Kies de experimentele functies die u wilt uitproberen

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62006CJ0510

    Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 19 maart 2009.
    Archer Daniels Midland Co. tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
    Hogere voorziening - Mededinging - Mededingingsregelingen - Natriumgluconaatmarkt - Geldboeten - Richtsnoeren voor berekening van bedrag van geldboeten - Communautair mededingingsbeleid - Gelijke behandeling - Omzet die in aanmerking kan worden genomen - Verzachtende omstandigheden.
    Zaak C-510/06 P.

    Jurisprudentie 2009 I-01843

    ECLI-code: ECLI:EU:C:2009:166

    ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

    19 maart 2009 ( *1 )

    „Hogere voorziening — Mededinging — Mededingingsregelingen — Natriumgluconaatmarkt — Geldboeten — Richtsnoeren voor berekening van bedrag van geldboeten — Communautair mededingingsbeleid — Gelijke behandeling — Omzet die in aanmerking kan worden genomen — Verzachtende omstandigheden”

    In zaak C-510/06 P,

    betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie, ingesteld op 11 december 2006,

    Archer Daniels Midland Co., gevestigd te Decatur, Illinois (Verenigde Staten), vertegenwoordigd door M. Garcia, solicitor, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

    rekwirante,

    andere partij bij de procedure:

    Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A. Bouquet en X. Lewis als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

    verweerster in eerste aanleg,

    wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

    samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, A. Tizzano, A. Borg Barthet, E. Levits (rapporteur) en J.-J. Kasel, rechters,

    advocaat-generaal: V. Trstenjak,

    griffier: R. Grass,

    gezien de stukken,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 mei 2008,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Met haar hogere voorziening verzoekt Archer Daniels Midland Co. (hierna: „ADM”) het Hof om vernietiging van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 27 september 2006, Archer Daniels Midland/Commissie (T-329/01, Jurispr. blz. II-3255; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht haar beroep heeft verworpen tot gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2001) 2931 def. van de Commissie van betreffende een procedure overeenkomstig artikel 81 van het EG-Verdrag en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (COMP/E-1/36.756 — Natriumgluconaat) (hierna: „litigieuze beschikking”), voor zover deze haar betreft.

    Toepasselijke bepalingen

    2

    Artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81] en [82] van het Verdrag (PB 1962, 13, blz. 204), bepaalt:

    „Wanneer ondernemingen of ondernemersverenigingen opzettelijk of uit onachtzaamheid:

    a)

    inbreuk maken op artikel [81], lid 1, [EG] of artikel [82 EG], […]

    […]

    kan de Commissie bij beschikking aan deze ondernemingen of ondernemersverenigingen geldboeten opleggen van ten minste duizend en ten hoogste één miljoen rekeneenheden, of tot een bedrag van ten hoogste tien procent van de omzet van elk der betrokken ondernemingen in het voorafgaande boekjaar, indien bedoeld bedrag hoger is dan één miljoen rekeneenheden.

    Bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete wordt niet alleen rekening gehouden met de zwaarte, maar ook met de duur van de inbreuk.”

    3

    In de mededeling van de Commissie „Richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd” (PB 1998, C 9, blz. 3; hierna: „richtsnoeren”) staat met name vermeld:

    „De beginselen die [de] richtsnoeren behelzen, zouden zowel ten aanzien van het bedrijfsleven als van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen de doorzichtigheid en de objectiviteit van de beslissingen van de Commissie moeten kunnen waarborgen, zonder afbreuk te doen aan de door de wetgever aan de Commissie bij de vaststelling van geldboeten beneden het maximum van 10% van de totale omzet van de betrokken ondernemingen verleende discretionaire bevoegdheid. Deze beoordelingsvrijheid moet echter worden uitgeoefend in het raam van een samenhangend, niet-discriminerend beleid, dat op de bij de bestrijding van inbreuken op de mededingingsregels nagestreefde doelstellingen is afgestemd.

    Het bedrag van de geldboete zal voortaan volgens de volgende, nieuwe methode worden berekend, die op de vaststelling van een basisbedrag berust, waarop bij verzwarende omstandigheden verhogingen, en bij verzachtende omstandigheden verminderingen worden toegepast.”

    4

    Punt 1 A, vierde en zesde alinea, van de richtsnoeren luidt:

    „Overigens zal ook rekening moeten worden gehouden met de daadwerkelijke economische macht van de inbreukmakers om andere marktdeelnemers, met name de consumenten, aanzienlijke schade te berokkenen, en zal het bedrag van de geldboete op een zodanig niveau moeten worden gesteld dat daarvan een voldoende afschrikkende werking uitgaat.

    […]

    In het geval van inbreuken waarbij verscheidene ondernemingen betrokken zijn (van het type ‚kartel’), kan het onder bepaalde omstandigheden wenselijk zijn op de bedragen die in elk van de bovengenoemde categorieën worden opgelegd, een weging toe te passen om rekening te houden met het specifieke gewicht, en derhalve met de daadwerkelijke invloed van het inbreukmakende gedrag van elke onderneming afzonderlijk op de mededinging, met name wanneer er een aanzienlijk verschil bestaat in de grootte van de ondernemingen die eenzelfde soort inbreuk hebben gepleegd.”

    5

    In punt 3 van de richtsnoeren, „Verzachtende omstandigheden”, heet het:

    „Verlaging van het basisbedrag wegens bijzondere verzachtende omstandigheden, zoals bijvoorbeeld:

    […]

    het feit dat de betrokken onderneming reeds bij de eerste stappen van de Commissie (met name de verificaties) de inbreuken heeft beëindigd,

    […]”

    Litigieuze beschikking

    Kartel

    6

    De Commissie heeft de litigieuze beschikking gericht aan zes producenten van natriumgluconaat, namelijk Akzo Nobel NV (hierna: „Akzo”), ADM, Coöperatieve Verkoop- en Productievereniging van Aardappelmeel en Derivaten Avebe BA (hierna: „Avebe”), Fujisawa Pharmaceutical Co. Ltd (hierna: „Fujisawa”), Jungbunzlauer AG (hierna: „JBL”) en Roquette Frères SA (hierna: „Roquette”).

    7

    Natriumgluconaat is een chelaatvormer, een product dat in industriële processen metaalionen inactief maakt. Tot die processen behoren onder meer de industriële schoonmaak, de oppervlaktebehandeling en de behandeling van afvalwater. Chelaatvormers worden gebruikt in de voedingsindustrie, de cosmetica-industrie, de farmaceutische industrie, de papierindustrie, de betonindustrie en andere industrieën.

    8

    In oktober en december 1997 en in februari 1998 werd de Commissie ervan in kennis gesteld dat ten gevolge van de inleiding van een onderzoek door het Amerikaanse ministerie van Justitie Akzo, Avebe, Glucona vof (hierna: „Glucona”), een onderneming die tot december 1995 werd gecontroleerd door Akzo Chemie BV, een volle dochteronderneming van Akzo en Avebe, Roquette en Fujisawa hadden erkend dat zij hadden deelgenomen aan een kartel tot vaststelling van de prijs van natriumgluconaat en tot verdeling van het verkoopvolume van dat product in de Verenigde Staten en elders. Ten gevolge van overeenkomsten met het Amerikaanse ministerie van Justitie zijn die ondernemingen en ADM veroordeeld tot een geldboete.

