Kies de experimentele functies die u wilt uitproberen

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62008CO0552

Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 1 oktober 2009.
Agrar-Invest-Tatschl GmbH tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Hogere voorziening - Douanewetboek - Artikel 220, lid 2, sub b - Navordering van invoerrechten - Afzien van boeking achteraf van invoerrechten - Bericht aan importeurs - Goede trouw.
Zaak C-552/08 P.

Jurisprudentie 2009 I-09265

ECLI-code: ECLI:EU:C:2009:605

BESCHIKKING VAN HET HOF (Zesde kamer)

1 oktober 2009 ( *1 )

In zaak C-552/08 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie, ingesteld op 9 december 2008,

Agrar-Invest-Tatschl GmbH, gevestigd te St. Andrä im Lavanttal (Oostenrijk), vertegenwoordigd door O. Wenzlaff, Rechtsanwalt,

rekwirante,

andere partij bij de procedure:

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door S. Schønberg als gemachtigde, bijgestaan door B. Wägenbaur, Rechtsanwalt, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster in eerste aanleg,

geeft

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: J.-C. Bonichot, kamerpresident, K. Schiemann en C. Toader (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: M. Poiares Maduro,

griffier: R. Grass,

de advocaat-generaal gehoord,

de navolgende

Beschikking

1

Met haar hogere voorziening verzoekt Agrar-Invest-Tatschl GmbH (hierna: „Agrar-Invest-Tatschl”) om vernietiging van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 8 oktober 2008, Agrar-Invest-Tatschl/Commissie (T-51/07, Jurispr. blz. II-2825; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht haar beroep heeft verworpen, dat strekte tot nietigverklaring van beschikking C (2006) 5789 def. van 4 december 2006 waarbij de Commissie van de Europese Gemeenschappen onder meer heeft besloten dat het afzien van navordering en de kwijtschelding van invoerrechten in een bijzonder geval niet gerechtvaardigd waren (hierna: „litigieuze beschikking”).

Toepasselijke bepalingen

2

Bij besluit 2001/868/EG van 29 oktober 2001 (PB L 330, blz. 1) heeft de Raad van de Europese Unie de ondertekening namens de Gemeenschap en de voorlopige toepassing toegestaan van de interimovereenkomst betreffende de handel en aanverwante zaken tussen de Europese Gemeenschap, enerzijds, en de Republiek Kroatië, anderzijds (hierna: „interimovereenkomst”).

3

Volgens artikel 4, lid 1, van de interimovereenkomst worden de douanerechten die van toepassing zijn bij invoer in de Gemeenschap van producten van oorsprong uit Kroatië bij de inwerkingtreding van deze overeenkomst afgeschaft.

4

Artikel 220, lid 2, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2700/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2000 (PB L 311, blz. 17; hierna: „douanewetboek”), bepaalt:

„[…] tot boeking achteraf [wordt niet] overgegaan wanneer:

[…]

b)

het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten niet was geboekt, ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken en waarbij deze laatste zijnerzijds te goeder trouw heeft gehandeld en aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan.

Wanneer de preferentiële status van de goederen aan de hand van een systeem van administratieve samenwerking wordt vastgesteld waarbij instanties van een derde land betrokken zijn, wordt de afgifte door deze instanties van een onjuist certificaat aangemerkt als een vergissing, in de in de eerste alinea bedoelde zin, die redelijkerwijze niet kon worden ontdekt.

De afgifte van een onjuist certificaat wordt echter niet als een vergissing aangemerkt, wanneer het certificaat gebaseerd is op een onjuiste weergave van de feiten door de exporteur, behalve indien met name de instanties die het certificaat afgaven klaarblijkelijk wisten of hadden moeten weten dat de goederen niet voor preferentiële behandeling in aanmerking kwamen.

De goede trouw van de belastingschuldige kan worden ingeroepen wanneer deze kan aantonen dat hij er zich gedurende de periode van de betrokken handelstransacties zorgvuldig van heeft vergewist dat alle voorwaarden voor preferentiële behandeling geëerbiedigd werden.

De belastingschuldige kan evenwel geen goede trouw inroepen wanneer de Commissie een bericht in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen heeft bekendgemaakt volgens hetwelk er gegronde twijfel bestaat ten aanzien van de juiste toepassing van de preferentiële regeling door het begunstigde land.”

