

    Republiek Finland, vertegenwoordigd door J. Heliskoski als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

    verweerster,

    ondersteund door:

    Bondsrepubliek Duitsland, vertegenwoordigd door M. Lumma en C. Blaschke als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

    Republiek Hongarije, vertegenwoordigd door J. Fazekas als gemachtigde,

    Republiek Litouwen, vertegenwoordigd door D. Kriaučiūnas als gemachtigde,

    Republiek Oostenrijk, vertegenwoordigd door C. Pesendorfer als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

    interveniëntes,

    wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),

    samengesteld als volgt: J.-C. Bonichot (rapporteur), president van de Vierde kamer, waarnemend voor de president van de Tweede kamer, C. Toader, C. W. A. Timmermans, K. Schiemann en L. Bay Larsen, rechters,

    advocaat-generaal: E. Sharpston,

    griffier: R. Grass,

    gezien de stukken,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 10 september 2009,

    het navolgende

    Arrest

    1

    De Commissie van de Europese Gemeenschappen verzoekt het Hof vast te stellen dat de Republiek Finland, door niet de passende middelen te gebruiken voor de opheffing van de onverenigbaarheid met het EG-Verdrag van de bepalingen inzake kapitaaltransfer die zijn opgenomen in de bilaterale investeringsovereenkomsten inzake de bevordering en de wederzijdse bescherming van investeringen, die de Republiek Finland heeft gesloten met onderscheidenlijk de voormalige Unie van Socialistische Sovjetrepublieken, die door de Russische Federatie is opgevolgd (overeenkomst ondertekend op 8 februari 1989, SopS 58/1991), de Republiek Wit-Rusland (overeenkomst ondertekend op 28 oktober 1992, SopS 89/1994), de Volksrepubliek China (overeenkomst ondertekend op 4 september 1984, SopS 4/1986), Maleisië (overeenkomst ondertekend op 15 april 1985, SopS 79/1987), de Democratische Socialistische Republiek Sri Lanka (overeenkomst ondertekend op 27 april 1985, SopS 54/1987) en de Republiek Oezbekistan (overeenkomst ondertekend op 1 oktober 1992, SopS 74/1993) (hierna tezamen: „litigieuze bilaterale overeenkomsten”), de krachtens artikel 307, tweede alinea, EG op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.

    Toepasselijke bepalingen

    2

    De Republiek Finland heeft de litigieuze bilaterale overeenkomsten gesloten vóór haar toetreding tot de Europese Unie.

    3

    Deze overeenkomsten zijn respectievelijk ten opzichte van de Russische Federatie op 15 augustus 1991, van de Republiek Wit-Rusland op 11 december 1994, van de Volksrepubliek China op 26 januari 1986, van Maleisië op 3 januari 1988, van de Democratische Socialistische Republiek Sri Lanka op 25 oktober 1987 en ten slotte van de Republiek Oezbekistan op 22 oktober 1993 in werking getreden.

    4

    Deze overeenkomsten bieden de investeerders van elk der overeenkomstsluitende partijen de garantie dat met een investering verband houdende betalingen vrij kunnen worden overgedragen in vrij convertibele munteenheid.

    5

    Al deze overeenkomsten, met uitzondering van die welke met de Russische Federatie is gesloten, bevatten een clausule die de bescherming van de investeringen garandeert binnen de door de wettelijke regeling van de overeenkomstsluitende partij toegestane grenzen. Zo kent de met de Democratische Socialistische Republiek Sri Lanka gesloten overeenkomst de volgende clausule: „Elke overeenkomstsluitende partij garandeert onder alle omstandigheden, binnen de door haar eigen wetten en besluiten toegestane grenzen en in overeenstemming met het internationale recht, een redelijke en passende behandeling van investeringen door burgers of ondernemingen van de andere overeenkomstsluitende partij.”

    Precontentieuze procedure

    6

    Van oordeel dat de litigieuze bilaterale overeenkomsten een belemmering konden vormen voor de toepassing van de beperkingen van het kapitaalverkeer en het betalingsverkeer die de Raad van de Europese Unie krachtens de artikelen 57, lid 2, EG, 59 EG en 60, lid 1, EG kan vaststellen, heeft de Commissie de Republiek Finland op 7 mei 2004 een aanmaningsbrief gezonden.