    9

    Op 18 februari 1998 zond de Commissie de belangrijkste producenten, importeurs, exporteurs en afnemers van natriumgluconaat in Europa krachtens artikel 11 van verordening nr. 17 verzoeken om inlichtingen. Dat verzoek was niet aan ADM gericht.

    10

    Naar aanleiding van die verzoeken deelde Fujisawa mee dat zij met de Commissie wilde samenwerken op grond van de mededeling van de Commissie betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen (PB 1996, C 207, blz. 4; hierna: „mededeling inzake medewerking”).

    11

    Op 10 november 1998 zond de Commissie een verzoek om inlichtingen aan ADM, die haar voornemen bekendmaakte om met de Commissie samen te werken.

    12

    Gelet op de gegevens die haar zijn verstrekt alsmede op ander bewijsmateriaal, heeft de Commissie vastgesteld dat de betrokken ondernemingen hadden deelgenomen aan een kartel bestaande in de toewijzing van verkoopquota, vaststelling van minimumprijzen op de natriumgluconaatmarkt en de invoering van controlemechanismen, waarvan de details tijdens regelmatige multilaterale en bilaterale bijeenkomsten tussen de karteldeelnemers werden vastgelegd. Derhalve zond zij ADM en de andere betrokken ondernemingen op 17 mei 2000 een mededeling van punten van bezwaar wegens schending van artikel 81, lid 1, EG en artikel 53, lid 1, van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van (PB 1994, L 1, blz. 3). Geen van hen verzocht om een mondelinge hoorzitting, of betwistte de juistheid van de in de mededeling van punten van bezwaar uiteengezette feiten.

    Duur van het kartel

    13

    De Commissie was van mening dat het kartel van februari 1987 tot juni 1995 had geduurd, ongeacht de deelnemers. In dit verband heeft zij de bijeenkomst van 3 tot en met 5 juni 1995 te Anaheim (Verenigde Staten) (hierna: „bijeenkomst van 3 tot en met ”) aangemerkt als de laatste poging om het betrokken kartel voort te zetten. Daardoor heeft zij er geen rekening mee gehouden dat ADM haar deelneming aan het kartel met ingang van op een bijeenkomst tussen de karteldeelnemers te Londen (Verenigd Koninkrijk) had beëindigd (hierna: „bijeenkomst van ”).

    Geldboeten

    14

    Voor de vaststelling van het bedrag van de geldboeten heeft de Commissie gebruikgemaakt van de in de richtsnoeren uiteengezette methode, alsmede van de mededeling inzake medewerking.

    15

    In de eerste plaats heeft de Commissie het basisbedrag van de geldboete op basis van de zwaarte en de duur van de inbreuk bepaald.

    16

    Wat de zwaarte van de inbreuk betreft, heeft de Commissie om te beginnen in punt 371 van de litigieuze beschikking de inbreuk, gelet op haar aard, de concrete weerslag ervan op de natriumgluconaatmarkt in de Europese Economische Ruimte en de omvang van de relevante geografische markt, als zeer zwaar gekwalificeerd.

    17

    Vervolgens was de Commissie in de punten 378 tot en met 385 van de litigieuze beschikking van mening dat rekening moest worden gehouden met de werkelijke economische mogelijkheid om de mededinging schade toe te brengen, en dat de geldboeten moesten worden vastgesteld op een niveau dat een voldoende afschrikkend effect heeft. Op basis van hun mondiale omzet uit de verkoop van natriumgluconaat in 1995, het laatste jaar van de inbreuk, die de betrokken ondernemingen in antwoord op de verzoeken van de Commissie om inlichtingen hebben meegedeeld en op basis waarvan de Commissie de respectieve marktaandelen van die ondernemingen heeft berekend, heeft de Commissie hen derhalve ingedeeld in twee categorieën. In de eerste categorie deelde zij de ondernemingen in die volgens de gegevens waarover zij beschikte, op de wereldmarkt van natriumgluconaat een marktaandeel van meer dan 20% hadden, namelijk Fujisawa (35,54%), JBL (24,75%) en Roquette (20,96%). Voor die ondernemingen stelde de Commissie het uitgangsbedrag vast op 10 miljoen EUR. In de tweede categorie deelde zij de ondernemingen in die volgens de gegevens waarover zij beschikte, op de wereldmarkt van natriumgluconaat een marktaandeel van minder dan 10% hadden, namelijk Glucona (ongeveer 9,5%) en ADM (9,35%). Voor die ondernemingen stelde de Commissie het uitgangsbedrag van de geldboete vast op 5 miljoen EUR, dat wil zeggen 2,5 miljoen EUR voor Akzo en voor Avebe, die gezamenlijk controle uitoefenden op Glucona.

    18

    Teneinde te garanderen dat de geldboete een voldoende afschrikkend effect heeft en rekening te houden met het feit dat grote ondernemingen over juridische en economische kennis en infrastructuur beschikken die het hun gemakkelijker maakt om hun gedragingen als een inbreuk te onderkennen en op de hoogte te zijn van de gevolgen die dat krachtens het mededingingsrecht heeft, heeft de Commissie in punt 388 van de litigieuze beschikking bovendien die uitgangsbedragen aangepast. Rekening houdend met de omvang van de betrokken ondernemingen en met alle middelen waarover zij beschikken, heeft de Commissie deze uitgangsbedragen voor ADM en Akzo met een factor 2,5 vermenigvuldigd, en ze dus verhoogd tot 12,5 miljoen EUR voor ADM en 6,25 miljoen EUR voor Akzo.

    19

    In de punten 389 tot en met 392 van de litigieuze beschikking heeft de Commissie verklaard dat om rekening te houden met de duur van de inbreuk van elke onderneming het uitgangsbedrag met 10% per jaar moest worden verhoogd, namelijk met 80% voor Akzo, Avebe, Fujisawa en Roquette, met 70% voor JBL en met 35% voor ADM.

    20

    Aldus heeft de Commissie in punt 396 van de litigieuze beschikking het basisbedrag van de geldboeten voor Akzo vastgesteld op 11,25 miljoen EUR, voor ADM op 16,88 miljoen EUR, voor Avebe op 4,5 miljoen EUR, voor Fujisawa en Roquette op 18 miljoen EUR en voor JBL op 17 miljoen EUR.

    21

    In de tweede plaats is blijkens punt 403 van de litigieuze beschikking het basisbedrag van de aan JBL opgelegde geldboete wegens verzwarende omstandigheden verhoogd met 50%, omdat deze onderneming als leider van het kartel is opgetreden.

    22

    In de derde plaats heeft de Commissie in de punten 404 tot en met 410 van de litigieuze beschikking de argumenten van bepaalde ondernemingen, waaronder ADM, volgens welke voor hen verzachtende omstandigheden golden, onderzocht en afgewezen.

    23

    In de vierde plaats heeft de Commissie Fujisawa op grond van deel B van de mededeling inzake medewerking een „zeer aanzienlijke vermindering”, namelijk 80%, verleend van het bedrag van de geldboete die haar zonder medewerking zou zijn opgelegd, zoals blijkt uit punt 418 van de litigieuze beschikking. Bovendien was de Commissie in punt 423 van de litigieuze beschikking van mening dat ADM niet voldeed aan de voorwaarden van deel C van dezelfde mededeling om in aanmerking te komen voor een „aanzienlijke vermindering” van haar geldboete. Op grond van deel D van die mededeling kende de Commissie ten slotte in de punten 426 en 427 van voornoemde beschikking een „belangrijke vermindering”, namelijk 40%, van het bedrag van de geldboete toe aan ADM en Roquette en van 20% aan Akzo, Avebe en JBL.