5

Punt 11 van de considerans van verordening nr. 2700/2000 rechtvaardigde in de volgende bewoordingen de opname in het douanewetboek van de tweede tot en met de vijfde alinea van artikel 220, lid 2, sub b, van dit wetboek:

„Voor het bijzondere geval van de preferentiële regelingen moeten de begrippen ‚vergissing van de douaneautoriteiten’ en ‚goede trouw van de belastingschuldige’ gedefinieerd worden; de belastingschuldige moet niet verantwoordelijk worden gesteld voor een gebrek in het systeem dat is veroorzaakt door een vergissing van de autoriteiten van een derde land. De afgifte van een onjuist certificaat door die autoriteiten moet evenwel niet als een vergissing worden beschouwd als het certificaat is gebaseerd op een verzoek dat onjuiste informatie bevat. De onjuistheid van de door de exporteur in zijn verzoek verstrekte informatie moet worden beoordeeld op basis van alle in dat verzoek vermelde feiten. De belastingschuldige kan zijn goede trouw inroepen wanneer deze kan aantonen dat hij blijk heeft gegeven van zorgvuldigheid, behalve wanneer in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen een bericht is bekendgemaakt volgens hetwelk gegronde twijfel bestaat.”

6

Artikel 239 van het douanewetboek bepaalt:

„1.   Tot terugbetaling of kwijtschelding van de rechten bij invoer of van de rechten bij uitvoer kan ook worden overgegaan in de gevallen andere dan bedoeld in de artikelen 236, 237 en 238

welke volgens de procedure van het Comité worden vastgesteld;

welke het gevolg zijn van omstandigheden die van de zijde van de belanghebbende geen frauduleuze handeling noch klaarblijkelijke nalatigheid inhouden. De gevallen waarin op deze bepaling een beroep kan worden gedaan en de te dien einde toe te passen procedures, worden vastgesteld volgens de procedure van het Comité. Aan de terugbetaling of de kwijtschelding kunnen bijzondere voorwaarden worden verbonden.

2.   Terugbetaling of kwijtschelding van de rechten om de in lid 1 genoemde redenen wordt toegestaan indien bij het betrokken douanekantoor […] een daartoe strekkend verzoek wordt ingediend.

[…]”

7

De Commissie publiceerde op 26 juni 2002 in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen een bericht aan de importeurs betreffende de invoer van suiker in de Gemeenschap uit landen in de Westelijke Balkan (PB C 152, blz. 14; hierna: „bericht aan de importeurs”). Dit bericht luidt als volgt:

„De Europese Commissie stelt de importeurs in de Gemeenschap ervan in kennis dat er gegronde twijfel is omtrent de correcte toepassing van de preferentiële regelingen voor suiker van de GN-codes 1701 en 1702 die bij invoer als van oorsprong uit Albanië, Bosnië-Herzegovina, Kroatië, de Federatieve Republiek Joegoslavië, met inbegrip van Kosovo als gedefinieerd bij Resolutie 1244 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties van 10 juni 1999, en de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië wordt aangegeven teneinde voor preferentiële tariefmaatregelen in aanmerking te komen.

Sedert begin 2001 wordt een aanzienlijke en snelle toename van de preferentiële invoer van suiker in de Gemeenschap uit bepaalde landen van de Westelijke Balkan geregistreerd, ondanks het feit dat de betrokken landen in het recente verleden niet voldoende suiker voor eigen consumptie konden produceren. In deze periode is de uitvoer van suiker uit de Gemeenschap naar de landen in de genoemde regio met ongeveer dezelfde hoeveelheid toegenomen. Deze ontwikkeling van de handel in beide richtingen is uiterst opmerkelijk en er zijn aanwijzingen van fraude.

De communautaire importeurs die bewijzen van oorsprong overleggen teneinde voor de suiker van de GN-codes 1701 en 1702 de preferentiële behandeling te verkrijgen, wordt derhalve geadviseerd alle nodige voorzorgsmaatregelen te nemen, aangezien de vrijgave voor het vrije verkeer van de betrokken goederen aanleiding kan geven tot het ontstaan van een douaneschuld en tot fraude ten nadele van de financiële belangen van de Gemeenschap.”

De aan het geding ten grondslag liggende feiten zoals zij uit het bestreden arrest naar voren komen

8

Agrar-Invest-Tatschl is een Oostenrijks bedrijf dat handelt in landbouwproducten. Tussen 20 september 2001 en 8 augustus 2002 voerde zij 76 partijen suiker uit Kroatië in. Hiervan vonden negen verrichtingen plaats tussen 1 juli en 8 augustus 2002 (hierna: „litigieuze invoerverrichtingen”).

9

Deze invoerverrichtingen vonden plaats op basis van de interimovereenkomst en genoten uit dien hoofde een preferentiële behandeling die werd toegekend tegen overlegging aan de douaneautoriteiten van het land van invoer van een door de Kroatische douaneautoriteiten afgegeven certificaat inzake goederenverkeer EUR.1 (hierna: „certificaat EUR.1”).

10

Op 2 april 2002 deelde het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) de Commissie mee dat er vermoedens waren dat valse oorsprongcertificaten werden gebruikt voor de preferentiële invoer van suiker van oorsprong uit bepaalde westelijke Balkanlanden.

11

Daarop maakte de Commissie het bericht aan de importeurs bekend. De litigieuze invoerverrichtingen vonden plaats na de bekendmaking van dit bericht in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.