    7

    Deze lidstaat heeft de Commissie bij brief van 7 juli 2004 zijn opmerkingen over genoemde aanmaningsbrief toegezonden. Hij betoogt dat de litigieuze bepalingen in deze overeenkomsten geen obstakel vormden voor de naleving van zijn uit de artikelen 57, lid 2, EG, 59 EG en 60, lid 1, EG voortvloeiende verplichtingen.

    8

    Van oordeel dat de door de Republiek Finland aangevoerde argumenten niet volstonden, heeft de Commissie haar op 16 maart 2005 een met redenen omkleed advies toegezonden.

    9

    De Republiek Finland heeft de Commissie bij brief van 19 mei 2005 haar opmerkingen naar aanleiding van dit met redenen omkleed advies toegezonden. Zij bleef bij haar eerdere argumenten.

    10

    Van oordeel dat deze argumenten de grieven in het met redenen omkleed advies niet wegnamen, heeft de Commissie besloten het onderhavige beroep in te stellen.

    11

    Bij beschikking van de president van het Hof van 9 juli 2007 zijn de Bondsrepubliek Duitsland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije en de Republiek Oostenrijk toegelaten tot interventie aan de zijde van de Republiek Finland.

    Beroep

    12

    Vooraf dient te worden opgemerkt dat een van de bilaterale overeenkomsten geen bijzondere clausule bevat als die bedoeld in punt 5 van dit arrest, op grond waarvan de Republiek Finland naar eigen zeggen hoe dan ook aan haar communautaire verplichtingen zou kunnen voldoen. De vijf overige overeenkomsten kennen wel een dergelijke clausule.

    13

    In deze context moet het beroep van de Commissie in de eerste plaats worden onderzocht met inaanmerkingneming van de overeenkomst die niet een dergelijke clausule bevat en in de tweede plaats met inaanmerkingneming van de overeenkomsten die wel een dergelijke clausule bevatten.

    14

    In de derde plaats moeten de algemene argumenten van partijen inzake het non-discriminatiebeginsel en de werkingssfeer van artikel 307, tweede alinea, EG worden onderzocht.

    Met de Russische Federatie gesloten overeenkomst

    Argumenten van partijen

    15

    Dat met name in de betrokken overeenkomst enige bepaling ontbreekt waardoor de Republiek Finland beperkingen van het kapitaalverkeer en het betalingsverkeer zou kunnen toepassen die de Raad in voorkomend geval krachtens de artikelen 57, lid 2, EG, 59 EG en 60, lid 1, EG kon vaststellen, kan volgens de Commissie deze lidstaat ertoe brengen zijn communautaire verplichtingen te schenden. Verder wijst de Commissie erop dat deze staat, door niet de passende middelen te gebruiken voor de opheffing van elke onverenigbaarheid met het Verdrag, de krachtens artikel 307, tweede alinea, EG op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.

    16

    De Republiek Finland en de haar in haar conclusies ondersteunende lidstaten betogen dat bij gebreke van enige door de Raad genomen beperkende maatregel ten aanzien van de derde staten waarmee zij investeringsovereenkomsten heeft gesloten, de vraag of de betrokken overeenkomst verenigbaar is met een verdragsbepaling die in het geheel niet is toegepast, zich niet voordoet, aangezien er geen „vastgestelde onverenigbaarheid” in de zin van artikel 307, tweede alinea, EG is. Bijgevolg is de door de Commissie gestelde niet-nakoming zuiver hypothetisch. Onder deze omstandigheden bestaat de verplichting voor de lidstaten om alle passende middelen te gebruiken om de „vastgestelde onverenigbaarheid” op te heffen, pas vanaf het tijdstip waarop het Hof heeft vastgesteld dat deze onverenigbaarheid bestaat.

    17

    De interveniërende staten beweren ook dat de in de artikelen 57, lid 2, EG, 59 EG en 60, lid 1, EG bedoelde vrijwaringsmaatregelen slechts ten uitvoer kunnen worden gelegd in uitzonderlijke gevallen die ten tijde van de sluiting van de betrokken overeenkomst niet konden worden voorzien. Bijgevolg kan de Republiek Finland zich op het „rebus sic stantibus”-beginsel beroepen en de betwiste bepalingen over de vrije overdracht tijdelijk opschorten wanneer de Gemeenschap vrijwaringsmaatregelen zou nemen.