    Dispositief van de litigieuze beschikking

    24

    Volgens artikel 1, lid 1, van de litigieuze beschikking hebben de zes adressaten van die beschikking „inbreuk gemaakt op artikel 81, lid 1, EG […] door deel te nemen aan een voortdurende overeenkomst en/of onderling afgestemde feitelijke gedraging in de natriumgluconaatsector”.

    25

    Artikel 1, lid 2, van deze beschikking bepaalt dat de inbreuk in het geval van Akzo, Avebe, Fujisawa en Roquette van februari 1987 tot juni 1995 heeft geduurd, in het geval van JBL van mei 1988 tot juni 1995, en in het geval van ADM van juni 1991 tot juni 1995.

    26

    Artikel 3 van het dispositief van de litigieuze beschikking luidt:

    „Wegens de in artikel 1 genoemde inbreuk worden de volgende geldboeten opgelegd:

    a)

    aan [Akzo]

    9 miljoen EUR;

    b)

    aan [ADM]

    10,13 miljoen EUR;

    c)

    aan [Avebe]

    3,6 miljoen EUR;

    d)

    aan [Fujisawa]

    3,6 miljoen EUR;

    e)

    aan [JBL]

    20,4 miljoen EUR;

    f)

    aan [Roquette]

    10,8 miljoen EUR.”

    Procesverloop voor het Gerecht en bestreden arrest

    27

    Op 21 december 2001 heeft ADM bij het Gerecht beroep ingesteld tegen de litigieuze beschikking.

    28

    Daarbij heeft ADM nietigverklaring gevorderd van artikel 1 van de litigieuze beschikking voor zover het haar betreft, of althans voor zover daarbij wordt vastgesteld dat zij na 4 oktober 1994 aan een inbreuk heeft deelgenomen, van artikel 3 van voornoemde beschikking voor zover het haar betreft, en subsidiair, nietigverklaring of aanmerkelijk verlaging van het bedrag van de haar opgelegde geldboete.

    29

    Ter ondersteuning van haar beroep heeft ADM vier middelen voorgedragen die verschillende argumenten omvatten.

    30

    In de eerste plaats heeft ADM zich beroepen op een onjuiste toepassing van de richtsnoeren op het onderhavige geval. In het bijzonder heeft zij verklaard dat de Commissie geen overweging betreffende het communautaire mededingingsbeleid heeft aangevoerd die een aanzienlijke verhoging van het boetebedrag door middel van de toepassing van de richtsnoeren rechtvaardigde.

    31

    Het Gerecht heeft dit middel afgewezen met de beslissing in punt 44 van het bestreden arrest dat de Commissie niet de bevoegdheid kan worden ontnomen om het niveau van de geldboeten te verhogen ter uitvoering van het communautaire mededingingsbeleid, en voorts in de punten 47 en 48 van voornoemd arrest dat de verhoging van het niveau van de geldboeten door de Commissie niet kennelijk onevenredig was in vergelijking met het doel om die uitvoering te verzekeren, en dat het voor ADM redelijkerwijs voorzienbaar diende te zijn dat de Commissie het algemene niveau van de geldboeten op elk moment in het kader van de uitvoering van een ander mededingingsbeleid kon herzien.

    32

    In de tweede plaats heeft ADM de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk betwist en heeft zij meer bepaald betoogd dat de Commissie onvoldoende rekening had gehouden met haar beperkte omzet uit de verkoop van natriumgluconaat.

    33

    Het Gerecht heeft in de punten 76 en 77 van het bestreden arrest eerst eraan herinnerd dat de omzet een van de vele beoordelingsfactoren is aan de hand waarvan de geldboete kan worden vastgesteld, en vervolgens in punt 86 van voornoemd arrest vastgesteld, dat de Commissie wel degelijk was uitgegaan van de omzet van de partijen bij het kartel uit de verkoop van natriumgluconaat om een gedifferentieerde behandeling op de betrokken ondernemingen toe te passen.

    34

    In de derde plaats heeft ADM in het kader van hetzelfde middel betreffende de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk aangevoerd dat de Commissie het gelijkheidsbeginsel had geschonden, voor zover zij een veel lagere geldboete had opgelegd in de zaak die heeft geleid tot beschikking 2003/437/EG van de Commissie van 11 december 2001 betreffende een procedure op grond van artikel 81 van het EG-Verdrag en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/E-1/37.027 — Zinkfosfaat) (PB 2003, L 153, blz. 1; hierna: „beschikking Zinkfosfaat”), in omstandigheden die vergelijkbaar zijn met die van de onderhavige inbreuk.

    35

    Dienaangaande heeft het Gerecht in de punten 107 tot en met 111 van het bestreden arrest eraan herinnerd dat de beschikkingspraktijk van de Commissie geen rechtsgrondslag vormde voor het opleggen van geldboeten op het gebied van mededinging, zodat dit argument van ADM niet kon slagen. Voor het overige heeft het Gerecht in punt 113 van het bestreden arrest eraan toegevoegd dat de omstandigheden van de zaak die heeft geleid tot de litigieuze beschikking, op het eerste gezicht verschillen van die van de zaak die heeft geleid tot de beschikking Zinkfosfaat, om hoe dan ook en krachtens zijn volle rechtsmacht te oordelen dat het door de Commissie vastgestelde basisbedrag voor de door ADM gepleegde inbreuk moest worden gehandhaafd.

    36

    In de vierde plaats en nog steeds in het kader van het middel betreffende de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk heeft ADM aangevoerd dat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de vervangingsproducten van natriumgluconaat van de relevante markt uit te sluiten.

    37

    Met de vaststelling in punt 237 van het bestreden arrest dat ADM niet heeft aangetoond dat de weerslag van het natriumgluconaatkartel op de ruimere markt van de chelaatvormers inexistent of althans te verwaarlozen was geweest, heeft het Gerecht derhalve dit argument afgewezen.

    38

    In de vijfde plaats heeft ADM in het kader van het middel betreffende beoordelingsfouten met betrekking tot de duur van de inbreuk de analyse betwist die de Commissie van haar gedrag tijdens de bijeenkomst van 4 oktober 1994 heeft gemaakt.

    39

    In punt 247 van het bestreden arrest heeft het Gerecht vastgesteld dat ADM zich op die bijeenkomst niet openlijk van het kartel had gedistantieerd, en heeft het de beoordeling van de Commissie bevestigd dat het gedrag van ADM als strategisch kon worden omschreven. In de punten 248 tot en met 250 van voornoemd arrest heeft het verklaard dat de getuigenverklaringen van andere karteldeelnemers die redenering steunden.

    40

    In de zesde plaats heeft ADM, wat hetzelfde middel betreffende beoordelingsfouten met betrekking tot de duur van de inbreuk betreft, de Commissie verweten dat zij de bijeenkomst van 3 tot en met 5 juni 1995 heeft beschouwd als een bewijs dat het kartel tot dat tijdstip was voortgezet.