12

Op verzoek van de Oostenrijkse douaneautoriteiten gingen de Kroatische douaneautoriteiten tussen 23 juli 2002 en 16 september 2003 over tot controles achteraf van de door Agrar-Invest-Tatschl voor de litigieuze invoerverrichtingen ingediende certificaten EUR.1.

13

Na afloop van deze controles bevestigde de Kroatische douane op 18 februari en 16 september 2003 dat de voor de litigieuze invoerverrichtingen afgegeven certificaten EUR.1 authentiek en juist waren.

14

Na de bekendmaking van het bericht aan de importeurs onderzocht het OLAF in Griekenland suiker van zogenaamd Kroatische oorsprong, waarbij aan het licht kwam dat hij bestond uit een mengeling van biet- en rietsuiker zodat geen sprake kon zijn van een Kroatische oorsprong. Op 28 oktober 2002 deelde het OLAF dit mee aan de lidstaten.

15

Tijdens een onderzoek bij de Kroatische suikerproducent IPK Tvornica Šećera Osijek d.o.o. in juni 2003 stelde het OLAF vast dat deze onderneming, waarbij Agrar-Invest-Tatschl suiker had gekocht, bij haar productie ook ingevoerde rietsuiker gebruikte zonder dat de verschillende hoeveelheden suiker van elkaar konden worden onderscheiden.

16

Daarop trokken de Kroatische douaneautoriteiten alle tussen 14 september 2001 en 17 september 2002 opgestelde certificaten EUR.1 in. Op 30 juni 2004 deelden de Oostenrijkse douaneautoriteiten de betrokken importeurs mee dat deze certificaten waren ingetrokken.

17

Na deze intrekking zonden die Oostenrijkse autoriteiten Agrar-Invest-Tatschl op 9 augustus 2004 een navorderingsaanslag ten belope van 916807,21 EUR.

18

Tegen deze aanslag stelde de vennootschap beroep in bij de bevoegde Oostenrijkse rechter; zij verzocht overeenkomstig artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek om af te zien van boeking achteraf van het bedrag van de in de navorderingsaanslag bedoelde rechten en subsidiair om kwijtschelding ervan op basis van artikel 239 van het douanewetboek.

19

Bij brief van 1 juni 2005 verzocht de Republiek Oostenrijk de Commissie krachtens voormelde artikelen van het douanewetboek te beslissen of het in het geval van Agrar-Invest-Tatschl gerechtvaardigd was af te zien van de boeking achteraf van de invoerrechten en subsidiair te beslissen of de kwijtschelding van deze rechten gerechtvaardigd was.

20

In de litigieuze beschikking verklaarde de Commissie dat diende te worden afgezien van boeking achteraf van de douanerechten voor de invoerverrichtingen die vóór de bekendmaking van het bericht aan de importeurs hadden plaatsgevonden. Wat daarentegen de litigieuze invoerverrichtingen betreft, was zij het er niet mee eens dat daarvan werd afgezien of dat kwijtschelding werd verleend van die rechten, die in totaal 110937,60 EUR bedroegen.

21

De Commissie stelde in wezen dat de bevoegde Kroatische autoriteiten wisten of althans redelijkerwijs hadden moeten weten dat de goederen niet voldeden aan de voorwaarden voor een preferentiële behandeling krachtens de interimovereenkomst, zodat sprake was van een vergissing in de zin van artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek. Na de bekendmaking van het bericht aan de importeurs kon Agrar-Invest-Tatschl zich echter niet meer op haar goede trouw beroepen voor de invoerverrichtingen na deze datum. Dat de Kroatische autoriteiten de geldigheid van bepaalde certificaten EUR.1 na de bekendmaking van het bericht bevestigden, is dienaangaande irrelevant. Volgens de Commissie kende verzoekster ten tijde van de litigieuze invoerverrichtingen namelijk de risico’s die zij liep, en kon zij achteraf geen gewettigd vertrouwen ontlenen aan de bevestiging van de geldigheid van de betrokken certificaten; dan zou artikel 220, lid 2, sub b, vijfde alinea, van het douanewetboek geen zin meer hebben.

Procesverloop voor het Gerecht en bestreden arrest

22

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 22 februari 2007, heeft Agrar-Invest-Tatschl een beroep ingesteld dat met name strekte tot nietigverklaring van de litigieuze beschikking, voor zover deze niet inging op haar verzoeken betreffende het afzien van boeking achteraf van de douanerechten voor de litigieuze invoerverrichtingen en de kwijtschelding daarvan.

23

Ter ondersteuning van haar beroep voerde die vennootschap met name in wezen aan, dat de bekendmaking van het bericht aan de importeurs er niet aan in de weg stond dat zij als te goeder trouw in de zin van 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek werd beschouwd, aangezien de bevestiging door de Kroatische douaneautoriteiten van de authenticiteit van de certificaten EUR.1, die na de litigieuze invoerverrichtingen heeft plaatsgevonden, precies zou zijn verkregen na een verzoek van de Oostenrijkse autoriteiten dat juist inhaakte op die bekendmaking.