    Beoordeling door het Hof

    18

    De betrokken, door de Republiek Finland gesloten bilaterale investeringsovereenkomst bevat bepalingen die waarborgen dat met een investering verband houdende betalingen zonder overbodige vertraging vrij kunnen worden overgedragen in vrij convertibele munteenheid.

    19

    Zo zijn meer bepaald gewaarborgd de vrije overdracht van fondsen met het oog op het realiseren, het beheer en de uitbreiding van een investering, de vrije terugvoer van de opbrengsten van deze investering alsook de vrije overdracht van de voor de terugbetaling van een lening noodzakelijke middelen en van de opbrengsten van de liquidatie of de overdracht van bedoelde investering.

    20

    Deze overeenkomst is wat dit aangaat in overeenstemming met de letter van artikel 56, lid 1, EG, bepalende dat „[…] alle beperkingen van het kapitaalverkeer tussen lidstaten onderling en tussen lidstaten en derde landen verboden [zijn]”, en van artikel 56, lid 2, EG, volgens hetwelk „alle beperkingen van het betalingsverkeer tussen lidstaten onderling en tussen lidstaten en derde landen verboden [zijn]”.

    21

    Het is juist dat de met het onderhavige beroep van de Commissie geviseerde verdragsbepalingen de Raad de bevoegdheid verlenen om in bepaalde omstandigheden het kapitaalverkeer en het betalingsverkeer tussen de lidstaten en derde staten, waartoe het in de betrokken transferclausules bedoelde verkeer behoort, te beperken.

    22

    Teneinde het algemeen belang van de Gemeenschap te beschermen en deze laatste in staat te stellen om in voorkomend geval aan haar internationale verplichtingen en die van de lidstaten te voldoen, voeren bedoelde bepalingen, neergelegd in de artikelen 57, lid 2, EG, 59 EG en 60, lid 1, EG, uitzonderingen in op het beginsel van het vrije kapitaalverkeer en betalingsverkeer tussen de lidstaten en derde staten.

    23

    Op grond van artikel 57, lid 2, EG kan de Raad op voorstel van de Commissie met gekwalificeerde meerderheid van stemmen bepaalde beperkende maatregelen nemen betreffende het kapitaalverkeer, onder meer in verband met directe investeringen, naar of uit derde landen. Vormen die maatregelen in het gemeenschapsrecht een „achteruitgang” op het gebied van de liberalisatie van het kapitaalverkeer naar of uit derde landen, dan is eenparigheid van stemmen vereist.

    24

    Op grond van artikel 59 EG kan de Raad, wanneer het kapitaalverkeer naar of uit derde landen „ernstige moeilijkheden veroorzaakt of dreigt te veroorzaken voor de werking van de Economische en Monetaire Unie”, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van de Europese Centrale Bank, vrijwaringsmaatregelen nemen, mits deze maatregelen strikt noodzakelijk zijn en betrekking hebben op een periode van „ten hoogste zes maanden”.

    25

    Op grond van artikel 60, lid 1, EG kan de Raad, op voorstel van de Commissie, teneinde een gemeenschappelijk standpunt of een gemeenschappelijk optreden op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid ten uitvoer te leggen, de „nodige urgente maatregelen” betreffende het kapitaalverkeer en het betalingsverkeer nemen. Een dergelijk optreden kan bijvoorbeeld vereist zijn voor de tenuitvoerlegging van een resolutie van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties.

    26

    Het staat vast dat de bedoelde bilaterale overeenkomst geen bepaling bevat die deze mogelijkheden tot beperking door de Gemeenschap van met investeringen verbonden kapitaalverkeer voorbehouden. Onderzocht moet dus worden of de Republiek Finland om die reden gehouden was om passende middelen als bedoeld in artikel 307, tweede alinea, EG te gebruiken.