    41

    Het Gerecht heeft voor de afwijzing van dat argument vijf punten aangevoerd en met name in punt 263 van het bestreden arrest erop gewezen dat een aantekening die Roquette op die bijeenkomst had gemaakt, de zienswijze van de Commissie bevestigde.

    42

    In de zevende plaats heeft ADM in het kader van het middel betreffende de beoordelingsfouten van de Commissie bij de toepassing van de verzachtende omstandigheden, aangevoerd dat de Commissie haar ten onrechte geen verlaging van de geldboete heeft toegekend, omdat zij haar inbreukmakende gedrag reeds bij het eerste optreden van de Amerikaanse mededingingsautoriteiten had beëindigd.

    43

    Nadat het Gerecht in de punten 277 tot en met 280 van het bestreden arrest punt 3 van de richtsnoeren had uitgelegd, heeft het in punt 283 van voornoemd arrest vastgesteld dat het gedrag van ADM niet voor de toepassing van verzachtende omstandigheden in aanmerking kon komen, en heeft het derhalve dit middel alsmede het beroep in zijn geheel verworpen.

    Conclusies van partijen voor het Hof

    44

    ADM verzoekt het Hof:

    het bestreden arrest te vernietigen voor zover daarbij het beroep tegen de litigieuze beschikking is verworpen;

    artikel 3 van de litigieuze beschikking nietig te verklaren voor zover dit haar betreft;

    subsidiair, voornoemd artikel 3 te wijzigen zodat de haar opgelegde geldboete wordt verlaagd dan wel wordt ingetrokken;

    meer subsidiair, de zaak te verwijzen naar het Gerecht opdat dit uitspraak doet overeenkomstig de beslissing van het Hof over de rechtsvragen, en

    in elk geval de Commissie te verwijzen in haar eigen kosten en in die van ADM met betrekking tot de procedure voor het Gerecht en die voor het Hof.

    45

    De Commissie verzoekt het Hof:

    de hogere voorziening af te wijzen, en

    ADM in de kosten te verwijzen.

    Hogere voorziening

    46

    Tot staving van haar hogere voorziening voert ADM in wezen vier middelen aan:

    een onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van de beginselen inzake de berekening van het bedrag van de geldboete omdat het Gerecht voor de bepaling daarvan een onjuist beginsel heeft gehanteerd;

    een onjuiste rechtsopvatting bij de beoordeling van de invloed van het kartel op de relevante markt;

    een onjuiste rechtsopvatting bij de vaststelling van de datum van de beëindiging van het kartel, en

    subsidiair, een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de inaanmerkingneming van verzachtende omstandigheden.

    Eerste middel: onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van de beginselen inzake de berekening van het bedrag van de geldboete

    Argumenten van partijen

    47

    Het eerste middel van ADM omvat vier onderdelen.

    — Eerste onderdeel van het eerste middel: ontoereikende motivering

    48

    Volgens ADM heeft het Gerecht niet verklaard waarom het bedrag van de opgelegde geldboete, dat volgens de vroegere praktijk van de Commissie beduidend lager zou zijn geweest dan krachtens de retroactieve toepassing van de richtsnoeren, zo aanzienlijk is verhoogd. ADM erkent weliswaar dat de Commissie over een discretionaire bevoegdheid beschikt bij de vaststelling van het bedrag van de door haar opgelegde geldboeten, maar zij wijst erop dat de Commissie haar bevoegdheid overschrijdt wanneer zij niet met overwegingen betreffende het communautaire mededingingsbeleid aantoont dat de verhoging van het niveau van de geldboete noodzakelijk is. Noch de Commissie noch het Gerecht heeft dergelijke rechtvaardigingsgronden aangevoerd hoewel zulks volgens vaste rechtspraak vereist is (arresten van 7 juni 1983, Musique Diffusion française e.a./Commissie, 100/80–103/80, Jurispr. blz. 1825, punten 108 en 109, en , Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C-189/02 P, C-202/02 P, C-205/02 P–C-208/02 P en C-213/02 P, Jurispr. blz. I-5425, punt 227), alsmede in het licht van het in de eerste alinea van de richtsnoeren genoemde vereiste, dat de geldboeten onderdeel zijn van een samenhangend, niet-discriminerend beleid.

    49

    De Commissie stelt vast dat het Gerecht in het bestreden arrest is ingegaan op de argumenten van ADM met betrekking tot de toepassing, in de onderhavige zaak, van de richtsnoeren om het bedrag van de geldboete vast te stellen en derhalve de daaruit voortvloeiende verhoging heeft gerechtvaardigd. Zij wijst erop dat elke andere bijkomende motivering overbodig is, voor zover de richtsnoeren reeds tot doel hebben de wijzen van vaststelling van de geldboeten doorzichtig te maken.

    — Tweede onderdeel van het eerste middel: niet-naleving van de bij voormeld arrest Musique Diffusion française e.a./Commissie vastgestelde criteria

    50

    Volgens ADM heeft het Gerecht met de vaststelling met name in punt 47 van het bestreden arrest, dat de Commissie heeft voldaan aan de criteria van voormeld arrest Musique Diffusion française e.a./Commissie en aldus haar discretionaire bevoegdheid tot verhoging van de geldboete heeft gerechtvaardigd, blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Noch de Commissie noch het Gerecht heeft immers overwegingen aangevoerd ter rechtvaardiging van een verhoging van het boetebedrag boven het bedrag dat zou voortvloeien uit de toepassing van de mededeling van de Commissie „Richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, sub a, van verordening (EG) nr. 1/2003 worden opgelegd” (PB 2006, C 210, blz. 2).

    51

    Primair is de Commissie van mening dat het tweede onderdeel van het eerste middel niet-ontvankelijk is omdat daarbij enkel het bedrag van de door het Gerecht bevestigde geldboete algemeen en vaag wordt betwist en dus om een heronderzoek wordt verzocht. Het zou op zijn minst gaan om een herhaling van het eerste onderdeel van het eerste middel. Subsidiair herinnert de Commissie eraan dat zij blijkens vaste rechtspraak, die laatstelijk is bevestigd bij het arrest van 18 mei 2006, Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie (C-397/03 P, Jurispr. blz. I-4429, punten 20 en 21), de bevoegdheid heeft het niveau van de geldboeten op elk moment aan de eisen van het communautaire mededingingsbeleid aan te passen.

    — Derde onderdeel van het eerste middel: schending van de rechtsbeginselen die op de berekening van de geldboeten van toepassing zijn

    52

    ADM voert aan dat het Gerecht bij het bestreden arrest de Commissie heeft toegestaan de met het betrokken product behaalde omzet niet als berekeningsgrondslag voor de vaststelling van de geldboete te nemen. Zo wordt die omzet in de punten 84 tot en met 87 van dat arrest enkel gebruikt om differentiële wegingen voor de berekening van de geldboete toe te passen. In de in punt 50 van het onderhavige arrest vermelde mededeling van de Commissie wordt er echter op gewezen, anders dan het Gerecht heeft beslist, dat de omzet het uitgangspunt voor de vaststelling van het boetebedrag is. Op die grondslag is het boetebedrag beduidend lager dan het bedrag dat voortvloeit uit de onjuiste berekeningsmethode die de Commissie heeft gehanteerd en het Gerecht heeft bevestigd.