24

Agrar-Invest-Tatschl was dus van mening dat, zelfs indien genoemde bepaling van het douanewetboek haar goede trouw uitsloot met betrekking tot de authenticiteit en de juistheid van de oorspronkelijke bewijzen die bij de litigieuze invoerverrichtingen waren ingediend, die bepaling zich echter niet ertegen verzette dat haar goede trouw werd „hersteld” door een controle achteraf, gezamenlijk verricht door de autoriteiten van het land van invoer en het land van uitvoer.

25

Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht het door Agrar-Invest-Tatschl ingestelde beroep volledig verworpen en haar in de kosten verwezen.

26

Met betrekking tot de beoordeling van de voorwaarde betreffende de goede trouw van de importeur, zoals door artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek vereist voor het afzien van boeking achteraf van douanerechten, heeft het Gerecht in punt 42 van het bestreden arrest geoordeeld dat de tekst van de vijfde alinea van deze bepaling duidelijk en ondubbelzinnig is. Zo zou de importeur enerzijds zijn goede trouw niet kunnen inroepen wanneer de Commissie in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen een bericht aan de importeurs heeft bekendgemaakt volgens hetwelk gegronde twijfel bestaat, en zou hij anderzijds zijn goede trouw niet kunnen aantonen door bijkomende maatregelen te nemen om de authenticiteit en de juistheid van de certificaten voor een preferentiële behandeling te garanderen.

27

Het Gerecht heeft in punt 43 van het bestreden arrest overwogen dat deze volledige uitsluiting van de goede trouw na de bekendmaking van een dergelijk bericht een zeer hoog niveau van rechtszekerheid zou garanderen. Het heeft echter dienaangaande in punt 44 van bedoeld arrest naar voren gebracht dat in de onderhavige zaak het door de Commissie bekendgemaakte bericht, dat niet naar artikel 220, lid 2, sub b, vijfde alinea, van het douanewetboek verwijst, niet zeer duidelijk was over zijn rechtsgevolgen.

28

In punt 45 van het bestreden arrest heeft het Gerecht beklemtoond dat de Commissie ter terechtzitting had toegegeven dat het niet uitgesloten was dat zij in uitzonderlijke omstandigheden een genuanceerder standpunt omtrent de onbeperkte werking van een bericht aan de importeurs zou kunnen innemen in een situatie waarin de importeur, na de bekendmaking van een dergelijk bericht maar vóór de invoerverrichtingen, bijkomende maatregelen heeft genomen waardoor de oorsprong van de goederen is bevestigd.

29

Het Gerecht heeft in punt 48 van het bestreden arrest erop gewezen dat Agrar-Invest-Tatschl geen enkele informatie had verstrekt over eventuele stappen in die zin die zij vóór of uiterlijk ten tijde van de litigieuze invoerverrichtingen zou hebben gezet, en in punt 46 van dat arrest geoordeeld dat die eventuele uitzondering in ieder geval niet behoefde te worden onderzocht, aangezien die vennootschap in casu hoe dan ook niet te goeder trouw had gehandeld.

30

Het Gerecht heeft er immers op gewezen dat, voor zover Agrar-Invest-Tatschl betoogde dat de bevestiging door de Kroatische douaneautoriteiten haar goede trouw had „hersteld”, zij stilzwijgend erkende dat zij op het tijdstip van de litigieuze invoerverrichtingen niet te goeder trouw was. Volgens het Gerecht is de beslissende datum om rekening te houden met de goede trouw van de belastingschuldige echter die van de invoer van de goederen, en bovendien zou artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek geenszins voorzien in de mogelijkheid dat controles achteraf die de authenticiteit van certificaten bevestigen, terugwerkende kracht hebben voor de beoordeling van de goede trouw van de importeur op het tijdstip waarop hij invoerverrichtingen doet.

31

Met betrekking tot het betoog waarbij Agrar-Invest-Tatschl de litigieuze beschikking betwist voor zover zij haar kwijtschelding van de douanerechten in de zin van artikel 239 van het douanewetboek weigerde, heeft het Gerecht in punt 56 van het bestreden arrest geoordeeld dat die vennootschap zich in haar schrifturen niet kon beperken tot een verwijzing naar de uitleg die zij had gegeven in het onderdeel van haar beroep betreffende de weigering af te zien van de boeking achteraf van de douanerechten.

32

In punt 58 van het bestreden arrest heeft het Gerecht in dit verband immers met name opgemerkt dat artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek weliswaar hetzelfde doel heeft als artikel 239 van dit wetboek, maar dat die twee bepalingen niet overeenkomen. Het eerste artikel zou een beperkter doel hebben dan het tweede, aangezien het alleen de bescherming beoogt van het gewettigd vertrouwen van de belastingschuldige in de juistheid van alle factoren die een rol spelen bij het besluit om al dan niet tot navordering van douanerechten over te gaan. Artikel 239 van het douanewetboek daarentegen zou een algemene billijkheidsclausule zijn.

