Kies de experimentele functies die u wilt uitproberen

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62006CJ0535

    Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 3 september 2009.
    Moser Baer India Ltd tegen Raad van de Europese Unie.
    Hogere voorziening - Dumping - Invoer van opneembare compact discs uit India - Verordening (EG) nr. 960/2003 - Berekening van hoogte van tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies - Schadevaststelling - Artikel 8, lid 7, van verordening (EG) nr. 2026/97.
    Zaak C-535/06 P.

    Jurisprudentie 2009 I-07051

    ECLI-code: ECLI:EU:C:2009:498

    ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

    3 september 2009 ( *1 )

    „Hogere voorziening — Dumping — Invoer van opneembare compact discs uit India — Verordening (EG) nr. 960/2003 — Berekening van bedrag van tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies — Vaststelling van schade — Artikel 8, lid 7, van verordening (EG) nr. 2026/97”

    In zaak C-535/06 P,

    betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie, ingesteld op 22 december 2006,

    Moser Baer India Ltd, gevestigd te New Delhi (India), vertegenwoordigd door K. Adamantopoulos, dikigoros, en R. MacLean, solicitor,

    rekwirante,

    andere partijen in de procedure:

    Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door J.-P. Hix als gemachtigde, bijgestaan door G. Berrisch, Rechtsanwalt,

    verweerder in eerste aanleg,

    ondersteund door:

    Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door H. van Vliet en T. Scharf als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

    en

    Committee of European CD-R and DVD+/-R Manufacturers (CECMA), voorheen Committee of European CD-R Manufacturers (CECMA), gevestigd te Keulen (Duitsland),

    interveniënten in eerste aanleg,

    wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE (Vierde kamer),

    samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, T. von Danwitz, R. Silva de Lapuerta, E. Juhász en G. Arestis (rapporteur), rechters,

    advocaat-generaal: V. Trstenjak,

    griffier: K. Sztranc-Sławiczek, administrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 10 juli 2008,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 2 oktober 2008,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Met haar hogere voorziening verzoekt Moser Baer India Ltd het Hof om vernietiging van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 4 oktober 2006, Moser Baer India/Raad (T-300/03, Jurispr. blz. II-3911; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht heeft verworpen haar beroep tot nietigverklaring van verordening (EG) nr. 960/2003 van de Raad van tot instelling van een definitief compenserend recht op opneembare compact discs uit India (PB L 138, blz. 1; hierna: „litigieuze verordening”), voor zover deze verordening rekwirante raakt.

    Rechtskader

    2

    Verordening (EG) nr. 2026/97 van de Raad van 6 oktober 1997 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid van de Europese Gemeenschap zijn (PB L 288, blz. 1; hierna: „basisverordening”), regelt de antisubsidieprocedures.

    3

    Artikel 5 van de basisverordening bepaalt:

    „Berekening van de hoogte van tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies

    De hoogte van tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies wordt, voor de toepassing van deze verordening, berekend in termen van het door de ontvanger daarmee verkregen voordeel waarvan het bestaan wordt vastgesteld in het onderzoektijdvak voor de subsidiëring. […]”

    4

    Artikel 7, lid 3, van de basisverordening, dat algemene bepalingen inzake de berekening van de subsidie bevat, bepaalt:

    „Wanneer verband kan worden gelegd tussen de subsidie en de verwerving of de toekomstige verwerving van vaste activa, wordt de hoogte van de subsidie waartegen compenserende maatregelen kunnen worden genomen, berekend door de subsidie te spreiden over een tijdvak dat in de betrokken bedrijfstak met de […] normaal gevolgde afschrijvingspraktijk voor deze activa overeenstemt. […]”

    5

    Artikel 8 van de basisverordening luidt als volgt:

    „Schadevaststelling

    […]

    2.   De schadevaststelling dient op positief bewijsmateriaal te berusten en houdt een objectief onderzoek in van zowel:

    a)

    de omvang van de invoer van gesubsidieerde producten en de gevolgen daarvan voor de prijzen van soortgelijke producten in de Gemeenschap, als

    b)

    de uit deze invoer voortvloeiende [w]eerslag op de bedrijfstak van de Gemeenschap.

    3.   Wat het volume van de gesubsidieerde invoer betreft, wordt nagegaan of deze in absolute cijfers dan wel in verhouding tot de productie of tot het verbruik in de Gemeenschap aanzienlijk is toegenomen. Wat de gevolgen van de gesubsidieerde invoer [voor] de prijzen betreft, wordt nagegaan of er door de invoer met subsidie aanzienlijke prijsonderbieding is ten opzichte van de prijzen van een soortgelijk product van de bedrijfstak van de Gemeenschap, dan wel of deze invoer op enige andere wijze sterke druk op de prijzen uitoefent of een belemmering voor prijsverhogingen vormt die zonder deze invoer zouden zijn opgetreden, met dien verstande dat geen van deze factoren op zich, noch een aantal van deze factoren tezamen, noodzakelijk doorslaggevend is.

    […]

    5.   Het onderzoek naar de weerslag van de invoer met subsidie op de betrokken bedrijfstak van de Gemeenschap omvat een beoordeling van alle relevante economische factoren en indicatoren die op de situatie van die bedrijfstak van invloed zijn, waaronder het feit dat een bedrijfstak van de gevolgen van subsidiëring of van dumping die in het verleden is geschied, nog steeds herstellende is, de hoogte van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies, de werkelijke en de potentiële daling van de afzet, de winst, de omzet, het marktaandeel, de productiviteit, de rentabiliteit en de bezettingsgraad, alsmede de factoren die op de prijzen in de Gemeenschap van invloed zijn; de werkelijke en de potentiële negatieve gevolgen voor ‚cash flow’, de voorraden, de werkgelegenheid, de lonen, de groei en het vermogen om kapitaal of investeringen aan te trekken, en in het geval van landbouw, of er een toenemende last op steunprogramma’s van de overheid is geweest. Deze lijst is niet limitatief, noch kan één of meer van deze factoren noodzakelijkerwijze doorslaggevend zijn bij de beoordeling.

    6.   Aan de hand van het in het raam van lid 2 voorgelegd relevant bewijsmateriaal moet worden aangetoond dat de invoer met subsidie schade in de zin van deze verordening veroorzaakt. Hierbij moet in het bijzonder worden aangetoond dat de in lid 5 omschreven gevolgen voor de bedrijfstak van de Gemeenschap aan het overeenkomstig lid 3 vastgestelde invoervolume en/of aan het niveau van de prijzen zijn toe te schrijven en dat deze weerslag dusdanig is dat deze als aanmerkelijk kan worden beschouwd.

    7.   Ook wordt een onderzoek ingesteld naar andere bekende factoren dan de invoer met subsidie die terzelfdertijd de bedrijfstak van de Gemeenschap schade toebrengen om zekerheid te hebben dat de door deze andere factoren veroorzaakte schade niet aan de invoer met subsidie overeenkomstig lid 6 wordt toegeschreven. Relevant in dit verband zijn factoren als het volume en de prijzen van de invoer zonder subsidie, inkrimping van de vraag of wijzigingen in het consumptiepatroon, beperkende handelspraktijken van en concurrentie tussen de producenten uit derde landen en die in de Gemeenschap, technologische ontwikkelingen, de uitvoerprestaties en de productiviteit van de bedrijfstak van de Gemeenschap.

    […]”

    6

    Krachtens artikel 15, lid 1, derde volzin, van de basisverordening mag een compenserend recht de vastgestelde hoogte van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies niet overschrijden en zou het lager moeten zijn indien een lager recht toereikend zou zijn om de schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap weg te nemen.

    7

    Artikel 28 van de basisverordening bepaalt:

    „Niet-medewerking

    1.   Indien belanghebbenden binnen de bij deze verordening vastgestelde termijnen geen toegang geven tot de nodige informatie of deze anderszins niet verstrekken of het onderzoek aanmerkelijk belemmeren, kunnen aan de hand van de beschikbare gegevens voorlopige of definitieve conclusies, in zowel positieve als negatieve zin, worden getrokken.

    Blijkt dat een belanghebbende onjuiste of misleidende informatie heeft verstrekt, dan wordt deze buiten beschouwing gelaten en kan van de beschikbare gegevens gebruik worden gemaakt.

    Belanghebbenden dienen in kennis te worden gesteld wat de gevolgen van niet-medewerking zijn.

    […]

    3.   Indien de informatie die een belanghebbende verstrekt, niet in alle opzichten volmaakt is, mag deze niet buiten beschouwing worden gelaten mits de tekortkomingen niet van dien aard zijn dat zij het bereiken van redelijk betrouwbare conclusies onnodig bemoeilijken, de informatie op passende wijze en tijdig wordt verstrekt en controleerbaar is en de belanghebbende naar beste vermogen heeft gehandeld.

    4.   Indien bewijzen of inlichtingen niet worden aanvaard, wordt de partij die deze heeft verstrekt, onverwijld van de redenen die aan deze afwijzing ten grondslag liggen, in kennis gesteld en dient haar de gelegenheid te worden geboden binnen de gestelde termijn nadere toelichtingen te verstrekken. Indien de verstrekte toelichtingen ontoereikend worden geacht, dienen de redenen voor de afwijzing van de bewijzen of inlichtingen te worden medegedeeld en dienen die redenen in conclusies openbaar te worden gemaakt.