    53

    De Commissie wijst onder verwijzing naar het arrest van 21 september 2006, Technische Unie/Commissie (C-113/04 P, Jurispr. blz. I-8831, punt 196), erop dat enkel het Gerecht bevoegd is om na te gaan, hoe de Commissie in elk afzonderlijk geval de ernst van de onrechtmatige gedragingen heeft beoordeeld. In dit verband stelt zij zich op het standpunt dat het Gerecht met alle relevante factoren in casu rekening heeft gehouden en op alle argumenten van ADM heeft geantwoord. Bovendien blijkt uit de litigieuze beschikking alsmede uit het bestreden arrest dat de omzet uit de verkoop van natriumgluconaat als basis voor de vaststelling van het bedrag van de geldboete heeft gediend.

    — Vierde onderdeel van het eerste middel: schending van het beginsel van gelijke behandeling

    54

    Volgens ADM had het kartel waaraan zij heeft deelgenomen, dezelfde behandeling moeten krijgen als die waarom het ging in de zaak die heeft geleid tot de beschikking Zinkfosfaat. Anders dan het Gerecht heeft beslist, zijn er namelijk tussen die zaak en die welke tot de litigieuze beschikking heeft geleid, geen relevante objectieve verschillen die een ander boetebedrag rechtvaardigen. Enerzijds zijn de door het Gerecht in die context aangehaalde arresten niet relevant omdat zij vóór de publicatie van de richtsnoeren zijn gewezen. Anderzijds zijn de gegevens waarop het Gerecht zich baseert om krachtens zijn volle rechtsmacht het bedrag van de opgelegde geldboete te bevestigen, dezelfde als die waarom het ging in de zaak die heeft geleid tot de beschikking Zinkfosfaat.

    55

    De Commissie stelt ten eerste dat het Gerecht objectieve gegevens heeft aangevoerd voor een onderscheid tussen de onderhavige zaak en die welke heeft geleid tot de beschikking Zinkfosfaat. Ten tweede heeft ADM niet de rechtspraak betwist volgens welke de vroegere beschikkingspraktijk van de Commissie niet als rechtskader voor geldboeten in mededingingszaken dient. Ten derde volgt uit het bestreden arrest dat ADM niet heeft bewezen dat sprake was van discriminatie bij de bepaling van het boetebedrag. Derhalve mag het Hof zijn eigen beoordeling niet in de plaats stellen van de beoordeling van het Gerecht met betrekking tot dat bedrag, zoals blijkt uit het arrest van 25 januari 2007, Dalmine/Commissie (C-407/04 P, Jurispr. blz. I-829, punt 152).

    Beoordeling door het Hof

    56

    Met de eerste twee onderdelen van het eerste middel, die tezamen moeten worden behandeld, verwijt ADM het Gerecht dat het niet is ingegaan op haar argument dat de Commissie noch in de litigieuze beschikking noch in haar tijdens de procedure in eerste aanleg ingediende memories een rechtvaardiging heeft gegeven of bewijs heeft aangevoerd waaruit bleek dat de uitvoering van het communautaire mededingingsbeleid het noodzakelijk maakte, haar uit hoofde van de retroactieve toepassing van de richtsnoeren een geldboete op te leggen waarvan het bedrag duidelijk lag boven de bedragen die bij het onderzoek van de vroegere beschikkingspraktijk van de Commissie zijn vastgesteld. Daarmee heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door niet een dergelijke rechtvaardiging te verlangen, die volgens voormeld arrest Musique Diffusion française e.a./Commissie niettemin vereist was.

    57

    Om te beginnen zij erop gewezen dat het Gerecht in de punten 43 tot en met 49 van het bestreden arrest is ingegaan op het middel betreffende schending van het rechtszekerheidsbeginsel en van het verbod van terugwerkende kracht op grond dat het bedrag van de ingevolge de richtsnoeren aan ADM opgelegde geldboete hoger is dan het bedrag van de geldboeten die de Commissie in het verleden heeft opgelegd.

    58

    Het Gerecht heeft dit middel in punt 48 van het bestreden arrest afgewezen met de opmerking dat ADM redelijkerwijs een verhoging van het niveau van de geldboeten — zo deze al kwam vast te staan — had moeten kunnen voorzien toen de betrokken inbreuken werden gepleegd.

    59

    Blijkens de rechtspraak die het Gerecht in punt 46 van het bestreden arrest in herinnering heeft gebracht, moeten immers ondernemingen die betrokken zijn bij een administratieve procedure waarin geldboeten kunnen worden opgelegd, rekening houden met de mogelijkheid dat de Commissie steeds kan beslissen om het niveau van de geldboeten te verhogen in vergelijking met dat wat in het verleden werd gehanteerd. Dat is het geval wanneer de Commissie het niveau van de geldboeten verhoogt door geldboeten vast te stellen in individuele beschikkingen, maar ook wanneer die verhoging plaatsvindt doordat op bepaalde gevallen gedragsregels van algemene strekking als de richtsnoeren worden toegepast (arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 229 en 230).

    60

    In casu heeft de Commissie de richtsnoeren toegepast om de aan ADM opgelegde geldboete vast te stellen. Deze richtsnoeren vormen enerzijds een gedragsregel voor de te volgen praktijk, waarvan de Commissie niet mag afwijken zonder dat hieraan een sanctie wordt verbonden wegens schending van algemene rechtsbeginselen als het gelijkheids- en het vertrouwensbeginsel. Anderzijds waarborgen zij de rechtszekerheid van de betrokken ondernemingen, doordat zij de methode bepalen die de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de krachtens artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 opgelegde geldboeten moet volgen (zie in die zin arrest van 22 mei 2008, Evonik Degussa/Commissie en Raad, C-266/06 P, punt 53).

    61

    Zoals in punt 43 van het bestreden arrest in herinnering is gebracht, bestaat de belangrijkste vernieuwing die de richtsnoeren hebben aangebracht erin dat bij de berekening wordt uitgegaan van een basisbedrag dat wordt vastgesteld binnen bepaalde grenzen die zijn bepaald in de richtsnoeren en die de verschillende zwaarte van de inbreuken weerspiegelen, maar die als zodanig niets van doen hebben met de relevante omzet. Deze methode berust dus in wezen op een, zij het relatieve en soepele, tarifering van de geldboeten (arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 225).

    62

    In het kader van de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk moet de Commissie verschillende factoren in aanmerking nemen aan de hand waarvan het bedrag van de geldboete kan worden vastgesteld, met name overwegingen in verband met de noodzaak het niveau ervan te verhogen.

    63

    Dit volgt uit artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 dat als criteria voor de berekening van de geldboete enkel de zwaarte en de duur van de inbreuk hanteert, alsmede in wezen uit voormeld arrest Musique diffusion française e.a./Commissie, dat door ADM is aangevoerd en waarin het Hof in punt 106 heeft verklaard dat de Commissie bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk met het oog op de vaststelling van de hoogte van de geldboete niet enkel de bijzondere omstandigheden van het geval in aanmerking moet nemen, maar ook de context waarbinnen die inbreuk is gepleegd, en ervoor moet zorgen dat haar optreden een afschrikkende werking heeft.

    64

    In casu heeft het Gerecht in punt 47 van het bestreden arrest, waarbij het is ingegaan op het argument van ADM dat de gestelde verhoging van het niveau van de geldboeten door de Commissie kennelijk onevenredig is in vergelijking met het doel dat erin bestaat de uitvoering van het mededingingsbeleid te verzekeren, dit argument afgewezen onder voorbehoud echter van zijn beoordeling van de zwaarte van de inbreuk zoals deze uit de punten 99 en volgende van dat arrest voortvloeit.