33

Uit de overweging dat artikel 220, lid 2, sub b, en artikel 239 van het douanewetboek twee verschillende bepalingen met verschillende toepassingscriteria zijn, heeft het Gerecht in punt 59 van het bestreden arrest afgeleid dat Agrar-Invest-Tatschl zich ter zake van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering niet kon beperken tot verwijzing naar de uitleg betreffende artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek ter ondersteuning van haar conclusies betreffende artikel 239 van dit wetboek.

34

In die omstandigheden heeft het Gerecht, in punt 60 van het bestreden arrest, geoordeeld dat het verzoek om nietigverklaring van de litigieuze beschikking voor zover daarin wordt geweigerd douanerechten kwijt te schelden in de zin van artikel 239 van het douanewetboek, niet-ontvankelijk moest worden verklaard, en heeft het derhalve, in punt 61 van datzelfde arrest, het bij hem ingestelde beroep in zijn geheel verworpen.

De hogere voorziening

35

Agrar-Invest-Tatschl verzoekt het Hof het bestreden arrest te vernietigen, de door haar in eerste aanleg geformuleerde vorderingen toe te wijzen en de Commissie te verwijzen in de kosten, terwijl de Commissie concludeert tot afwijzing van de hogere voorziening en verwijzing van rekwirante in de kosten.

36

Krachtens artikel 119 van het Reglement voor de procesvoering kan het Hof, wanneer de hogere voorziening kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is, op ieder moment, op rapport van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, bij met redenen omklede beschikking de hogere voorziening afwijzen.

Argumenten van partijen

37

Tot staving van haar hogere voorziening betoogt Agrar-Invest-Tatschl in hoofdzaak dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 220, lid 2, sub b, vijfde alinea, van het douanewetboek, door te oordelen dat de bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van een bericht aan de importeurs tot gevolg heeft dat een marktdeelnemer zich niet meer op zijn goede trouw kan beroepen met het oog op het afzien van boeking achteraf van de verschuldigde douanerechten, zelfs wanneer de bij de litigieuze invoerverrichtingen overgelegde certificaten van oorsprong het voorwerp zijn geweest van een controle achteraf, verricht door de douaneautoriteiten van het derde land van uitvoer op verzoek van de douaneautoriteiten van de lidstaat van invoer, die de authenticiteit van bedoelde certificaten heeft bevestigd.

38

Volgens Agrar-Invest-Tatschl lijdt het geen twijfel dat een nalatige importeur die geen stappen zou zetten om zich van de regelmatige toepassing van de preferentiële regeling te verzekeren, zich niet op zijn goede trouw zou kunnen beroepen. Het zou echter anders zijn wanneer, zoals in de onderhavige zaak, de douaneautoriteiten van de lidstaat van invoer, na de bekendmaking van het bericht aan de importeurs, de autoriteiten van het derde land van uitvoer aansporen tot het verrichten van een controle achteraf van de authenticiteit en de juistheid van de certificaten van oorsprong. Wanneer na dergelijke controles de authenticiteit door de douaneautoriteiten van het derde land van uitvoer wordt bevestigd, zou immers de bescherming van het gewettigd vertrouwen van de importeur worden hersteld, in die zin dat hij ervan mag uitgaan dat het resultaat van dergelijke controles achteraf de twijfels en verdenkingen heeft weggenomen die de bekendmaking van dat bericht aan de importeurs noodzakelijk hadden gemaakt.

39

Agrar-Invest-Tatschl is dus van mening dat, in omstandigheden als die van het hoofdgeding, artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek strekt tot bescherming van de goede trouw van de importeur wat de controle achteraf van de certificaten van oorsprong betreft, en niet meer zijn goede trouw wat de regelmatigheid hiervan betreft bij het realiseren van de litigieuze invoerverrichtingen, dat wil zeggen op het tijdstip van indiening van de vereiste documenten bij de douane. Zo zou de bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van het bericht aan de importeurs tot gevolg hebben dat op de marktdeelnemers een vermoeden rust van kwade trouw, dat echter zou kunnen worden weerlegd door aan te tonen dat na de bedoelde verrichtingen controlemaatregelen zijn getroffen, zoals de door de douaneautoriteiten van het derde land van uitvoer verrichte controle achteraf.