    27

    Uit artikel 307, eerste alinea, EG volgt dat de rechten en verplichtingen die voortvloeien uit een overeenkomst die vóór de datum van toetreding van een lidstaat is gesloten tussen deze laatste en een derde staat, door de bepalingen van het Verdrag niet worden aangetast. Deze bepaling beoogt overeenkomstig de volkenrechtelijke beginselen te preciseren dat de toepassing van het Verdrag de verbintenis van de betrokken lidstaat om de uit een oudere overeenkomst voortvloeiende rechten van derde staten te eerbiedigen en de daarmee samenhangende verplichtingen na te komen, niet aantast (zie arresten van 14 oktober 1980, Burgoa, 812/79, Jurispr. blz. 2787, punt 8; 4 juli 2000, Commissie/Portugal, C-84/98, Jurispr. blz. I-5215, punt 53, en 18 november 2003, Budějovický Budvar, C-216/01, Jurispr. blz. I-13617, punten 144 en 145).

    28

    Ingevolge artikel 307, tweede alinea, EG dienen de lidstaten echter alle passende middelen te gebruiken om de vastgestelde onverenigbaarheid van vóór hun toetreding gesloten overeenkomsten met het gemeenschapsrecht op te heffen. Volgens deze bepaling verlenen de lidstaten elkaar indien nodig bijstand teneinde dat doel te bereiken en volgen zij in voorkomende gevallen een gemeenschappelijke gedragslijn.

    29

    Het bepaalde in de artikelen 57, lid 2, EG, 59 EG en 60, lid 1, EG verleent de Raad de bevoegdheid om in nauwkeurig bepaalde gevallen het kapitaalverkeer en het betalingsverkeer tussen de lidstaten en derde staten te beperken.

    30

    Om het nuttig effect van deze bepalingen te verzekeren moeten de maatregelen ter beperking van het vrije kapitaalverkeer, wanneer deze door de Raad worden vastgesteld, onmiddellijk kunnen worden toegepast ten aanzien van de staten waarop zij betrekking hebben.

    31

    Bijgevolg en zoals het Hof oordeelde in zijn arresten van 3 maart 2009, Commissie/Oostenrijk (C-205/06, Jurispr. blz. I-1301, punt 37), en Commissie/Zweden (C-249/06, Jurispr. blz. I-1335, punt 38), geven deze bevoegdheden van de Raad om eenzijdig beperkende maatregelen ten aanzien van derde staten vast te stellen op een gebied dat identiek of verwant is aan een gebied dat in een eerdere overeenkomst tussen een lidstaat en een derde staat wordt geregeld, aanleiding tot een onverenigbaarheid met bedoelde overeenkomst, wanneer deze laatste geen bepaling bevat op grond waarvan de betrokken lidstaat zijn rechten kan uitoefenen en zijn verplichtingen kan nakomen als lidstaat van de Gemeenschap, en dit uit hoofde van een volkenrechtelijk mechanisme evenmin mogelijk is.

    32

    De Republiek Finland roept voor de bovenbedoelde overeenkomst echter geen enkel mechanisme in dat haar in staat stelt om aan haar communautaire verplichtingen te voldoen. Verder is in ieder geval de door de interveniërende staten gestelde mogelijkheid om gebruik te maken van andere door het volkenrecht geboden middelen, zoals opschorting of zelfs opzegging van de betrokken overeenkomst of van sommige bepalingen ervan, te onzeker wat de gevolgen ervan betreft om te waarborgen dat de door de Raad genomen maatregelen op nuttige wijze binnen de vereiste termijnen kunnen worden toegepast.

    33

    Het staat vast dat de Republiek Finland in het bedoelde geval heeft verzuimd om binnen de termijn die de Commissie in haar met redenen omkleed advies had gesteld, stappen ten aanzien van de betrokken derde staat te ondernemen om te voorkomen dat de toepassing van de betrokken overeenkomst in conflict zou komen met de maatregelen die de Raad krachtens de artikelen 57, lid 2, EG, 59 EG en 60, lid 1, EG kan vaststellen.

    34

    Hieraan moet worden toegevoegd dat, zoals is vastgesteld in de zaken die aanleiding hebben gegeven tot de reeds aangehaalde arresten Commissie/Oostenrijk en Commissie/Zweden, de onverenigbaarheden met het Verdrag waartoe de met derde staten gesloten investeringsovereenkomsten leiden en die een obstakel vormen voor de toepassing van de beperkingen van het kapitaalverkeer en het betalingsverkeer die de Raad krachtens de artikelen 57, lid 2, EG, 59 EG en 60, lid 1, EG kan vaststellen, niet beperkt zijn tot de lidstaat die in de onderhavige zaak verweer voert.