    5.   De op lid 1 gebaseerde vaststellingen, met inbegrip van die welke betrekking hebben op de hoogte van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies en de in de klacht vervatte informatie, worden indien praktisch mogelijk en met inachtneming van de voor het onderzoek vastgestelde termijnen, getoetst aan informatie uit andere beschikbare onafhankelijke bronnen, zoals gepubliceerde prijslijsten, officiële invoer- en douanestatistieken alsmede aan de informatie die in de loop van het onderzoek van andere belanghebbenden werd verkregen.

    6.   Indien een belanghebbende geen of slechts gedeeltelijk medewerking verleent, waardoor relevante informatie wordt achtergehouden, kan dit tot gevolg hebben dat de resultaten voor deze belanghebbende minder gunstig uitvallen dan indien deze wel medewerking had verleend.”

    Aan het geding ten grondslag liggende feiten

    8

    De aan het geding ten grondslag liggende feiten zijn in de punten 8 tot en met 14 van het bestreden arrest als volgt uiteengezet:

    „8

    Verzoekster is een in India gevestigde vennootschap die diverse vormen van dragers van geheugen en met name opneembare compact discs (hierna: ‚CD-R’) vervaardigt.

    9

    Na een door het Committee of European CD-R Manufacturers (CECMA) ingediende klacht heeft de Commissie [van de Europese Gemeenschappen] op 17 mei 2002 een antisubsidieonderzoek betreffende de invoer van CD-R uit India geopend (PB C 116, blz. 4).

    10

    Bij brief van 4 maart 2003 heeft de Commissie verzoekster de feitelijke gegevens en de belangrijkste overwegingen op grond waarvan zij voornemens was de vaststelling van definitieve compenserende rechten voor te stellen, meegedeeld. De door de Commissie vastgestelde subsidie bestond uit een vrijstelling van douanerechten op de door verzoekster ingevoerde kapitaalgoederen. Bij de berekening van de subsidie is deze vrijstelling overeenkomstig artikel 7, lid 3, van de basisverordening over een periode van drie jaar gespreid. De mededeling stelde de heffing van een compenserend recht van 10% in het vooruitzicht.

    11

    Bij twee brieven van 19 maart 2003 heeft verzoekster op deze mededeling geantwoord, waarbij zij de voor de berekening van het bedrag van de subsidie gehanteerde methode en het bestaan en de oorzaken van de schade heeft betwist.

    12

    Bij twee brieven van 9 april 2003 heeft de Commissie verzoeksters argumenten betreffende het bestaan van schade en een oorzakelijk verband verworpen en haar een nadere mededeling toegestuurd met een nieuwe berekening van het bedrag van de subsidie, waarbij deze over een periode van 4,2 jaar was gespreid. De nadere mededeling stelde de heffing van een compenserend recht van 7,3% in het vooruitzicht.

    13

    Bij brief van 14 april 2003 heeft verzoekster de nieuwe berekening van het bedrag van de subsidie betwist. De Commissie heeft verzoekster bij brief van aanvullende uitleg over deze berekening gegeven. Bij antwoord van heeft verzoekster nadere opmerkingen gemaakt.

    14

    Op voorstel van de Commissie van 20 mei 2003 heeft de Raad [van de Europese Unie] [de litigieuze] verordening […] vastgesteld. Bij deze verordening werd een definitief compenserend recht van 7,3% op de invoer van [CD-R] uit India vastgesteld.”

    Beroep bij het Gerecht en bestreden arrest

    9

    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 29 augustus 2003, heeft rekwirante nietigverklaring van de litigieuze verordening gevorderd waarbij zij vijf middelen heeft aangevoerd betreffende, enerzijds, de vaststelling — in het kader van de berekening van het bedrag van de subsidie — van de normale afschrijvingsduur van de ingevoerde activa, en, anderzijds, de begroting van de schade en het oorzakelijk verband.

    10

    Bij beschikking van het Gerecht van 23 januari 2004 is de Commissie toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Raad.

    11

    Bij beschikking van het Gerecht van 18 april 2005 is het Committee of European CD-R Manufacturers (CECMA), thans het Committee of European CD-R and DVD+/-R Manufacturers (CECMA), toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Raad.

    12

    De Raad, ondersteund door de Commissie en door CECMA, heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep en verwijzing van rekwirante in de kosten.

    13

    In de punten 27 tot en met 116 van het bestreden arrest heeft het Gerecht afgewezen het eerste middel, ontleend aan schending van artikel 5, artikel 7, lid 3, en artikel 11, lid 1, van de basisverordening en aan een kennelijk onjuiste beoordeling van de normale afschrijvingsduur van de activa. Dit middel bestond uit twee onderdelen, betreffende enerzijds de beoordeling van de elementen betreffende de afschrijvingsduur en anderzijds de beoordeling van de normale afschrijvingsduur van de activa, waarbij dit tweede onderdeel in vijf grieven uiteen viel, betreffende de indeling van de activa in de categorie matrijzen, het feit dat geen rekening was gehouden met de informatie blijkend uit rekwirantes boekhouding, de inaanmerkingneming van rekwirantes rentabiliteit en investeringen, het gebruik van de degressieve afschrijvingsmethode en het argument dat de berekeningen willekeurig zijn.

    14

    Het Gerecht heeft in de punten 73 tot en met 79 van het bestreden arrest, met betrekking tot het feit dat geen rekening was gehouden met de informatie uit rekwirantes boekhouding, hetgeen de tweede grief van het tweede onderdeel van het eerste middel vormde, met name het volgende geconstateerd:

    „73

    Ten slotte verklaart verzoekster dat de indeling van de activa in de categorie matrijzen niet alle activa in kwestie betrof, wat zij de Commissie bij brief van 14 april 2003 had laten weten.

    74

    De Raad repliceert hierop dat de ter onderbouwing overgelegde gegevens niet overeenstemden met andere gegevens die tijdens het onderzoek waren verkregen en dat deze verklaring bijgevolg niet in aanmerking kon worden genomen.

    75

    Uit de gegevens die door partijen in antwoord op de schriftelijke vraag van het Gerecht zijn overgelegd, blijkt dat verzoekster ter staving van de verklaring in kwestie, heeft verwezen naar de gegevens in haar belastingaangifte voor het onderzoektijdvak. Vaststaat dat de in deze aangifte vermelde waarde van de activa niet overeenkomt met de waarde die voor de berekening van de subsidie in aanmerking is genomen. De Raad wijst erop dat de instellingen niet in staat zijn geweest om de betrokken verklaring op basis van die gegevens alleen, te toetsen aan de andere in het kader van het onderzoek geverifieerde gegevens.

    76

    Verzoekster stelt evenwel dat het hieruit voortvloeiende verschil in waarde, dat te verklaren is door de bijkomende vervoer- en installatiekosten, de gemeenschapsinstellingen niet belette, op te merken dat de wijziging van de indeling niet op alle ingevoerde activa betrekking had.

    77

    De Raad heeft in dit verband gepreciseerd dat de gemeenschapsinstellingen niet de precieze waarde van de in de categorie matrijzen ingedeelde activa konden schatten, aangezien verzoekster enerzijds geen uitleg had verstrekt over de criteria voor de indeling van deze activa in haar belastingaangifte en anderzijds niet de volledige en verifieerbare lijst van deze activa had overgelegd. Bij gebreke van deze elementen hebben de gemeenschapsinstellingen de door verzoekster ter staving van haar verklaring overgelegde cijfers niet kunnen verifiëren.

    78

    Gelet op deze laatste precisering, die door verzoekster voor het Gerecht niet is betwist, moet worden geoordeeld dat verzoekster de gemeenschapsinstellingen geen gegevens heeft verstrekt waarmee zij de juistheid van haar verklaring konden verifiëren en in voorkomend geval het deel van de activa dat niet in de categorie matrijzen was ingedeeld, in aanmerking nemen. Verzoekster kan dus niet, alleen met deze stelling, de in de [litigieuze] verordening verrichte beoordeling betwisten.

    79

    Bijgevolg mocht de Raad, zonder inbreuk te maken op artikel 7, lid 3, van de basisverordening, ervan uitgaan dat de betrokken activa, die voor belastingdoeleinden als matrijzen waren ingedeeld, voor de beoordeling van de afschrijvingsduur boekhoudkundig eveneens als zodanig in aanmerking moesten worden genomen, en dat het dus niet passend was om deze beoordeling te baseren op de gegevens in verzoeksters boekhouding. Verzoekster heeft overigens niet aangetoond dat de motivering daarvan ontoereikend is.”

    15

    Het Gerecht heeft eveneens afgewezen het derde middel, ontleend aan een kennelijke beoordelingsfout en schending van artikel 8, leden 2 en 6, van de basisverordening, wat het onderzoek van de elementen betreffende de vaststelling van de schade en het oorzakelijk verband betreft.

    16

    In de punten 193 tot en met 196 van het bestreden arrest heeft het Gerecht met betrekking tot de beoordeling van het niveau van de voorraden het volgende geconstateerd:

    „193

    Verzoekster stelt in het kader van het onderhavige bezwaar dat de beoordeling van de ontwikkeling van de voorraden van de bedrijfstak van de Gemeenschap kennelijk onjuist is. Zij betwist niet de desbetreffende cijfers in punt 80 van de [litigieuze] verordening. Zij verklaart evenwel dat de Raad in punt 103 van de [litigieuze] verordening op basis van deze gegevens niet kon concluderen dat de voorradenindicator tijdens de in aanmerking genomen periode sterk was achteruitgegaan.