40

Bovendien zou het Gerecht, door te oordelen dat voor de goede trouw van een importeur in de zin van artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek het relevante tijdstip de periode voorafgaand aan of samenvallend met de litigieuze invoerverrichtingen was, ten onrechte zijn voorbijgegaan aan de draagwijdte van de stappen die Agrar-Invest-Tatschl na de bekendmaking van het bericht aan de importeurs had gezet om zich ervan te verzekeren dat haar invoerverrichtingen voldeden aan de voorwaarden voor preferentiële behandeling. In dit verband beklemtoont deze vennootschap, dat de intrekking door de Kroatische douaneautoriteiten van de certificaten EUR.1, nadat zij de authenticiteit ervan hadden bevestigd, te verklaren is door het feit dat die autoriteiten vermoedden dat de ingevoerde suiker rietsuiker uit Latijns-Amerika was. Agrar-Invest-Tatschl merkt echter op, dat het bij de litigieuze invoerverrichtingen om bietsuiker ging.

41

Ten slotte lijkt Agrar-Invest-Tatschl het Gerecht te verwijten dat het in het bestreden arrest niet voldoende rekening heeft gehouden met het feit dat het bericht aan de importeurs geen terugwerkende kracht kon hebben voor de invoerverrichtingen die vóór de bekendmaking van dit bericht hadden plaatsgevonden.

42

De Commissie concludeert van haar kant tot afwijzing van de hogere voorziening, en wijst erop dat Agrar-Invest-Tatschl het bestreden arrest slechts betwist wat het afzien van boeking achteraf van de douanerechten betreft, daarbij afstand doende van haar andere vorderingen in eerste aanleg, met name die inzake de afwijzing van het verzoek om kwijtschelding in de zin van artikel 239 van het douanewetboek.

43

De Commissie is van mening dat Agrar-Invest-Tatschl met haar betoog de ondubbelzinnige bewoordingen van artikel 220, lid 2, sub b, vijfde alinea, van het douanewetboek probeert te omzeilen door een poging zich te beroepen op de gestelde goede trouw die deze vennootschap zou hebben verkregen wat de na de litigieuze invoerverrichtingen door de Kroatische douaneautoriteiten verrichte controles betreft. De bedoeling van de gemeenschapswetgever zou echter voldoende duidelijk zijn geweest, waar hij heeft besloten dat de bekendmaking van een bericht aan de importeurs in de weg staat aan de mogelijkheid voor de marktdeelnemers om zich te beroepen op hun goede trouw op het tijdstip van de invoerverrichtingen waarop dat bericht betrekking heeft. Door te beweren dat de bevestiging door die autoriteiten van de authenticiteit van de certificaten haar gewettigd vertrouwen op het tijdstip van de litigieuze invoerverrichtingen met terugwerkende kracht zou hebben „hersteld”, erkent die vennootschap trouwens stilzwijgend dat de datum hiervan beslissend is voor de beoordeling van de goede trouw in de zin van bovengenoemde bepaling.

44

Bovendien zouden bepaalde argumenten van Agrar-Invest-Tatschl beogen de feitelijke beoordelingen van het Gerecht in twijfel te trekken en om deze reden niet-ontvankelijk zijn.

45

Wat ten slotte het door die vennootschap ingeleide debat betreft over de terugwerkende kracht van het bericht aan de invoerders voor de invoerverrichtingen die vóór de bekendmaking van dat bericht in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen hebben plaatsgevonden, wijst de Commissie erop, dat over deze vraag voor het Gerecht niet is gediscussieerd, en dat in de onderhavige zaak de litigieuze beschikking het afzien van boeking achteraf van de douanerechten juist heeft toegestaan voor de verrichtingen die vóór die bekendmaking hebben plaatsgevonden, en slechts heeft geweigerd voor de litigieuze invoerverrichtingen, die van na bedoeld bericht dateren. Bijgevolg zou er in de onderhavige zaak geenszins sprake zijn van terugwerkende kracht van een dergelijke bekendmaking voor invoerverrichtingen die daaraan voorafgingen, zodat de Commissie twijfels uit omtrent de ontvankelijkheid van een dergelijk betoog in het kader van de onderhavige hogere voorziening.

Beoordeling door het Hof

46

Vooraf zij eraan herinnerd dat volgens artikel 225 EG en artikel 58 van het Statuut van het Hof van Justitie de hogere voorziening tot rechtsvragen beperkt is. Volgens vaste rechtspraak is bijgevolg alleen het Gerecht bevoegd de feiten vast te stellen, tenzij uit de overgelegde stukken blijkt dat zijn bevindingen materieel onjuist zijn, en deze vervolgens te beoordelen. De beoordeling van de feiten levert dus geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof in het kader van een hogere voorziening, behoudens in het geval van een verkeerde voorstelling van de hem voorgelegde gegevens (arrest van 3 maart 2005, Biegi Nahrungsmittel en Commonfood/Commissie, C-499/03 P, Jurispr. blz. I-1751, punt 40 en aangehaalde rechtspraak).

47

Bijgevolg moet kennelijk niet-ontvankelijk worden verklaard, het betoog van Agrar-Invest-Tatschl dat zij, anders dan het Gerecht in punt 12 van het bestreden arrest heeft vastgesteld en in de punten 56 en 57 hiervan heeft geoordeeld na het bewijsaanbod van die vennootschap te hebben afgewezen, enkel bietsuiker en geen rietsuiker invoerde.