    35

    Bijgevolg moet erop worden gewezen dat overeenkomstig artikel 307, tweede alinea, EG de lidstaten elkaar indien nodig bijstand verlenen teneinde de vastgestelde onverenigbaarheid van de overeenkomsten die zij vóór hun toetreding hebben gesloten, met het gemeenschapsrecht op te heffen, en in voorkomend geval een gemeenschappelijke gedragslijn volgen. In het kader van de haar krachtens artikel 211 EG toekomende verantwoordelijkheid om op de toepassing van de verdragsbepalingen toe te zien, staat het aan de Commissie om elk initiatief te nemen om de wederzijdse bijstand tussen de betrokken lidstaten en het volgen van een gemeenschappelijke gedragslijn door die lidstaten te vergemakkelijken.

    Met de Republiek Wit-Rusland, de Volksrepubliek China, Maleisië, de Democratische Socialistische Republiek Sri Lanka en de Republiek Oezbekistan gesloten overeenkomsten

    Argumenten van partijen

    36

    Volgens de Commissie verwijzen de bijzondere bepalingen als die van de in punt 5 van dit arrest bedoelde clausule, waarop de Republiek Finland zich beroept wat de bovenbedoelde overeenkomsten betreft, naar het wet- en regelgevend kader van de staten die partij bij deze overeenkomsten zijn zoals dat gold op het moment waarop deze overeenkomsten werden gesloten, in casu wil dat zeggen vóór de toetreding van de Republiek Finland tot de Unie. De Commissie is bijgevolg van mening dat deze bepalingen als zodanig die lidstaat niet de mogelijkheid geven om beperkende maatregelen die de Gemeenschap zich genoodzaakt zou kunnen zien te nemen, onverwijld ten uitvoer te leggen.

    37

    De Republiek Finland en de Republiek Litouwen betogen integendeel dat deze bepalingen kunnen worden toegepast, aangezien de door de Raad genomen beperkende maatregelen ingevolge de directe werking van het gemeenschapsrecht deel uitmaken van de Finse wetgeving in de zin van die bepalingen. Bijgevolg is er geen onverenigbaarheid met het Verdrag in de zin van artikel 307, tweede alinea, EG.

    Beoordeling door het Hof

    38

    Zoals de Republiek Finland terecht opmerkt, zullen beperkende maatregelen die de Raad krachtens de artikelen 57, lid 2, EG, 59 EG en 60 EG zou kunnen vaststellen, deel uitmaken van de Finse rechtsorde. Het is echter niet duidelijk of dergelijke maatregelen, in het licht van de betrokken bilaterale investeringsovereenkomsten, zullen kunnen worden geacht deel uit te maken van de Finse wetgeving.

    39

    Volgens vaste rechtspraak moet een internationaal verdrag immers worden uitgelegd aan de hand van de bewoordingen waarin het is opgesteld en in het licht van de doelstellingen ervan. Dienaangaande bepalen artikel 31 van het Verdrag van Wenen van 23 mei 1969 inzake het verdragenrecht en artikel 31 van het Verdrag van Wenen van 21 maart 1986 inzake het recht van verdragen tussen staten en internationale organisaties of tussen internationale organisaties, die in die zin het algemene internationale gewoonterecht weergeven, dat een verdrag te goeder trouw moet worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van het verdrag in hun context en in het licht van het voorwerp en het doel van dat verdrag (zie arresten van 20 november 2001, Jany e.a., C-268/99, Jurispr. blz. I-8615, punt 35, en 10 januari 2006, IATA en ELFAA, C-344/04, Jurispr. blz. I-403, punt 40).

    40

    Vanuit dit oogpunt moet erop worden gewezen dat de bepalingen van de betrokken bilaterale overeenkomsten, die de Commissie bestrijdt in haar beroep wegens niet-nakoming, juist tot doel hebben het vrije betalingsverkeer in verband met investeringen te waarborgen, en wel zo spoedig mogelijk.