    194

    Er zij aan herinnerd dat de in casu in aanmerking genomen periode zich uitstrekte van 1998 tot het einde van het onderzoektijdvak. Uit de door verzoekster niet betwiste gegevens blijkt dat de voorraden van de bedrijfstak van de Gemeenschap gedurende geheel deze periode aanzienlijk zijn toegenomen.

    195

    Verzoekster heeft dienaangaande niet aangetoond dat de verbetering van de voorradenindicator als percentage van de productie vanaf 2000 de negatieve tendens had omgebogen die over de gehele in aanmerking genomen periode was vastgesteld. Uit punt 80 van de [litigieuze] verordening blijkt immers dat de voorraden tijdens de gehele in aanmerking genomen periode op een hoog niveau zijn gebleven, met een stijging in absolute termen tegen eind 2001, wat dus samenviel met de stijging van de omvang van de invoer, en dat zij, relatief gezien, een hoog niveau vertoonde, namelijk 15% van de productie in het onderzoektijdvak bedroegen.

    196

    Het onderhavige bezwaar is dus ongegrond.”

    17

    In de punten 201 tot en met 207 van het bestreden arrest heeft het Gerecht met betrekking tot de beoordeling van de invoerprijzen het volgende geoordeeld:

    „201

    De beoordeling van het niveau van de invoerprijzen vormde in casu het voornaamste element waarop de conclusie van prijsonderbieding in de Gemeenschap, en dus van het bestaan van de schade, was gebaseerd. De gemeenschapsinstellingen hebben deze indicator in de punten 58 tot en met 64 van de [litigieuze] verordening geanalyseerd aan de hand van de gegevens van Eurostat alsmede aan de hand van de door verzoekster verstrekte cijfers.

    202

    Met betrekking tot de gegevens van Eurostat hebben de instellingen primair geconcludeerd dat er tussen 2000 en het einde van het onderzoektijdvak een aanzienlijke prijsdaling van 59% had plaatsgevonden. Verzoekster betwist de inaanmerkingneming van de gegevens over 2000, waarbij zij aanvoert dat de invoer toen nog onbeduidend was. Dit argument is in de punten 170 tot en met 175 hierboven evenwel reeds onderzocht en verworpen.

    203

    Wat de analyse van de door verzoekster overgelegde cijfers betreft, zij eraan herinnerd dat deze analyse tot resultaten heeft geleid die verregaand vergelijkbaar zijn met die welke uit de gegevens van Eurostat voortvloeien, namelijk een prijsdaling van 54%. Niettemin stelt verzoekster dat de voorstelling van deze cijfers onjuist is.

    204

    Uit de in punt 62 van de [litigieuze] verordening opgenomen tabel blijkt dat deze 54% betrekking heeft op de prijsontwikkeling tussen de twee boekjaren van verzoekster. Ook al zou worden aangenomen dat punt 63 niet voldoende nauwkeurig is wanneer daarin wordt aangegeven dat dit percentage betrekking heeft op de ontwikkeling van 2000 tot het onderzoektijdvak, dat wil nog niet zeggen dat dit een fout is. Uit de tabel die aan dit punt voorafgaat, blijkt duidelijk dat het gaat om de ontwikkeling van het boekjaar 2000 tot het onderzoektijdvak. Verzoekster heeft dus niet aangetoond dat de door haar verstrekte gegevens onjuist zijn voorgesteld.

    205

    Voorts, ook al hebben de door verzoekster verstrekte gegevens betrekking op de periode vanaf 1 april 1999, terwijl de gegevens van Eurostat de periode vanaf betreffen, maakt dit feit op zich de vaststelling van de Raad dat de cijfers van Eurostat en die van verzoekster gelijklopende tendensen laten zien, niet onjuist. Verzoekster stelt evenwel niet dat de inaanmerkingneming van een andere begindatum voor haar gegevens, had kunnen leiden tot andere conclusies met betrekking tot de invoerprijzen.

    206

    Bijgevolg heeft verzoekster niet aangetoond dat met betrekking tot de analyse van de invoerprijzen de feiten onjuist zijn weergeven of deze kennelijke onjuist zijn beoordeeld.

    207

    Derhalve dient het onderhavige bezwaar ongegrond te worden verklaard.”

    18

    Ten slotte heeft het Gerecht in de punten 260 tot en met 279 van het bestreden arrest eveneens afgewezen het vijfde middel, ontleend aan schending van artikel 8, leden 6 en 7, van de basisverordening, wat het onderzoek van de gevolgen van het mededingingvervalsende gedrag van een octrooihouder betreft, waarbij het het volgende heeft overwogen:

    „260

    Volgens vaste rechtspraak zijn de gemeenschapsinstellingen bij de vaststelling van de schade verplicht te onderzoeken of de schade wel degelijk door invoer met dumping of invoer met subsidie is veroorzaakt, en dienen zij alle schade die door andere factoren is veroorzaakt, met name schade die haar oorzaak vindt in de eigen gedragingen van de producenten in de Gemeenschap, buiten beschouwing te laten (arresten [Hof van 11 juni 1992,] Extramet Industrie/Raad, [C-358/89, Jurispr. blz. I-3813], punt 16, en [Gerecht van ,] Mukand e.a./Raad, [T-58/99, Jurispr. blz. II-2521,] punten 39 en 40).

    261

    In casu blijkt uit de stukken dat de klagende bedrijfstak van de Gemeenschap in een memorie van 7 januari 2003 heeft aangevoerd dat een vennootschap die houdster was van CD-R-[octrooien], misbruik van haar dominante machtspositie maakte door buitensporig hoge licentierechten te factureren en dat een Europese producent zich na een geschil met deze vennootschap van de markt had teruggetrokken. De bedrijfstak heeft deze opmerking gemaakt om verzoeksters bewering te pareren dat de mate waarin de klacht werd ondersteund in de zin van artikel 10, lid 8, van de basisverordening, onder de voor de voortzetting van de procedure vereiste drempel was gezakt. Verzoekster heeft diezelfde opmerking geformuleerd tijdens het onderzoek, waarbij zij heeft betoogd dat de gevolgen van het aangevoerde mededingingvervalsende gedrag, te weten de vaststelling van buitensporig hoge rechten, een factor vormden die in het kader van de vaststelling van de schade diende te worden onderzocht.

    262

    Met het onderhavige middel voert verzoekster aan dat de Raad heeft verzuimd deze factor te onderzoeken, en in punt 135 van de [litigieuze] verordening slechts heeft vastgesteld dat de betrokken verklaring niet tot een formeel besluit op basis van een onderzoek van de mededingingautoriteiten heeft geleid.

    263

    In dit verband moet worden opgemerkt dat uit punt 135 van de [litigieuze] verordening niet blijkt dat de gemeenschapsinstellingen de vraag of de in aanmerking genomen schade niet uit het aangevoerde mededingingvervalsend gedrag voortvloeide, daadwerkelijk hebben onderzocht.

    264

    Ofschoon dit punt dus niet volstaat om de gevolgen van de door verzoekster aangevoerde factor buiten beschouwing te laten, moet worden opgemerkt dat de vraag of de Raad niet heeft verzuimd, deze gevolgen in aanmerking te nemen, niettemin tegen de achtergrond van de algehele redenering die in het kader van de [litigieuze] verordening is gevolgd, dient te worden onderzocht (zie in die zin arrest [Gerecht van 14 juli 1995,] Koyo Seiko/Raad, [T-166/94, Jurispr. blz. II-2129,] punt 79).

    265

    De Raad stelt evenwel dat hij deze factor in punt 134 van de [litigieuze] verordening in aanmerking heeft genomen. Uit deze overweging blijkt dat de Raad de gevolgen van de betaling van de licentierechten in het algemeen heeft onderzocht, waarbij hij heeft vastgesteld dat deze factor niet van aard was, het oorzakelijk verband in casu te verbreken. Volgens de Raad heeft hij met deze vaststelling eveneens geantwoord op de stelling dat deze rechten buitensporig hoog waren en een mededingingvervalsend gedrag opleverden.

    266

    Ook al dragen de punten 134 en 135 verschillende opschriften, namelijk ‚Licentierechten’ en ‚Andere factoren’, blijkt ter zake uit het betoog van partijen dat beide overwegingen niettemin betrekking hebben op hetzelfde element van het dossier, de betaling van de licentierechten. Bovendien staan deze twee overwegingen achter elkaar, zodat de indeling van de [litigieuze] verordening tot een gezamenlijke lezing ervan noopt.

    267

    Derhalve dienen de in punt 134 gedane vaststellingen in aanmerking te worden genomen bij het onderzoek van de vraag of de Raad de door verzoekster aangevoerde schade, die in voorkomend geval uit het mededingingvervalsende gedrag zou zijn voortgevloeid, buiten beschouwing heeft gelaten.

    268

    In de eerste plaats betwist verzoekster de gegrondheid van deze vaststellingen, waarbij zij aanvoert dat de instellingen de gevolgen van de licentierechten nauwgezet hadden moeten onderzoeken om te kunnen concluderen dat de bedrijfstak van de Gemeenschap ook schade zou hebben geleden indien geen buitensporig hoge rechten zouden zijn opgelegd.

    269

    In dit verband zij opgemerkt dat, om de uit een externe factor voortvloeiende gevolgen buiten beschouwing te kunnen laten, de gemeenschapsinstellingen verplicht zijn te onderzoeken of deze gevolgen van aard waren, het oorzakelijk verband tussen de betrokken invoer en de aan de bedrijfstak van de Gemeenschap toegebrachte schade te verbreken […]. Dit onderzoek impliceert evenwel niet noodzakelijkerwijs dat de precieze gevolgen van de betrokken factor worden vastgesteld. Het volstaat dat de gemeenschapsinstellingen vaststellen dat de door de betrokken invoer veroorzaakte schade — in weerwil van een dergelijke externe factor — aanmerkelijk was.