48

Wat de vraag van de rechtsgevolgen van de bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van het bericht aan de importeurs voor de aan die bekendmaking voorafgaande invoerverrichtingen betreft, moet worden vastgesteld dat over die vraag niet is gediscussieerd in de procedure voor het Gerecht, dat het Gerecht zich geenszins over die vraag heeft uitgesproken en dat de Commissie trouwens in de litigieuze beschikking het verzoek om af te zien van boeking achteraf van de douanerechten, wegens die bekendmaking slechts heeft afgewezen met betrekking tot de litigieuze invoerverrichtingen, dus die welke na die bekendmaking hebben plaatsgevonden.

49

Volgens artikel 113, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering kan echter in hogere voorziening het voorwerp van het geding voor het Gerecht niet worden gewijzigd. Het Hof is in hogere voorziening immers enkel bevoegd om te oordelen over de rechtsbeslissing die is gegeven ten aanzien van de middelen die voor de rechters in eerste aanleg zijn bepleit (zie beschikking van 13 februari 2008, Indorata-Serviços e Gestão/BHIM, C-212/07 P, punt 49, en arrest van 11 december 2008, Commissie/Département du Loiret, C-295/07 P, Jurispr. blz. I-9363, punten 94 en 95).

50

In die omstandigheden dient het betoog van Agrar-Invest-Tatschl, dat er blijkbaar in bestaat het Gerecht te verwijten dat het niet voldoende rekening heeft gehouden met het feit dat de bekendmaking van het bericht aan de importeurs in het Publicatieblad geen terugwerkende kracht kon hebben voor de invoerverrichtingen die aan deze bekendmaking voorafgingen, eveneens als kennelijk ongegrond te worden afgewezen.

51

Aangaande ten slotte de door Agrar-Invest-Tatschl gestelde onjuiste rechtsopvattingen, betreffende de beoordeling van haar goede trouw in de zin van artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek, zij eraan herinnerd dat, volgens de eerste alinea van die bepaling, niet tot boeking achteraf wordt overgegaan wanneer het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten niet was geboekt ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken en waarbij deze laatste zijnerzijds te goeder trouw heeft gehandeld en aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan.

52

De in de artikelen 220 en 239 van het douanewetboek voorziene procedures hebben hetzelfde doel, te weten de betaling achteraf van in- of uitvoerrechten te beperken tot die gevallen waarin een dergelijke betaling gerechtvaardigd is en verenigbaar met een zo fundamenteel beginsel als het vertrouwensbeginsel (zie arresten van 1 april 1993, Hewlett Packard France, C-250/91, Jurispr. blz. I-1819, punt 46, en 20 november 2008, Heuschen & Schrouff Oriëntal Foods Trading, C-375/07, Jurispr. blz. I-8691, punt 57).

53

De terugbetaling of kwijtschelding van in- of uitvoerrechten, die slechts onder bepaalde voorwaarden en in specifiek omschreven gevallen mogelijk is, vormt een uitzondering op de normale regeling inzake in- en uitvoer, zodat de bepalingen die in een dergelijke terugbetaling of kwijtschelding voorzien, strikt moeten worden uitgelegd. Als absolute voorwaarde voor aanspraak op terugbetaling of kwijtschelding van in- of uitvoerrechten geldt dat er sprake moet zijn van „goede trouw”, zodat dit begrip aldus moet worden uitgelegd dat het aantal gevallen van terugbetaling of kwijtschelding beperkt blijft (zie in die zin arresten van 11 november 1999, Söhl & Söhlke, C-48/98, Jurispr. blz. I-7877, punt 52, en 20 november 2008, Heuschen & Schrouff Oriëntal Foods Trading/Commissie, C-38/07 P, Jurispr. blz. I-8599, punt 60).

54

Deze overwegingen klemmen te meer wanneer, zoals in de onderhavige zaak, de Commissie in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen een bericht aan de importeurs heeft bekendgemaakt.

55

Immers, luidens artikel 220, lid 2, sub b, vierde alinea, van het douanewetboek kan de goede trouw van de belastingschuldige weliswaar worden ingeroepen wanneer deze kan aantonen dat hij er zich gedurende de periode van de betrokken handelstransacties zorgvuldig van heeft vergewist dat alle voorwaarden voor preferentiële behandeling geëerbiedigd werden.

56

Zoals het Gerecht echter in punt 42 van het bestreden arrest terecht heeft vastgesteld, bepaalt de duidelijke en ondubbelzinnige tekst van artikel 220, lid 2, sub b, vijfde alinea, van het douanewetboek uitdrukkelijk dat de belastingschuldige zijn goede trouw niet kan inroepen wanneer de Commissie in het Publicatieblad een bericht aan de importeurs heeft bekendgemaakt volgens hetwelk gegronde twijfel bestaat ten aanzien van de juiste toepassing van de preferentiële regeling door het begunstigde derde land.