    41

    In deze context geeft de vraag of de clausule die de bescherming van de investeringen garandeert binnen de door de wettelijke regeling van de overeenkomstsluitende partij toegestane grenzen, welke clausule is opgenomen in de betrokken bilaterale overeenkomsten, elk der partijen in staat stelt de betalingsfaciliteiten te beperken op grond van — nationale of andere — besluiten die na de inwerkingtreding van de overeenkomsten zijn genomen, minstens aanleiding tot enige discussie, temeer daar voor bepaalde overeenkomsten tevens wordt gepreciseerd dat elke overeenkomstsluitende partij verplicht is op te treden „in overeenstemming met het internationale recht”.

    42

    Derhalve lijken de bepalingen van de betrokken bilaterale overeenkomsten waarop de Republiek Finland zich baseert ten betoge dat zij, anders dan de Commissie stelt, in voorkomend geval volledig zou kunnen voldoen aan haar communautaire verplichtingen die het gevolg zouden kunnen zijn van de vaststelling door de Raad van maatregelen ter beperking van het vrije verkeer van kapitaal, niet te waarborgen dat dit laatste het geval is, aangezien de uitlegging van deze bepalingen te onzeker is en dit bijgevolg ook geldt voor de omvang en effecten ervan.

    43

    Hieruit volgt dat de bepalingen van de betrokken bilaterale overeenkomsten die de Republiek Finland heeft ingeroepen, ontoereikend zijn om de verenigbaarheid met artikel 307 EG van de door de Commissie bestreden overeenkomsten te waarborgen.

    Non-discriminatiebeginsel en werkingssfeer van artikel 307, tweede alinea, EG

    Argumenten van partijen

    44

    De Bondsrepubliek Duitsland en de Republiek Hongarije betogen dat de vaststelling van onverenigbaarheid van de litigieuze bilaterale overeenkomsten met het Verdrag in de zin van artikel 307, tweede alinea, EG, in strijd zou zijn „met het beginsel van mededinging op de interne markt en met het non-discriminatiebeginsel”, omdat zowel de Republiek Finland als de burgers en ondernemingen van de Unie die vallen onder de door deze lidstaat gesloten overeenkomsten, zouden worden benadeeld in vergelijking met andere lidstaten alsmede de burgers en ondernemingen die vallen onder investeringsovereenkomsten die niet door de Commissie zijn bekritiseerd.

    45

    Volgens de Commissie is de vergelijking met door andere lidstaten gesloten investeringsovereenkomsten niet relevant, aangezien volgens vaste rechtspraak van het Hof een lidstaat de niet-nakoming van de krachtens het Verdrag op hem rustende verplichtingen niet kan rechtvaardigen met de omstandigheid dat ook andere lidstaten hun verplichtingen niet nakomen.

    46

    De Republiek Finland, ondersteund door de Republiek Hongarije, legt ten slotte de nadruk op de negatieve gevolgen die het standpunt van de Commissie zou kunnen hebben, aangezien op grond daarvan een niet-nakoming van verplichtingen uit hoofde van artikel 307, tweede alinea, EG zou kunnen worden vastgesteld in alle gevallen waarin een met een derde staat gesloten overeenkomst, naargelang van het geval vóór de inwerkingtreding van het Verdrag of vóór de toetreding van de lidstaat, een gebied regelt waarop de Gemeenschap de haar krachtens het Verdrag toekomende bevoegdheden nog niet heeft uitgeoefend. Een dergelijke uitlegging zou aan artikel 307, tweede alinea, EG een oneindige strekking geven, hetgeen vanuit het oogpunt van zowel de rechtszekerheid als de verdeling van bevoegdheden tussen de Gemeenschap en de lidstaten aanvechtbaar is en het door artikel 307, eerste en tweede alinea, EG gecreëerde evenwicht verstoort.