    270

    In casu heeft de Raad erop gewezen dat de Indiase invoer aanmerkelijke schade aan de bedrijfstak van de Gemeenschap had toegebracht, met name als gevolg van de onderbieding van de EG-prijzen. De Raad heeft uitgelegd dat, ook al hebben de licentierechten een negatieve weerslag op de winsten van deze bedrijfstak gehad, deze factor, die alle producenten op de markt trof, reeds in 1999 aanwezig was, vóór de invoer een zekere omvang had gekregen. De negatieve ontwikkeling van de situatie van de EG-producenten vanaf 1999 kon dus niet aan deze factor worden toegeschreven. Gelet op deze elementen is het dus niet onredelijk dat de Raad heeft geoordeeld dat de betaling van de licentierechten geen invloed op de door de invoer met subsidie veroorzaakte schade had gehad.

    271

    De Raad verklaart op goede gronden dat het onderzoek van de vraag of de rechten buitensporig hoog waren wegens het mededingingvervalsende gedrag van een [octrooi]houder, hoe dan ook niet ertoe kan leiden dat zijn in het vorige punt genoemde conclusie op losse schroeven wordt gezet.

    272

    Tevens zij opgemerkt dat, anders dan in de situaties die doorslaggevend waren in de zaken die tot de reeds aangehaalde arresten Extramet Industrie/Raad en Mukand e.a./Raad hebben geleid, de hier aangevoerde mededingingvervalsende praktijk niet aan het gedrag van de EG-producenten is te wijten. Bij de beoordeling van de gevolgen van deze factor waren de gemeenschapsinstellingen in casu dus niet gehouden, te onderzoeken of de bedrijfstak van de Gemeenschap niet zelf aan de geleden schade had bijgedragen.

    273

    In de tweede plaats betoogt verzoekster onder verwijzing naar het reeds aangehaalde arrest Mukand e.a./Raad dat de door de prijsonderbieding veroorzaakte schade niet juist is beoordeeld, voor zover de EG-prijzen kunstmatig hoog waren wegens de buitensporig hoge licentierechten.

    274

    Er zij aan herinnerd dat de omstandigheden van de zaak die tot het reeds aangehaalde arrest Mukand e.a./Raad heeft geleid, betrekking hadden op een gedraging waardoor de EG-prijzen maar niet de invoerprijzen werden getroffen. In casu heeft de Raad evenwel vastgesteld dat de betrokken rechten door alle producenten, met inbegrip van verzoekster, moesten worden betaald. Verzoekster heeft dit feitelijke gegeven niet betwist.

    275

    Aldus heeft de Raad in punt 134 van de [litigieuze] verordening kunnen oordelen dat de betrokken externe factor het verschil tussen de EG-prijzen en de Indiase prijzen niet kon verklaren en dat deze factor bijgevolg geen invloed heeft gehad op de bij de berekening van het niveau van de onderbieding in aanmerking genomen elementen. Ook indien zou worden aangenomen dat de licentierechten wegens het mededingingvervalsende gedrag buitensporig hoog waren, heeft dit element geen invloed op die beoordeling.

    276

    Gelet op een en ander moet worden geoordeeld dat verzoekster niet heeft aangetoond dat de Raad bij de beoordeling van de schade heeft verzuimd, de gevolgen van het vermeend mededingingvervalsende gedrag buiten beschouwing te laten.

    277

    In die omstandigheden behoeft geen uitspraak te worden gedaan over de toelaatbaarheid van het door verzoekster in haar repliek aangevoerde feitelijke element, namelijk het perscommuniqué van de Commissie van 3 augustus 2003 waarin melding is gemaakt van een onderzoek over de toepassing van de artikelen 81 EG en 82 EG op een standaardovereenkomst inzake licenties betreffende sommige types CD. Uit verzoeksters argumenten blijkt immers dat dit element is overgelegd ter onderbouwing van haar stelling dat de gemeenschapsinstellingen van deze factor op de hoogte waren. Zij heeft evenwel niet uitgelegd op welke wijze dit communiqué het argument dat deze factor van aard was het oorzakelijk verband in casu te verbreken, kon helpen staven.

    278

    Derhalve kan het vijfde middel niet worden aanvaard.

    279

    Uit wat voorafgaat, volgt dat het beroep in zijn geheel moet worden verworpen. Bijgevolg behoeft geen uitspraak te worden gedaan over de conclusies die de Raad subsidiair heeft geformuleerd.”

    19

    Het Gerecht heeft het beroep bij het bestreden arrest verworpen.

    Conclusies van partijen

    20

    Met haar hogere voorziening verzoekt Moser Baer India Ltd het Hof:

    het bestreden arrest te vernietigen;

    de vordering in eerste aanleg toe te wijzen, te weten de litigieuze verordening nietig te verklaren voor zover deze op haar van toepassing is, en

    de Raad te verwijzen in haar kosten in hogere voorziening en haar kosten in eerste aanleg.

    21

    De Raad en de Commissie verzoeken het Hof:

    de hogere voorziening af te wijzen, en

    rekwirante te verwijzen in de kosten van beide instanties.

    Hogere voorziening

    22

    Ter onderbouwing van haar hogere voorziening voert rekwirante drie middelen aan, ontleend aan, ten eerste, schending van het coherentiebeginsel en het beginsel van nauwgezet onderzoek met betrekking tot de motivering in de punten 73 tot en met 79 van het bestreden arrest, ten tweede, een kennelijke beoordelingsfout van het Gerecht met betrekking tot de in de punten 193 tot en met 196 en 201 tot en met 206 van het bestreden arrest vermelde aspecten van het onderzoek naar de schade en, ten derde, de omstandigheid dat met betrekking tot de vaststelling van het bestaan van schade in de punten 260 tot en met 278 van het bestreden arrest is verzuimd, ermee rekening te houden dat de schade aan andere factoren in de zin van artikel 8, lid 7, van de basisverordening te wijten is.

    Ontvankelijkheid van de hogere voorziening

    23

    Bij brief van 6 juni 2008 heeft de Raad het Hof in kennis gesteld van de vaststelling van verordening (EG) nr. 1293/2007 van de Raad van tot intrekking van de bij verordening (EG) nr. 1050/2002 ingestelde antidumpingrechten op opneembare compact discs van oorsprong uit Taiwan, zodat deze kunnen worden terugbetaald of kwijtgescholden en tot intrekking van de bij verordening (EG) nr. 960/2003 ingestelde compenserende rechten op opneembare compact discs van oorsprong uit India, zodat deze kunnen worden terugbetaald of kwijtgescholden, en tot beëindiging van de desbetreffende procedure (PB L 288, blz. 17). Gelet op de vaststelling van verordening nr. 1293/2007, hoeft volgens de Raad de onderhavige zaak niet meer te worden afgedaan.

    24

    Er zij aan herinnerd dat het Hof ambtshalve het ontbreken van procesbelang van een partij bij het instellen of voortzetten van een hogere voorziening kan opwerpen wanneer zich na het arrest van het Gerecht een feit heeft voorgedaan waardoor dit arrest niet langer nadelig is voor de rekwirant, en op die grond de hogere voorziening niet-ontvankelijk of zonder voorwerp kan verklaren. Procesbelang veronderstelt immers dat de uitslag van de hogere voorziening in het voordeel van de rekwirant kan zijn (zie arrest van 19 oktober 1995, Rendo e.a./Commissie, C-19/93 P, Jurispr. blz. I-3319, punt 13, en beschikking van , Saint-Gobain Glass Deutschland/Commissie, C-503/07 P, Jurispr. blz. I-2217, punt 48).

    25

    In casu moet evenwel worden opgemerkt dat er niet van uit kan worden gegaan dat rekwirante geen belang bij vernietiging van het bestreden arrest en, indirect, nietigverklaring van de litigieuze verordening heeft omdat deze verordening geen effecten meer sorteert voor de toekomst. Deze nietigverklaring kan immers op zichzelf rechtsgevolgen hebben, onder meer doordat wordt voorkomen dat de gemeenschapsinstellingen nog eens op diezelfde onregelmatige wijze handelen (zie in die zin arrest van 24 juni 1986, AKZO Chemie en AKZO Chemie UK/Commissie, 53/85, Jurispr. blz. 1965, punt 21).

    26

    Bovendien is de litigieuze verordening, zoals de advocaat-generaal in punt 37 van haar conclusie heeft opgemerkt, niet volledig ingetrokken en is zij nog steeds van toepassing voor de compenserende rechten die tot 4 november 2006 werden geheven.

    27

    In die omstandigheden kan het Hof niet vaststellen dat de hogere voorziening zonder voorwerp is geworden.

    Ten gronde

    Eerste middel

    28

    Met haar eerste middel betoogt rekwirante dat het Gerecht het coherentiebeginsel en het beginsel van nauwgezet onderzoek niet naar behoren in acht heeft genomen bij zijn oordeel dat de gemeenschapsinstellingen rechtmatig hadden gehandeld door al haar activa in te delen als matrijzen die in aanmerking kwamen voor de betrokken subsidie waarvoor een afschrijvingstermijn van 4,2 jaar gold.