    65

    Zo heeft het Gerecht met name in punt 103 van het bestreden arrest bij de analyse van de door de Commissie in aanmerking genomen zwaarte van de inbreuk herinnerd aan de redenen waarom de Commissie dat bedrag van de aan ADM opgelegde geldboete had vastgesteld en heeft het daarvoor naar de punten 6, 8 en 9 van de litigieuze beschikking verwezen.

    66

    Daarmee heeft het Gerecht de oplossing toegepast die het Hof in voormeld arrest Musique Diffusion française e.a./Commissie heeft gekozen, en, wat meer bepaald de toepassing van de richtsnoeren betreft, in voormeld arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie heeft herhaald. In de zaak die heeft geleid tot laatstgenoemd arrest heeft het Hof namelijk, zonder van de Commissie te verlangen dat zij specifieke rechtvaardigingsgronden presenteert die verder gaan dan wat volgens de richtsnoeren wordt vereist, in punt 232 van dat arrest geoordeeld dat de toepassing van die richtsnoeren op vóór de vaststelling daarvan gepleegde inbreuken geen schending van het verbod van terugwerkende kracht en ook geen schending van het rechtszekerheidsbeginsel opleverde.

    67

    Bijgevolg kan het Gerecht geen ontoereikende motivering worden verweten en zelfs geen onjuiste toepassing van de rechtspraak van het Hof.

    68

    Derhalve kunnen de eerste twee onderdelen van het eerste middel niet slagen.

    69

    Met het derde onderdeel van het eerste middel verwijt ADM het Gerecht in wezen dat het niet heeft beslist dat de Commissie de omzet uit de verkoop van natriumgluconaat als passende basis voor de berekening van de geldboete in aanmerking moest nemen.

    70

    In de eerste plaats heeft het Gerecht in punt 78 van het bestreden arrest erop gewezen dat de omzet uit de verkopen van het relevante product een passende basis kan vormen voor de beoordeling van de inbreuken op de mededinging op de relevante productmarkt in de Europese Gemeenschap, zodat ADM niet kan stellen dat het Gerecht zichzelf tegenspreekt wanneer het dit criterium inderdaad niet als passende basis hanteert.

    71

    Vooraf zij in de tweede plaats in herinnering gebracht dat volgens de rechtspraak van het Hof bij de vaststelling van de hoogte van de geldboeten rekening moet worden gehouden met de duur van de inbreuk en met alle factoren die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de zwaarte van die inbreuken (zie reeds aangehaalde arresten Musique Diffusion française e.a./Commissie, punt 129, en Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 240).

    72

    In dit verband moet de zwaarte van inbreuken op het communautaire mededingingsrecht worden bepaald met inachtneming van een groot aantal factoren, zoals de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context ervan en de afschrikkende werking van de geldboeten, zonder dat een dwingende of uitputtende lijst van verplicht in aanmerking te nemen criteria is opgesteld (arrest Dalmine/Commissie, reeds aangehaald, punt 129 en aangehaalde rechtspraak).

    73

    Tot de factoren die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de zwaarte van de inbreuken behoren het gedrag van elk van de ondernemingen, de rol die elk van hen heeft gespeeld bij de totstandkoming van de mededingingsregeling, de winst die zij hieruit hebben kunnen behalen, hun omvang, de waarde van de betrokken goederen en het gevaar dat dergelijke inbreuken opleveren voor de doelstellingen van de Gemeenschap (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Musique Diffusion française e.a./Commissie, punt 129, en Dalmine/Commissie, punt 130).

    74

    Uit dien hoofde mag voor de vaststelling van de geldboete zowel rekening worden gehouden met de totale omzet van de onderneming, die — zij het ook benaderend en onvolkomen — een indruk geeft van haar omvang en economische macht, als met het deel van deze omzet dat is behaald met de goederen waarop de inbreuk betrekking heeft, en dat dus een indruk kan geven van de omvang van de inbreuk. Aan geen van deze omzetcijfers mag een belang worden toegekend dat niet in verhouding staat tot de overige beoordelingsfactoren, zodat de vaststelling van een passend bedrag van de geldboete niet de resultante kan zijn van een eenvoudige berekening op basis van de omzet die met de verkoop van het betrokken product is behaald (zie in die zin arrest Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie, reeds aangehaald, punt 100).

    75

    Bovendien bevat het gemeenschapsrecht geen algemeen toepasselijk beginsel volgens hetwelk de sanctie evenredig moet zijn aan de omzet van de onderneming uit de verkoop van het product waarop de inbreuk betrekking heeft (zie in die zin arrest Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie, reeds aangehaald, punt 101).

    76

    Anders dan ADM stelt, heeft het Gerecht bijgevolg op goede gronden in punt 78 van het bestreden arrest vastgesteld dat de omzet uit de verkoop van natriumgluconaat niet het enige criterium was aan de hand waarvan de Commissie de zwaarte van de inbreuk moest beoordelen. De omzet vormt hoe dan ook niet noodzakelijkerwijs het vertrekpunt voor de berekening van de geldboeten.

    77

    Dat volgt ook uit de richtsnoeren, zoals in punt 61 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht. Indien de door rekwirante verdedigde opvatting moest worden toegepast, zou dat derhalve onvermijdelijk leiden tot een schending van de door die richtsnoeren voorgeschreven regels waarvan het Gerecht op goede gronden heeft erkend dat zij op de door rekwirante gepleegde inbreuk kunnen worden toegepast.

    78

    Bijgevolg kan rekwirante het Gerecht niet verwijten dat het de rechtsbeginselen betreffende de berekening van de geldboeten heeft geschonden door de met het relevante product behaalde omzet niet als vertrekpunt voor de bepaling van het bedrag van de haar opgelegde geldboete te hebben genomen.

    79

    Ten derde heeft het Gerecht onder verwijzing in het bijzonder naar de punten 378 tot en met 382 van de litigieuze beschikking met name in de punten 86 en 87 van het bestreden arrest herinnerd aan de wijze waarop de Commissie rekening had gehouden met de omzet uit de verkoop van natriumgluconaat om het bedrag van de geldboete te bepalen. Het heeft zich in die context op het standpunt gesteld dat de Commissie haar ruime beoordelingsmarge niet had overschreden, en was in punt 114 van voornoemd arrest van oordeel dat „het door de Commissie vastgestelde basisbedrag voor de door ADM gepleegde inbreuk in het onderhavige geval passend [was], gelet op alle factoren die de Commissie in de [litigieuze] beschikking heeft vastgesteld en op de wijze waarop een aantal van die factoren in [dit] arrest zijn beoordeeld”.

    80

    Het is echter vaste rechtspraak dat het niet aan het Hof staat om in het kader van een hogere voorziening de soevereine beoordeling van de feiten door het Gerecht te betwisten, aangezien enkel het Gerecht bevoegd is om na te gaan, hoe de Commissie in elk afzonderlijk geval de ernst van de onrechtmatige gedragingen heeft beoordeeld (zie in die zin arrest Technische Unie/Commissie, reeds aangehaald, punt 196).