    47

    De Commissie betoogt dat zij nooit heeft aangevoerd dat de lidstaten gebruik moeten maken van maatregelen in de zin van artikel 307 EG op alle gebieden waarop de Gemeenschap in de toekomst wettelijke maatregelen zou kunnen treffen. Zij erkent dat zij dat ook niet kan verlangen, aangezien de inhoud van de wetgevende handelingen die op de verschillende gebieden kunnen worden vastgesteld per definitie niet kan worden voorzien. Zij stelt evenwel dat het anders is gesteld met de artikelen 57, lid 2, EG, 59 EG, en 60, lid 1, EG, die de Raad een zeer nauwkeurig omschreven bevoegdheid verlenen inzake de beperking van het kapitaalverkeer en het betalingsverkeer ten aanzien van derde staten en die de lidstaten verplichten dergelijke maatregelen onmiddellijk toe te passen wanneer ze worden getroffen.

    Beoordeling door het Hof

    48

    In de eerste plaats zij opgemerkt dat een lidstaat de niet-nakoming van de krachtens het Verdrag op hem rustende verplichtingen niet kan rechtvaardigen met erop te wijzen dat andere lidstaten eveneens in gebreke zijn gebleven. In de door het Verdrag tot stand gebrachte communautaire rechtsorde kan de uitvoering van het gemeenschapsrecht door de lidstaten immers niet afhankelijk worden gesteld van een wederkerigheidsvoorwaarde. De artikelen 226 EG en 227 EG voorzien in passende rechtsmiddelen voor het geval dat de lidstaten hun verdragsverplichtingen niet nakomen (zie arresten van 11 januari 1990, Blanguernon, C-38/89, Jurispr. blz. I-83, punt 7, en 29 maart 2001, Portugal/Commissie, C-163/99, Jurispr. blz. I-2613, punt 22).

    49

    Wat in de tweede plaats het argument betreft dat toewijzing van het beroep van de Commissie ertoe zou leiden dat artikel 307, tweede alinea, EG een te ruime strekking kreeg, volstaat de vaststelling dat met het onderhavige arrest geenszins wordt vooruitgelopen op de verplichtingen van de lidstaten in andere omstandigheden en dat in dit arrest slechts wordt vastgesteld dat, zoals hierboven is uiteengezet, de uitoefening van de aan de Raad toegekende bevoegdheden inzake het kapitaalverkeer reeds zou kunnen worden belemmerd door het bestaan van de betrokken bilaterale overeenkomsten en door de bewoordingen waarin zij zijn gesteld.

    50

    Uit een en ander volgt dat moet worden vastgesteld dat de Republiek Finland, door niet de passende middelen te gebruiken voor de opheffing van de onverenigbaarheid met het Verdrag van de bepalingen inzake kapitaaltransfer die zijn opgenomen in de litigieuze bilaterale overeenkomsten, de krachtens artikel 307, tweede alinea, EG op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.

    Kosten

    51

    Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, indien dat is gevorderd. Aangezien de Republiek Finland in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen.

    52

    Overeenkomstig lid 4, eerste alinea, van dat artikel dragen de Bondsrepubliek Duitsland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije en de Republiek Oostenrijk, die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten.

     

    Het Hof van Justitie (Tweede kamer) verklaart:

     

    1)

    Door niet de passende middelen te gebruiken voor de opheffing van de onverenigbaarheid met het Verdrag van de bepalingen inzake kapitaaltransfer die zijn opgenomen in de bilaterale investeringsovereenkomsten inzake de bevordering en de wederzijdse bescherming van investeringen, die de Republiek Finland heeft gesloten met onderscheidenlijk de voormalige Unie van Socialistische Sovjetrepublieken, die door de Russische Federatie is opgevolgd (overeenkomst ondertekend op 8 februari 1989), de Republiek Wit-Rusland (overeenkomst ondertekend op 28 oktober 1992), de Volksrepubliek China (overeenkomst ondertekend op 4 september 1984), Maleisië (overeenkomst ondertekend op 15 april 1985), de Democratische Socialistische Republiek Sri Lanka (overeenkomst ondertekend op 27 april 1985) en de Republiek Oezbekistan (overeenkomst ondertekend op 1 oktober 1992), is de Republiek Finland de krachtens artikel 307, tweede alinea, EG op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

     

    2)

    De Republiek Finland wordt verwezen in de kosten.

     

    3)

    De Bondsrepubliek Duitsland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije en de Republiek Oostenrijk zullen hun eigen kosten dragen.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Fins.

    Naar boven