57

Deze uitlegging wordt bovendien bevestigd door punt 11 van de considerans van verordening nr. 2700/2000, die in het douanewetboek onder meer de vijfde alinea van artikel 220, lid 2, sub b, heeft ingevoegd. Uit dat punt blijkt immers dat de gemeenschapswetgever, met het doel het begrip „goede trouw” voor het bijzondere geval van de preferentiële regelingen te definiëren, de belastingschuldige de mogelijkheid heeft willen bieden zijn goede trouw in te roepen wanneer hij kan aantonen dat hij blijk heeft gegeven van zorgvuldigheid, „behalve wanneer in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen een bericht is bekendgemaakt volgens hetwelk gegronde twijfel bestaat”.

58

Terecht heeft het Gerecht dus in punt 42 van het bestreden arrest geoordeeld dat de belastingschuldige zijn goede trouw niet kan inroepen wanneer de Commissie in het Publicatieblad een bericht aan de importeurs heeft bekendgemaakt, zodat het betoog van Agrar-Invest-Tatschl dienaangaande kennelijk ongegrond moet worden verklaard.

59

Daaruit volgt ook dat, om dezelfde redenen, het betoog van genoemde vennootschap, dat de bevestiging door de Kroatische douaneautoriteiten van de authenticiteit van de certificaten EUR.1, die vervolgens door diezelfde autoriteiten zijn ingetrokken, zijn goede trouw op het tijdstip van de litigieuze invoerhandelingen met terugwerkende kracht zou hebben „hersteld”, evenmin kan slagen.

60

Aangaande de vordering van Agrar-Invest-Tatschl tot betwisting van de door het Gerecht in punt 47 van het bestreden arrest gehanteerde uitlegging, dat in het kader van artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek voor de beoordeling van de goede trouw van de marktdeelnemer moet worden gezien naar de periode die voorafgaat aan of samenvalt met de invoerverrichtingen, dient te worden vastgesteld dat uit de vierde alinea van die bepaling uitdrukkelijk blijkt dat het bewijs door de marktdeelnemer van zijn goede trouw, wanneer een dergelijk bewijs is toegestaan, betrekking heeft op zijn gedraging „gedurende de periode van de betrokken handelstransacties”.

61

Bijgevolg kan het Hof enkel vaststellen dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 47 van het bestreden arrest te oordelen dat de relevante datum om rekening te houden met de goede trouw van de belastingschuldige, die is waarop de handelstransacties zijn verricht.

62

Daaruit volgt dat het desbetreffende betoog van Agrar-Invest-Tatschl eveneens kennelijk ongegrond moet worden verklaard.

63

Aangaande ten slotte de door die vennootschap aangevoerde argumenten inzake de door de Commissie ter terechtzitting voor het Gerecht erkende mogelijkheid dat het feit dat de importeur, na de bekendmaking van het bericht aan de importeurs maar vóór of gelijktijdig met de litigieuze invoerverrichtingen, bijkomende maatregelen neemt, deze instelling in uitzonderlijke omstandigheden ertoe zou kunnen brengen de goede trouw van die marktdeelnemer te erkennen, moet worden opgemerkt dat het Gerecht, in punt 46 van het bestreden arrest, uitdrukkelijk heeft aangegeven dat het zich over die vraag niet wenste uit te spreken, daar de verzoekster in casu hoe dan ook niet te goeder trouw had gehandeld.

64

Bijgevolg moet, nu het Gerecht zich nooit over die vraag heeft uitgesproken, overeenkomstig hetgeen in punt 49 van de onderhavige beschikking in herinnering is gebracht, het betoog van Agrar-Invest-Tatschl op dit punt kennelijk niet-ontvankelijk worden verklaard.

65

Afgezien daarvan moet worden beklemtoond dat, zoals blijkt uit punt 48 van het bestreden arrest, Agrar-Invest-Tatschl in ieder geval voor het Gerecht geenszins heeft aangetoond dat zij bij de litigieuze invoerverrichtingen, na de bekendmaking van het bericht aan de importeurs, dergelijke bijkomende maatregelen had genomen. In werkelijkheid komen de gestelde bijkomende maatregelen, waarop deze vennootschap zich in haar hogere voorziening beroept, overeen met de maatregelen die door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van invoer en het derde land van uitvoer zijn getroffen en die bovendien van na de litigieuze invoerverrichtingen dateren.

66

Gelet op de voorgaande overwegingen moet de hogere voorziening deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond worden verklaard.

Kosten

67

Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat ingevolge artikel 118 van dit Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien Agrar-Invest-Tatschl in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in de kosten.

 

Het Hof van Justitie (Zesde kamer) beschikt:

 

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

 

2)

Agrar-Invest-Tatschl GmbH wordt verwezen in de kosten.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.

Naar boven