    29

    Volgens de Raad is dit middel niet-ontvankelijk op grond dat rekwirante met dit middel de feitelijke vaststellingen van het Gerecht ter discussie wil stellen en het Hof kennis wil doen nemen van een nieuw middel, dat zij niet in eerste aanleg heeft aangevoerd, namelijk schending van het coherentiebeginsel en het beginsel van behoorlijk bestuur betreffende de indeling van de activa als matrijzen.

    30

    De Commissie stelt dat dit middel niet-ontvankelijk is aangezien het ertoe strekt, het Hof de feitelijke vaststellingen van het Gerecht opnieuw te laten onderzoeken, zonder dat er enige aanwijzing is dat dit laatste de bewijselementen onjuist heeft opgevat.

    31

    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak uit artikel 225 EG en artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie volgt dat het Gerecht bij uitsluiting bevoegd is, enerzijds, om de feiten vast te stellen, behoudens het geval waarin de feitelijke onjuistheid van zijn vaststellingen blijkt uit de hem overgelegde processtukken en, anderzijds, om die feiten te beoordelen. Wanneer het Gerecht de feiten heeft vastgesteld of beoordeeld, is het Hof bevoegd om krachtens artikel 225 EG toezicht uit te oefenen op de wijze waarop het Gerecht de feiten juridisch heeft gekwalificeerd en op de rechtsgevolgen die het daaraan heeft verbonden (zie onder meer arresten van 6 april 2006, General Motors/Commissie, C-551/03 P, Jurispr. blz. I-3173, punt 51; , Evonik Degussa/Commissie, C-266/06 P, punt 72, en , Coop de France bétail et viande e.a./ Commissie, C-101/07 P en C-110/07 P, punt 58).

    32

    Het Hof is dus niet bevoegd om de feiten vast te stellen, noch in beginsel om de bewijzen te onderzoeken die het Gerecht daarvoor in aanmerking heeft genomen. Wanneer deze bewijzen regelmatig zijn verkregen en de algemene rechtsbeginselen en de procedurevoorschriften inzake de bewijslast en de bewijsvoering zijn geëerbiedigd, staat het immers uitsluitend aan het Gerecht om te beoordelen, welke waarde moet worden gehecht aan de hem overgelegde bewijzen. Deze beoordeling levert dus geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof, behoudens in het geval van een verdraaiing van deze bewijzen (zie onder meer reeds aangehaalde arresten General Motors/Commissie, punt 52; Evonik Degussa/Commissie, punt 73, en Coop de France bétail et viande e.a./Commissie, punt 59).

    33

    Voorts zij eraan herinnerd dat een onjuiste opvatting duidelijk uit de stukken van het dossier moet blijken, zonder dat de feiten en de bewijzen opnieuw hoeven te worden beoordeeld (zie onder meer reeds aangehaalde arresten General Motors/Commissie, punt 54; Evonik Degussa/Commissie, punt 74, en Coop de France bétail et viande e.a./Commissie, punt 60).

    34

    De vraag of het Gerecht op grond van deze feiten terecht tot de slotsom is kunnen komen dat de Commissie noch in haar zorgvuldigheidsplicht noch in haar motiveringsplicht tekort is geschoten, is daarentegen een rechtsvraag die in het kader van een hogere voorziening vatbaar is voor toetsing door het Hof (zie arresten van 20 november 1997, Commissie/V, C-188/96 P, Jurispr. blz. I-6561, punt 24; , Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C-189/02 P, C-202/02 P, C-205/02 P–C-208/02 P en C-213/02 P, Jurispr. blz. I-5425, punt 453, en , Nederland/Commissie, C-405/07 P, Jurispr. blz. I-8301, punt 44).

    35

    In casu verwijt rekwirante het Gerecht om te beginnen het coherentiebeginsel en het beginsel van nauwgezet onderzoek te hebben geschonden door geen rechtsregel of procesregel te hebben aangeduid voor zijn bevestiging dat de Raad alle in de categorie matrijzen ingedeelde activa in aanmerking mocht nemen voor toepassing van de afschrijvingstermijn van 4,2 jaar. Aldus wenst rekwirante op te komen tegen de beoordeling door het Gerecht van haar in punt 73 van het bestreden arrest vermelde stelling volgens welke de indeling van de activa in de categorie matrijzen niet alle activa in kwestie betrof.

    36

    In dit verband volgt onder meer uit de punten 75 en 78 van het bestreden arrest dat het Gerecht rekwirantes stelling en de elementen die partijen in antwoord op de schriftelijke vraag over de indeling van de activa in de categorie matrijzen hebben aangevoerd, in aanmerking heeft genomen en heeft geconcludeerd dat rekwirante geen elementen aan de gemeenschapsinstellingen had overgelegd op basis waarvan deze de juistheid van haar bewering konden verifiëren, en dat de in de litigieuze verordening verrichte beoordeling dan ook niet kon worden betwist.

    37

    Derhalve moet het argument dat is ontleend aan het feit dat het Gerecht inbreuk zou hebben gemaakt op het coherentiebeginsel en op het beginsel van nauwgezet onderzoek, ongegrond worden verklaard.

    38

    Voor zover rekwirante eveneens wenst op te komen tegen de beoordeling door het Gerecht van de feiten, waarbij zij in hoofdzaak betwist dat de in de punten 75, 77 en 78 van het bestreden arrest in aanmerking genomen elementen volstaan als bewijs dat de gemeenschapsinstellingen de exacte waarde van de als matrijzen ingedeelde activa niet hebben kunnen schatten, dient dit argument niet-ontvankelijk te worden verklaard, aangezien hiermee een nieuw onderzoek van de feitelijke vaststellingen wordt beoogd, waartoe het Hof in het kader van een hogere voorziening niet bevoegd is.

    39

    Voorts stelt rekwirante dat de gemeenschapsinstellingen zich bij ontstentenis van de noodzakelijke elementen voor de berekening van de hoogte van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies uitdrukkelijk op artikel 28 van de basisverordening hadden moeten beroepen. Daarnaast beweert zij dat zij in antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht heeft aangetoond dat de gemeenschapsinstellingen, op basis van de door hen aangevoerde inlichtingen en van de gegevens die in bijlage bij de belastingaangifte zijn opgenomen en waarin de berekening van de afschrijving is uiteengezet, wisten of gemakkelijk hadden kunnen weten dat het aandeel van de activa die niet als matrijzen waren ingedeeld of heringedeeld, minstens 23% van alle ingevoerde activa bedroeg.

    40

    In dit verband zij opgemerkt dat nieuwe middelen, die niet in eerste aanleg zijn aangevoerd, ingevolge de artikelen 113, lid 2, en 116, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering niet in hogere voorziening kunnen worden voorgedragen (zie arresten van 19 juni 1992, V./Parlement, C-18/91 P, Jurispr. blz. I-3997, punt 21, en , British Steel/Commissie, C-1/98 P, Jurispr. blz. I-10349, punt 47).

    41

    In casu heeft rekwirante pas voor het eerst voor het Hof schending van artikel 28 van de basisverordening gesteld omdat de in haar belastingaangifte opgenomen informatie niet voldoende in aanmerking is genomen om vast te stellen dat niet alle gesubsidieerde activa als matrijzen waren heringedeeld. Bijgevolg moet worden geconstateerd dat dit een nieuw en in het kader van een hogere voorziening dus niet-ontvankelijk argument is.

    42

    Betreffende het argument dat is ontleend aan het door rekwirante geleverde bewijs van het feit dat de gemeenschapsinstellingen beweerdelijk op de hoogte waren van het aandeel gesubsidieerde activa die niet in de categorie matrijzen waren heringedeeld, moet worden vastgesteld dat met dit argument een nieuwe beoordeling van de feiten wordt beoogd, hetgeen bij ontstentenis van een beweerde onjuiste opvatting van de feiten, niet tot de bevoegdheid van het Hof in het kader van een hogere voorziening behoort.

    43

    Bijgevolg moet het eerste middel in zijn geheel worden afgewezen.

    Tweede middel

    44

    Rekwirante stelt dat het Gerecht bij de vaststelling van de schade de in aanmerking genomen feiten kennelijk onjuist heeft beoordeeld. Dit tweede middel bevat twee onderdelen betreffende, in de eerste plaats, onjuiste beoordeling van het volume van de invoer van CD-R’s uit India, en, in de tweede plaats, onjuiste beoordeling van het niveau van de voorraden van de bedrijfstak in de Gemeenschap als indicatie van de schade.

    — Eerste onderdeel

    45

    Wat de onjuiste beoordeling van het volume van de invoer van CD-R’s uit India betreft, voert rekwirante drie argumenten aan. In de eerste plaats betwist zij de conclusie van het Gerecht dat de gemeenschapsinstellingen terecht haar stelling hebben verworpen dat de voor de Eurostat-gegevens gehanteerde statistische formule niet betrouwbaar was voor kleine hoeveelheden. Deze gegevens betroffen een „GN-tariefpost” voor CD-R’s en voor andere, soortgelijke waren, waarbij deze gegevens op een door de CD-R-bedrijfstak van de Gemeenschap ontwikkelde formule waren gebaseerd. Bovendien vormden haar eigen gegevens de enige betrouwbare bron voor de vaststelling van het volume van de invoer en van de waarde daarvan, aangezien rekwirante de enige Indiase exporteur van CD-R’s naar de Europese Unie was.

    46

    In de tweede plaats is rekwirante van mening dat de — door het Gerecht bevestigde — vaststelling van de gemeenschapsinstellingen dat de gegevens van Eurostat en haar eigen financiële gegevens tot zeer gelijksoortige resultaten hebben geleid, onjuist is. Volgens de gegevens van rekwirante zijn de prijzen van haar uitvoer in 2000 immers tot het einde van het onderzoektijdvak gestegen. Deze vaststelling strookt evenwel niet met de gegevens van Eurostat, die een prijsdaling van 59% aangeven.