    81

    Bijgevolg kan het derde onderdeel van het eerste middel ook niet slagen.

    82

    Wat het vierde onderdeel van dit middel betreft, heeft het Gerecht in de punten 108 tot en met 110 van het bestreden arrest herinnerd aan de vaste rechtspraak volgens welke de beschikkingspraktijk van de Commissie geen rechtsgrondslag vormt voor het opleggen van geldboeten op het gebied van mededinging, aangezien de Commissie bij de vaststelling van geldboeten over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt en niet is gebonden door haar eerdere beoordelingen (arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 209-213).

    83

    Het Gerecht heeft daaruit in punt 111 van het bestreden arrest op goede gronden afgeleid dat het loutere beroep van ADM op de beschikking Zinkfosfaat op zich niet kon slagen, aangezien de Commissie niet verplicht was de onderhavige zaak op dezelfde wijze te beoordelen.

    84

    Echter moet worden vastgesteld dat ADM in haar hogere voorziening geen argument aanvoert om dit beslissende element van de motivering van het bestreden arrest te betwisten.

    85

    ADM beperkt zich er namelijk toe de door het Gerecht in punt 113 van het bestreden arrest vastgestelde verschillen met de zaak waarin de beschikking Zinkfosfaat is gegeven, weer ter discussie te stellen, maar geeft niet de redenen aan waarom in dit concrete geval de door het Gerecht in de punten 108 en 109 van dat arrest in herinnering gebrachte vaste rechtspraak niet zou hoeven te worden gevolgd.

    86

    Derhalve moet het vierde onderdeel van het eerste middel en bijgevolg het gehele eerste middel worden afgewezen omdat het gedeeltelijk ongegrond en gedeeltelijk niet-ontvankelijk is.

    Tweede middel: onjuiste rechtsopvatting bij de beoordeling van de invloed van het kartel op de relevante markt

    Argumenten van partijen

    87

    Het tweede middel bestaat uit drie onderdelen.

    — Eerste onderdeel van het tweede middel: schending van het beginsel dat de Commissie zichzelf gestelde regels moet naleven

    88

    ADM stelt dat het Gerecht niet is ingegaan op haar argument dat de Commissie de relevante markt niet heeft afgebakend om de invloed van het kartel te beoordelen, hoewel dit een door de richtsnoeren voorgeschreven noodzakelijke voorwaarde is. Indien de Commissie voornoemde markt juist had afgebakend, namelijk rekening houdend met de op de markt voor chelaatvormers aanwezige vervangingsproducten, zou zij tot de conclusie zijn gekomen dat het kartel eventueel geen weerslag op de toegepaste prijzen had gehad.

    89

    Volgens de Commissie berust de benadering van ADM op een onjuist begrip van het doel dat met de afbakening van de relevante markt wordt nagestreefd. In dit verband heeft het Gerecht in punt 226 van het bestreden arrest eraan herinnerd, dat de Commissie de relevante markt heeft afgebakend vóór haar analyse van de zwaarte van de door ADM gepleegde inbreuk. Rekwirante verzoekt het Hof derhalve in hogere voorziening een standpunt te bepalen ten aanzien van feiten waarvoor zij in eerste aanleg geen bewijs heeft kunnen aanvoeren.

    — Tweede onderdeel van het tweede middel: schending van de motiveringsplicht

    90

    Daar het Gerecht het betoog van ADM, dat er bewijs was voor het gebrek aan weerslag van het kartel op de relevante markt, zonder enige verklaring heeft afgewezen, is het zijn motiveringsplicht niet nagekomen. De door ADM in eerste aanleg aangevoerde bewijzen tonen dienaangaande ondubbelzinnig aan dat de schommelingen van de natriumgluconaatprijs als gevolg van het kartel door andere factoren zijn veroorzaakt.

    91

    Volgens de Commissie blijkt duidelijk uit het bestreden arrest, met name uit de punten 232 tot en met 236 daarvan, dat het Gerecht alle door ADM verstrekte gegevens heeft onderzocht alvorens tot de conclusie te komen dat die gegevens de opvatting van ADM niet konden schragen.

    92

    Subsidiair voegt de Commissie eraan toe dat het verzoek van ADM gelijkstaat met een verzoek aan het Hof om het in eerste aanleg aangevoerde bewijsmateriaal te toetsen, waartoe het in het kader van een hogere voorziening niet bevoegd is.

    — Derde onderdeel van het tweede middel: het Gerecht zou de bewijslast onrechtmatig hebben omgekeerd

    93

    ADM stelt in wezen dat het bestreden arrest op haar de last heeft gelegd te bewijzen dat de prijzen zelfs zonder kartel gelijk zouden zijn geweest aan die welke de Commissie heeft aangevoerd. Uit de richtsnoeren volgt dat de Commissie moet bewijzen dat de prijzen zonder kartel lager waren geweest. Verder heeft het Gerecht in de punten 177 en 184 van het bestreden arrest zelf erkend dat het zonder kartel niet mogelijk was een exacte prijs van het betrokken product te geven.

    94

    Volgens de Commissie was het Gerecht van oordeel dat zij de invloed van de inbreuk op de natriumgluconaatmarkt rechtens genoegzaam had aangetoond. Daarmee heeft het vastgesteld dat ADM niet had aangetoond dat een andere afbakening van de relevante markt tot een andere conclusie met betrekking tot de weerslag van het kartel zou hebben geleid. Dit derde onderdeel van het tweede middel zou in feite neerkomen op een verzoek aan het Hof om de feiten in hogere voorziening opnieuw te beoordelen, en is derhalve niet-ontvankelijk.

    Beoordeling door het Hof

    95

    Met betrekking tot het tweede middel, waarvan de drie onderdelen tezamen moeten worden behandeld, zij vooraf eraan herinnerd dat bij de vaststelling van de geldboete op grond van de richtsnoeren de concrete weerslag van het kartel op de relevante markt een factor is die voor de beoordeling van de zwaarte van de gepleegde inbreuk in aanmerking kan worden genomen.

    96

    Ten eerste heeft het Gerecht in punt 226 van het bestreden arrest vastgesteld dat de Commissie in de punten 34 tot en met 41 van de litigieuze beschikking de relevante productmarkt heeft afgebakend als de markt voor vast en vloeibaar natriumgluconaat en zijn basisproduct, gluconzuur. Tevens heeft het Gerecht de redenen aangegeven waarom de Commissie de door ADM aangevoerde ruimere markt niet had aanvaard.

    97

    Ten tweede heeft het Gerecht in de punten 229 tot en met 231 van het bestreden arrest op goede gronden erop gewezen dat de loutere verklaring van ADM dat de Commissie een onjuiste afbakening van de relevante markt heeft gehanteerd, op zich niet kan volstaan ten bewijze dat door de door ADM bepleite afbakening van de markt te gebruiken, de betrokken inbreuk geen weerslag op die markt zou hebben gehad.

    98

    Ten derde heeft het Gerecht in punt 232 van het bestreden arrest eerst herinnerd aan de methode die de Commissie heeft gebruikt om de weerslag van de betrokken inbreuk op de door haar afgebakende markt aan te tonen, waarna het in de punten 233 tot en met 237 van voornoemd arrest van oordeel was dat ADM enkel had gesteld dat de Commissie fouten had gemaakt bij de afbakening van de relevante markt, maar niet had verklaard in hoeverre de door haar gekozen afbakening van de markt elke reële weerslag van de betrokken inbreuk zou hebben uitgesloten.