    47

    In de derde plaats voert rekwirante aan dat zij steeds heeft betwist dat de Raad met betrekking tot het niveau van de invoerprijzen relevante vergelijkingen had verricht en zij beweert dat een andere datum voor het onderzoektijdvak duidelijk tot een andere conclusie van de gemeenschapsinstellingen zou hebben geleid. De conclusie van het Gerecht dat rekwirante niet stelt dat de inaanmerkingneming van een andere begindatum voor haar gegevens tot andere conclusies inzake de prijzen van de Indiase CD-R-invoer had kunnen leiden, is dus onjuist.

    48

    Volgens de Raad, ondersteund door de Commissie, komt rekwirante met het eerste onderdeel van haar tweede middel op tegen de vaststellingen waarmee het Gerecht heeft bevestigd dat de in de litigieuze verordening uiteengezette feiten juist zijn. Dit onderdeel van het tweede middel moet dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.

    49

    Volgens vaste rechtspraak moet een hogere voorziening krachtens artikel 225 EG, artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie en artikel 112, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof duidelijk aangeven tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht, en welke argumenten rechtens die vordering specifiek staven (zie onder meer arresten van 3 maart 2005, Biegi Nahrungsmittel en Commonfood/Commissie, C-499/03 P, Jurispr. blz. I-1751, punt 37, en , Koninklijke Coöperatie Cosun/Commissie, C-68/05 P, Jurispr. blz. I-10367, punt 54, en beschikking van , Ricosmos/Commissie, C-420/05 P, punt 64).

    50

    Bijgevolg voldoet een verzoekschrift in hogere voorziening dat slechts een herhaling of een letterlijke weergave van de voor het Gerecht aangevoerde middelen en argumenten bevat, waaronder die welke waren gebaseerd op feiten die het Gerecht uitdrukkelijk heeft verworpen, niet aan de motiveringsvereisten die uit de in het vorige punt genoemde bepalingen voortvloeien (zie onder meer reeds aangehaalde arresten Biegi Nahrungsmittel en Commonfood/Commissie, punt 38, en Koninklijke Coöperatie Cosun/Commissie, punt 54, alsook reeds aangehaalde beschikking Ricosmos/Commissie, punt 71). Een dergelijke hogere voorziening beoogt in werkelijkheid immers slechts een nieuw onderzoek van het bij het Gerecht ingediende verzoek, iets waartoe het Hof niet bevoegd is (zie arresten van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie, C-352/98 P, Jurispr. blz. I-5291, punt 35, en , Eurocoton e.a./Raad, C-76/01 P, Jurispr. blz. I-10091, punt 47).

    51

    In het kader van het onderzoek van de eerste grief van het derde middel heeft het Gerecht zich in de punten 142 tot en met 190 van het bestreden arrest uitgesproken over het in punt 145 van dat arrest vermelde argument van rekwirante dat de Eurostat-gegevens voor de jaren 1998 tot en met 2000 niet betrouwbaar waren wegens de GN-tariefpost die naast CD-R’s verschillende andere waren zou bevatten. De hoeveelheid van deze andere waren was aangeven in ton, zodat volgens rekwirante voor de schatting van het aantal ingevoerde CD-R’s een wiskundige formule op de Eurostat-gegevens had moeten worden toegepast. Aangezien het om kleine hoeveelheden ging, was een dergelijke formule volgens haar evenwel statistisch niet betrouwbaar. Het Gerecht heeft dienaangaande in punt 171 van het bestreden arrest geconcludeerd dat rekwirante geen bewijzen had overgelegd ter ondersteuning van haar stelling dat de voor de vaststelling van de betrokken gegevens op de Eurostat-gegevens toegepaste statistische formule niet betrouwbaar was voor kleine hoeveelheden.

    52

    In de punten 201 tot en met 206 van het bestreden arrest heeft het Gerecht enkel het prijsniveau van de invoer in het kader van de derde grief van het derde voor hem aangevoerde middel beoordeeld. Met deze derde grief in eerste aanleg stelde rekwirante in de eerste plaats dat de gemeenschapsinstellingen zich voor hun conclusie dat er sprake was van een prijsdaling van de invoer, hebben gebaseerd op gegevens betreffende de jaren 1998 tot en met 2000 die noch relevant, noch betrouwbaar waren. In de tweede plaats betoogde rekwirante dat het feit dat de invoerprijzen ook aan de hand van de door haar verstrekte cijfers zijn geanalyseerd, daaraan niets toevoegt, aangezien de gemeenschapsinstellingen de betrokken gegevens onjuist hebben voorgesteld.

    53

    Het Gerecht heeft in punt 203 van het bestreden arrest geconstateerd dat de analyse van de door rekwirante overgelegde cijfers tot resultaten heeft geleid die verregaand vergelijkbaar zijn met die welke uit de gegevens van Eurostat voortvloeien, te weten een prijsdaling van 54%. Het Gerecht heeft ter ondersteuning van deze vaststelling, waarbij het rekwirantes stelling heeft verworpen dat de voorstelling van deze cijfers onjuist is, verwezen naar de punten 61 en 62 van de considerans van de litigieuze verordening, waarin de gemeenschapsinstellingen de Eurostat-gegevens met de door rekwirante verstrekte gegevens hebben vergeleken en voor de betrokken periode soortgelijke conclusies hebben getrokken.

    54

    In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat het eerste en tweede argument van het eerste onderdeel van het tweede middel niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, aangezien met deze argumenten in werkelijkheid een nieuw onderzoek van de feitelijke vaststellingen wordt gevorderd, zonder een onjuiste rechtsopvatting aan te duiden waarop het bestreden arrest zou berusten.

    55

    Met betrekking tot het derde argument van het eerste onderdeel van het tweede middel stelt rekwirante dat zij steeds te kennen heeft gegeven dat een andere datum voor het onderzoektijdvak de gemeenschapsinstellingen duidelijk tot een andere conclusie zou hebben gebracht. Aldus heeft zij in punt 101 van haar verzoekschrift in eerste aanleg aangegeven dat het feit dat de Raad in de litigieuze verordening irrelevante vergelijkingen van de invoerprijzen heeft gemaakt, erop wijst dat de gemeenschapsinstellingen niet objectief waren of, subsidiair, zij een kennelijke beoordelingsfout inzake de prijstendens van de Indiase invoer hebben gemaakt.

    56

    De Raad stelt dat het voornoemde punt van het verzoekschrift in eerste aanleg niet naar de cijfers van rekwirante, maar naar de door de gemeenschapsinstellingen ingezamelde cijfers verwijst. Zelfs al zou deze verwijzing van rekwirante in haar verzoekschrift in eerste aanleg een argument bevatten ter onderbouwing van de stelling dat de inaanmerkingneming van een andere begindatum voor de door rekwirante verstrekte de gegevens tot andere conclusies zou leiden, zou dit gegeven rekwirante niet in het gelijk stellen, aangezien de in punt 205 van het bestreden arrest vermelde woorden „haar gegevens” niet naar de cijfers van rekwirante verwijzen.

    57

    Het Gerecht heeft in punt 205 van het bestreden arrest geconstateerd dat, ofschoon de door rekwirante verstrekte gegevens betrekking hebben op de periode vanaf 1 april 1999 terwijl de gegevens van Eurostat de periode vanaf betreffen, dit feit op zich de vaststelling van de Raad niet onjuist maakt dat de cijfers van Eurostat en die van rekwirante gelijklopende tendensen laten zien. Het heeft geconcludeerd dat rekwirante niet had aangegeven dat de inaanmerkingneming van een andere begindatum voor haar gegevens tot andere conclusies met betrekking tot de invoerprijzen had kunnen leiden. Bijgevolg heeft het Gerecht geoordeeld dat rekwirante niet had aangetoond dat met betrekking tot de analyse van de invoerprijzen de feiten onjuist zijn weergeven of deze kennelijke onjuist zijn beoordeeld.

    58

    Wat deze analyse betreft, is rekwirante in eerste aanleg opgekomen tegen de datum die in aanmerking is genomen voor het onderzoektijdvak en voor de vergelijkingen die met betrekking tot het niveau van de invoerprijzen zijn verricht. De desbetreffende conclusies van het Gerecht zijn respectievelijk in de punten 170 tot en met 178 en 201 tot en met 207 van het bestreden arrest opgenomen. Rekwirante heeft in eerste aanleg evenwel niet aangevoerd het argument betreffende het chronologische beginpunt voor de verwerking van de door haarzelf aan de gemeenschapsinstellingen meegedeelde gegevens. Zoals de advocaat-generaal in punt 110 van haar conclusie heeft opgemerkt, betreft het dus een nieuw — en derhalve in het kader van de hogere voorziening niet-ontvankelijk — argument, en kan het Gerecht niet worden verweten zijn verplichting tot het geven van een beslissing niet te zijn nagekomen in het bestreden arrest.

    59

    Derhalve dient het derde argument van het eerste onderdeel van het tweede middel niet-ontvankelijk te worden verklaard.

    — Tweede onderdeel

    60

    Met het tweede onderdeel van het tweede middel voert rekwirante aan dat het Gerecht ten onrechte de in punt 103 van de considerans van de litigieuze verordening geformuleerde vaststelling van de Raad heeft bevestigd dat de situatie met betrekking tot de voorraden van de bedrijfstak van de Gemeenschap dramatisch was verslechterd. Rekwirante herinnert eraan dat zij de in deze verordening vermelde gegevens betreffende de voorraden niet heeft betwist, op grond dat deze gegevens afkomstig waren uit door de EG-producenten verstrekte vertrouwelijke informatie. Zij benadrukt evenwel dat zij zich steeds heeft verzet tegen de conclusies van deze verordening volgens welke de ontwikkeling van de voorraden op schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap wees.

    61

    Rekwirante betoogt dat de productie van de bedrijfstak van de Gemeenschap tussen 1998 en het onderzoektijdvak met 432% is gestegen en de voorraden tussen 2000 en dit tijdvak niettemin zijn gedaald. De vaststelling van het Gerecht dat de voorraden eind 2001 in absolute cijfers zijn gestegen, berust op een kennelijke beoordelingsfout, aangezien het Gerecht heeft verzuimd rekening te houden met het feit dat de productie van de bedrijfstak van de Gemeenschap aanzienlijk is gestegen en eraan is voorbijgegaan dat de tijdelijke verbetering van het niveau van de voorraden samenviel met het tijdstip waarop de Indiase invoer op de markt is gekomen.

    62

    De Raad, ondersteund door de Commissie, is in dit verband van mening dat rekwirante louter de beoordeling van de feiten door het Gerecht inzake de juistheid van de in de litigieuze verordening opgenomen gegevens betwist. De Raad voegt hieraan toe dat de vaststelling van het Gerecht betreffende de stijging van de voorraden in absolute cijfers feitelijk correct is. Volgens de Raad is de toename van de voorraden zo groot geweest dat zij ondanks de stijging van de productie van de bedrijfstak van de Gemeenschap ook relatief gezien tot een verhoging van bijna 60% (van 9,2% tot 14,6%) van 1998 tot het einde van het onderzoektijdvak heeft geleid.

    63

    Blijkens de punten 193 tot en met 195 van het bestreden arrest heeft het Gerecht in de eerste plaats geconcludeerd dat rekwirante de cijfers in punt 80 van de considerans van de bestreden verordening niet betwistte. In de tweede plaats heeft het bevestigd dat de voorraden van de bedrijfstak van de Gemeenschap — volgens de door rekwirante niet betwiste gegevens — gedurende geheel de periode van 1998 tot het einde van het onderzoektijdvak aanzienlijk waren toegenomen. In de derde plaats heeft het geconcludeerd dat rekwirante niet had aangetoond dat de verbetering van de voorradenindicator als percentage van de productie vanaf 2000 de negatieve tendens had omgebogen die over de gehele in aanmerking genomen periode was vastgesteld.

    64

    Voor zover rekwirante de beoordeling van de feiten door het Gerecht in twijfel beoogt te trekken, zij eraan herinnerd dat volgens de in punt 33 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak een onjuiste opvatting duidelijk uit de stukken van het dossier moet blijken, zonder dat de feiten en de bewijzen opnieuw hoeven te worden beoordeeld. In casu beweert rekwirante dat de uitlegging door het Gerecht van de verschillende door haar genoemde gegevens, door naar de voorraden in absolute cijfers te verwijzen, materieel onjuist is en op een onjuiste opvatting van de bewijselementen berust.

    65

    Zoals de advocaat-generaal in punt 127 van haar conclusie heeft aangegeven, kan het feit dat het Gerecht gewag heeft gemaakt van een stijging van de voorraden in absolute termen, niet als een onjuiste opvatting van de bewijsmiddelen worden aangemerkt. Blijkens punt 195 van bestreden arrest heeft het Gerecht immers ook rekening gehouden met het feit dat de beoordeling van de Raad eveneens was gebaseerd op een beoordeling van de relatieve ontwikkeling van de voorraden. Verder vormt rekwirantes argument dat de tijdelijke verbetering van de voorraden samenviel met de marktintrede van de Indiase invoer, een nieuw feitelijk argument dat niet-ontvankelijk is in het kader van een hogere voorziening.

    66

    Het argument van rekwirante dat de conclusie van het Gerecht in punt 195 van het bestreden arrest betreffende het niveau van de voorraden een innoverende uitlegging vormt die geen steun vindt in de considerans van de litigieuze verordening, dient eveneens te worden afgewezen. Uit punt 80 van de litigieuze verordening volgt immers duidelijk dat de voorraden, als percentage van de CD-R-productie, in het onderzoektijdvak een hoog niveau van 15% hadden bereikt.

    67

    Gelet op wat voorafgaat, moet het tweede onderdeel van het tweede middel niet-ontvankelijk worden verklaard.

    68

    In die omstandigheden dient het tweede middel in zijn geheel niet-ontvankelijk te worden verklaard.

    Derde middel

    69

    Rekwirante betoogt dat de beoordeling van de schade, die losstaat van de vraag naar het oorzakelijk verband, betrekking heeft op de resultaten van de bedrijfstak van de Gemeenschap op zich en dat artikel 8, lid 7, van de basisverordening verlangt dat deze beoordeling niet door de gevolgen van andere factoren wordt beïnvloed. In dit verband is rekwirante van mening dat het Gerecht een beoordelingsfout heeft gemaakt door te oordelen dat de begroting van de schade enkel op het verschil tussen de EG-prijzen en de invoerprijzen ziet. Deze vraag betreft evenwel de analyse die bij de vaststelling van het oorzakelijk verband hoort.

    70

    Volgens rekwirante heeft het Gerecht bij de vaststelling van de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade geen rekening gehouden met de weerslag van de buitensporig hoge licentierechten. Rekwirante preciseert dat — misbruik van machtspositie opleverende — buitensporig hoge auteursrechten een negatieve invloed op die resultaten hebben gehad. De gemeenschapsinstellingen hebben niet aangetoond dat wanneer er geen sprake van deze buitensporig hoge rechten zou zijn geweest, niettemin schade zou zijn veroorzaakt en de marges voor de berekening van de schade dezelfde zouden zijn gebleven.

    71

    Rekwirante betoogt dat het Gerecht in punt 272 van het bestreden arrest ten onrechte heeft verklaard dat de reeds aangehaalde arresten Extramet Industrie/Raad en Mukand e.a./Raad betrekking hadden op gevallen van mededingingvervalsende activiteiten door de EG-producenten zelf, terwijl de mededingingvervalsende praktijk in casu niet aan de EG-producenten te wijten is.

    72

    Volgens rekwirante heeft de relevantie van de mededingingvervalsende praktijk, zoals die aan de orde in de zaak die tot het voornoemde arrest Mukand e.a./Raad heeft geleid, niet te maken met het feit dat de bedrijfstak van de Gemeenschap zich zelf aan mededingingvervalsende activiteiten schuldig had gemaakt, maar wel met het feit dat de resultaten van deze bedrijfstak door die activiteiten werden beïnvloed en de gevolgen van die mededingingvervalsende activiteit dus teniet moeten worden gedaan opdat de toepassingsvoorwaarden van artikel 8, lid 7, van de basisverordening zouden zijn vervuld.

    73

    De Raad stelt dat het derde middel niet-ontvankelijk en hoe dan ook ongegrond is. Hij voert aan dat rekwirante niet preciseert tegen welke conclusie van het bestreden arrest zij opkomt, en evenmin welke schending van een regel van gemeenschapsrecht zij het Gerecht verwijt.

    74

    Volgens de Raad kan er volgens vaste rechtspraak van het Hof een oorzakelijk verband tussen de gesubsidieerde invoer en de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade bestaan, ook wanneer de aan de invoer te wijten verliezen slechts één schadefactor naast een reeks andere vormen. De gemeenschapsinstellingen moeten bij de analyse van het oorzakelijk verband verifiëren of andere bekende schadefactoren dit verband tussen de gesubsidieerde invoer en de vastgestelde schade niet hebben verbroken. Bijgevolg moet de weerslag van de gesubsidieerde invoer op de schade zo gering zijn, dat de door deze invoer veroorzaakte schade niet als aanmerkelijk kan worden beschouwd.

    75

    Voorts is rekwirantes kritiek op de uitlegging die het Gerecht in punt 272 van het bestreden arrest aan het voornoemde arrest Mukand e.a./Raad heeft gegeven, misleidend. Rekwirante verdraait de betekenis van dit punt door te suggereren dat het Gerecht het argument betreffende de buitensporig hoge licentierechten niet zou hebben onderzocht. Het Gerecht heeft dit argument echter wel onderzocht, inzonderheid in punt 270 van het bestreden arrest.

    76

    Bovendien heeft rekwirante niet aangetoond hoe het Gerecht de weerslag van de licentierechten op de bedrijfstak van de Gemeenschap onjuist zou hebben beoordeeld. De Raad stelt dat het Gerecht in de punten 260 tot en met 279 van het bestreden arrest het argument heeft verworpen dat de Raad heeft verzuimd die weerslag te onderzoeken en het niet noodzakelijk heeft geacht de precieze gevolgen daarvan vast te stellen.

    77

    De Commissie stelt eveneens dat dit middel niet-ontvankelijk is. Rekwirante beoogt immers het Hof de feiten opnieuw te laten beoordelen en komt niet op tegen de voornaamste vaststelling van het Gerecht, volgens welke de mededingingvervalsende praktijk niet aan de EG-producenten is toe te schrijven.

    78

    Wat de door de gemeenschapsinstellingen opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid betreft, zij eraan herinnerd dat uit de vermelde bepalingen en uit de in punt 49 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak volgt dat een hogere voorziening duidelijk moet aangeven tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht, en welke argumenten rechtens die vordering specifiek staven.

    79

    In casu betwist rekwirante juist punt 272 van het bestreden arrest, waarin wordt gesteld dat de beweerde mededingingvervalsende praktijk niet aan het gedrag van de EG-producenten is te wijten. Met dit middel geeft rekwirante duidelijk de door haar gekritiseerde onderdelen van het bestreden arrest aan en ontwikkelt zij een juridisch betoog ten bewijze dat het Gerecht de toepassing van artikel 8, lid 7, van de basisverordening door de gemeenschapsinstellingen onjuist heeft beoordeeld.

    80

    Derhalve dient het argument inzake niet-ontvankelijkheid, dat is gebaseerd op het ontbreken van enige precieze aanduiding van de betwiste onderdelen van het bestreden arrest, te worden verworpen.

    81

    Het Gerecht heeft in punt 260 van het bestreden arrest terecht geconstateerd dat de gemeenschapsinstellingen bij de vaststelling van de schade verplicht zijn te onderzoeken of de schade wel degelijk door gesubsidieerde invoer is veroorzaakt, en zij alle schade die door andere factoren is veroorzaakt, met name schade die haar oorzaak vindt in de eigen gedragingen van de producenten in de Gemeenschap, buiten beschouwing dienen te laten. Vervolgens heeft het in punt 263 van het bestreden arrest erkend dat uit punt 135 van de considerans van de litigieuze verordening niet blijkt dat de gemeenschapsinstellingen de vraag daadwerkelijk hebben onderzocht of de in aanmerking genomen schade niet uit het beweerde mededingingvervalsend gedrag voortvloeide.

    82

    Het Gerecht heeft in de punten 264 tot en met 272 van het bestreden arrest dan ook onderzocht of de Raad de eventueel uit het door rekwirante ingeroepen mededingingvervalsende gedrag voortvloeiende schade buiten beschouwing had gelaten.

    83

    Betreffende de weerslag van de licentierechten op het oorzakelijk verband heeft het Gerecht in punt 269 van het bestreden arrest terecht onderstreept dat de gemeenschapsinstellingen verplicht zijn te onderzoeken of de uit een externe factor voortvloeiende gevolgen van aard waren, het oorzakelijk verband tussen de betrokken invoer en de aan de bedrijfstak van de Gemeenschap toegebrachte schade te verbreken, waarbij het naar punt 232 van het bestreden arrest heeft verwezen, in welk punt de vaste rechtspraak ter zake is aangehaald. Het heeft evenwel geoordeeld dat dit onderzoek niet noodzakelijkerwijs impliceert dat de precieze gevolgen van de betrokken factor worden vastgesteld.

    84

    Vervolgens heeft het Gerecht in punt 270 van het bestreden arrest de conclusie van de Raad bevestigd volgens welke de betaling van de licentierechten geen invloed op de door de gesubsidieerde invoer veroorzaakte schade had gehad, aangezien deze licentierechten reeds bestonden vóór de invoer aanmerkelijk was geworden.

    85

    Er zij aan herinnerd dat de gemeenschapsinstellingen op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek, en met name ter zake van beschermende handelsmaatregelen, over een ruime beoordelingsvrijheid beschikken wegens de ingewikkeldheid van de economische, politieke en juridische situaties die zij moeten onderzoeken (zie arresten van 27 september 2007, Ikea Wholesale, C-351/04, Jurispr. blz. I-7723, punt 40 en aangehaalde rechtspraak, en , AGST Draht- und Biegetechnik, C-398/05, Jurispr. blz. I-1057, punt 33).

    86

    Het is vaste rechtspraak dat, voor de vaststelling van schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap, ingewikkelde economische situaties moeten worden beoordeeld, en dat bij het rechterlijk toezicht op een dergelijke beoordeling dan ook enkel dient te worden nagegaan of de procedureregels in acht zijn genomen, of de feiten juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid. Dit is met name het geval voor de vaststelling, in het kader van een antisubsidieprocedure, van de factoren die de bedrijfstak van de Gemeenschap schade toebrengen (zie arrest AGST Draht- und Biegetechnik, reeds aangehaald, punt 34).

    87

    Bij de vaststelling van de schade zijn de Raad en de Commissie verplicht te onderzoeken of de door hen in aanmerking genomen schade wel degelijk door de invoer met subsidie is veroorzaakt, en moeten zij alle schade die door andere factoren is veroorzaakt, buiten beschouwing laten, met name schade die haar oorzaak vindt in de eigen gedragingen van de EG-producenten (zie reeds aangehaalde arresten Extramet Industrie/Raad, punt 16, en AGST Draht- und Biegetechnik, punt 35).

    88

    In dit verband moeten de gemeenschapsinstellingen verifiëren of de gevolgen van deze andere factoren niet van dien aard waren dat zij het oorzakelijk verband tussen de betrokken invoer en de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade hebben kunnen verbreken. Tevens moeten zij verifiëren of de aan deze andere factoren toe te schrijven schade niet in aanmerking dient te worden genomen voor de vaststelling van de schade in de zin van artikel 8, lid 7, van de basisverordening en of het opgelegde compenserende recht bijgevolg niet hoger is dan noodzakelijk om de door de gesubsidieerde invoer veroorzaakte schade weg te nemen.

    89

    Vanzelfsprekend kan een gedraging die een rechtstreekse invloed op de prijzen van de in de Gemeenschap vervaardigde producten heeft, in casu de betaling van licentierechten, twijfels doen rijzen over, in de eerste plaats, het oorzakelijk verband tussen de gesubsidieerde invoer en de schade (zie in die zin reeds aangehaald arrest AGST Draht- und Biegetechnik, punten 45-54), en, in de tweede plaats, over de beoordeling van de schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft geleden wegens de prijsonderbieding door die invoer.

    90

    Volgens artikel 8, lid 7, van de basisverordening worden de andere factoren dan de gesubsidieerde invoer eveneens onderzocht, zodat de door deze andere factoren veroorzaakte schade niet aan die invoer wordt toegeschreven. Aldus heeft deze regel tot doel, de bedrijfstak van de Gemeenschap geen grotere bescherming te verlenen dan hetgeen noodzakelijk is.

    91

    Indien de gemeenschapsinstellingen evenwel constateren dat de door de gesubsidieerde invoer veroorzaakte schade ondanks deze factoren aanmerkelijk in de zin van artikel 8, lid 1, van de basisverordening is, kan bijgevolg het oorzakelijk verband tussen de gesubsidieerde invoer en de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade worden vastgesteld. Zoals het Gerecht in punt 269 van het bestreden arrest heeft gepreciseerd, volstaat het in casu voor de vaststelling dat het oorzakelijk verband tussen de invoer en de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade is blijven bestaan, dat de gemeenschapsinstellingen constateren dat de schade van de EG-producenten - in weerwil van een externe factor - aanmerkelijk was.

    92

    In dit verband heeft het Gerecht in de eerste plaats in punt 270 van het bestreden arrest geconstateerd dat de betaling van de licentierechten geen invloed op de door de gesubsidieerde invoer veroorzaakte schade had gehad, aangezien deze factor reeds aanwezig was vóór deze invoer aanmerkelijk was geworden.

    93

    In de tweede plaats heeft het Gerecht in punt 274 van het bestreden arrest rekening gehouden met het feit dat alle CD-R-producenten, rekwirante daaronder begrepen, de vermeend mededingingvervalsende licentierechten dienden te betalen. Deze beweerde mededingingvervalsende praktijk was dan ook niet van aard, aan de conclusie af te doen dat de betaling van de licentierechten geen invloed heeft gehad op de door de bedrijfstak van de Gemeenschap wegens de gesubsidieerde invoer geleden schade, aangezien bedoelde praktijk zowel de EG-prijzen als de invoerprijzen heeft beïnvloed. Deze externe factor kon evenmin het verschil tussen de EG-prijzen en de betrokken invoerprijzen beïnvloeden. Derhalve heeft het Gerecht in punt van 275 van het bestreden arrest op goede gronden geconcludeerd dat de Raad mocht oordelen dat zelfs beweerdelijk buitensporig hoge licentierechten geen invloed op de berekening van het niveau van de onderbieding konden hebben en dat de in punt 134 van de considerans van de litigieuze verordening geformuleerde conclusie dus niet onredelijk was.

    94

    Hieruit volgt dat het Gerecht bij de vaststelling van de schade voldoende heeft aangetoond dat de gevolgen van deze externe factoren losstonden van, en geen verband hielden met, de schadelijke gevolgen van de gesubsidieerde invoer.

    95

    Bijgevolg moet ook het derde middel in zijn geheel ongegrond worden verklaard.

    96

    Aangezien geen van de door Moser Baer India Ltd aangevoerde middelen slaagt, dient de hogere voorziening te worden afgewezen.

    Kosten

    97

    Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 118 van dit Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd. Aangezien Moser Baer India Ltd in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Raad worden verwezen in de kosten van de onderhavige aanleg. Overeenkomstig lid 4 van voornoemd artikel 69, dat ingevolge het voormelde artikel 118 eveneens van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, draagt de Commissie haar eigen kosten.

     

    Het Hof van Justitie (Vierde kamer) verklaart:

     

    1)

    De hogere voorziening wordt afgewezen.

     

    2)

    Moser Baer India Ltd wordt verwezen in de kosten.

     

    3)

    De Commissie van de Europese Gemeenschappen draagt haar eigen kosten.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Engels.

    Naar boven