    99

    Hieruit volgt dat ADM het Gerecht niet kan verwijten dat het de Commissie heeft toegestaan de weerslag van de betrokken inbreuk te beoordelen zonder dat zij eerst de relevante markt had afgebakend. Zoals blijkt uit punt 226 van het bestreden arrest, heeft de Commissie die markt namelijk wel degelijk afgebakend.

    100

    Voor het overige heeft het Gerecht in het kader van zijn soevereine beoordeling van de feiten overwogen dat de analyse van de weerslag van de betrokken inbreuk op de relevante markt overtuigend was, gelet op de gegevens die de Commissie daartoe had aangevoerd. Zo heeft het onder verwijzing naar punt 354 van de litigieuze beschikking eraan herinnerd dat de Commissie ter onderbouwing van haar analyse met name een verband had gelegd tussen de natriumgluconaatprijzen en de aanvang van het kartel, een schatting had gegeven van het prijsniveau van dat product dat zonder het betrokken kartel gangbaar zou zijn geweest, en tot slot daaruit de weerslag van de door ADM gepleegde inbreuk op de natriumgluconaatmarkt had afgeleid.

    101

    Het Gerecht kan evenmin worden verweten dat het de bewijslast heeft omgekeerd met betrekking tot de afbakening van de relevante markt en al helemaal niet dat het zijn beoordeling niet toereikend heeft gemotiveerd.

    102

    Het Gerecht heeft zich in de eerste plaats in punt 237 van het bestreden arrest beperkt tot de vaststelling dat ADM niet heeft aangetoond dat de weerslag van het betrokken kartel op de door haar bepleite ruimere markt inexistent of althans te verwaarlozen was geweest. Het heeft derhalve op goede gronden van ADM verlangd dat zij gegevens aanvoert die de analyse van de Commissie kunnen weerleggen, waarnaar het in de punten 196 en 197 van het bestreden arrest heeft verwezen en die ertoe diende het verband tussen de ontwikkeling van de prijzen op de natriumgluconaatmarkt en de aanvang van het kartel aan te tonen.

    103

    De noodzaak voor een dergelijk bewijs is des te groter, gelet op het feit dat ADM enerzijds tijdens de procedure in eerste aanleg heeft opgemerkt dat de prijzen van de producten die volgens haar ter bepaling van de relevante markt samen met natriumgluconaat in aanmerking hadden moeten worden genomen, een soortgelijke ontwikkeling hebben gekend als die van natriumgluconaat, en anderzijds stelt, zoals de advocaat-generaal in punt 154 van haar conclusie heeft opgemerkt, dat het kartel geen weerslag op de relevante markt zou hebben gehad hoewel zij daaraan jarenlang had deelgenomen.

    104

    Daarmee heeft het Gerecht in de tweede plaats geantwoord op het argument van ADM dat het kartel geen weerslag zou hebben gehad op de natriumgluconaatmarkt, waar het van oordeel was dat het door ADM aangevoerde bewijs de analyse van de Commissie niet kon weerleggen, zodat het aan de op hem rustende motiveringsplicht heeft voldaan.

    105

    Dienaangaande dient eraan te worden herinnerd dat uit artikel 225 EG en artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie volgt dat het Gerecht bij uitsluiting bevoegd is om de feiten vast te stellen, behoudens het geval waarin de feitelijke onjuistheid van zijn vaststellingen blijkt uit de hem overgelegde processtukken, en om deze feiten te beoordelen. Wanneer het Gerecht de feiten heeft vastgesteld of beoordeeld, is het Hof krachtens artikel 225 EG bevoegd om toezicht uit te oefenen op de wijze waarop het Gerecht de feiten juridisch heeft gekwalificeerd en op de rechtsgevolgen die het daaraan heeft verbonden. Het Hof is dus niet bevoegd om de feiten vast te stellen, noch in beginsel om de bewijzen te onderzoeken die het Gerecht daarvoor in aanmerking heeft genomen. Deze beoordeling levert dus geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof, behoudens in het geval van een onjuiste opvatting van deze bewijzen (zie in die zin arrest van 10 juli 2008, Bertelsmann en Sony Corporation of America/Impala, C-413/06 P, Jurispr. blz. I-4951, punt 29).

    106

    In het onderhavige geval verzoekt ADM, die in haar hogere voorziening verwijst naar het in eerste aanleg aangevoerde en door het Gerecht ontoereikend geachte bewijsmateriaal, het Hof in feite om dat bewijsmateriaal opnieuw te onderzoeken — waartoe het Hof echter niet bevoegd is —, maar stelt zij niet dat het Gerecht dit heeft verdraaid.

    107

    Aangezien met name in punt 102 van het onderhavige arrest is vastgesteld dat het Gerecht de bewijslast niet had omgekeerd en dat ADM zich niet op een verdraaiing van het bewijsmateriaal had beroepen, moet derhalve het gehele tweede middel worden afgewezen omdat het gedeeltelijk ongegrond en gedeeltelijk niet-ontvankelijk is.

    Derde middel: onjuiste rechtsopvatting bij de vaststelling van de datum van de beëindiging van het kartel

    Argumenten van partijen

    108

    Dit middel omvat vier onderdelen.

    — Eerste onderdeel van het derde middel: schending van artikel 81 EG door onjuiste toepassing van de regels betreffende het einde van het kartel

    109

    ADM betwist in wezen de analyse die het Gerecht in punt 247 van het bestreden arrest van haar bedoelingen op de bijeenkomst van 4 oktober 1994 heeft gemaakt. Door namelijk aan te nemen dat het gedrag van ADM op die bijeenkomst er niet op was gericht om haar terugtrekking uit het kartel mee te delen maar meer strategisch van aard was en bedoeld om de wil van ADM binnen het kartel door te drukken, heeft het Gerecht daaruit de conclusie getrokken dat ADM haar rol daarin wenste voort te zetten. ADM kan echter niet worden verweten dat zij enkel voornemens was het kartel voort te zetten, voor zover zij openlijk haar wil kenbaar heeft gemaakt om haar deelneming aan het kartel te beëindigen, en artikel 81 EG het niet mogelijk maakt zich voor de vaststelling van een schending daarvan op subjectieve elementen te baseren, maar enkel bewezen handelingen verbiedt.

    110

    Volgens de Commissie stelt het relevante criterium van de publieke mededeling van de terugtrekking uit een kartel de vraag aan de orde hoe de leden van het kartel het gedrag van de onderneming die haar deelneming aan die overeenkomst beëindigt, begrijpen. In dit verband rust op die onderneming de last om het bewijs daarvan te leveren. ADM heeft weliswaar bewezen dat zij de bijeenkomst van 4 oktober 1994 vóór het einde daarvan heeft verlaten, maar zij heeft niet aangetoond dat de andere deelnemers dit gedrag als een terugtrekking uit het kartel hadden begrepen. Dat blijkt hoe dan ook uit de door het Gerecht in punt 249 van het bestreden arrest aangevoerde gegevens.

    — Tweede onderdeel van het derde middel: verdraaiing van het bewijs

    111

    Volgens ADM heeft het Gerecht in de punten 248 tot en met 250 van het bestreden arrest op basis van de verklaringen van JBL en Roquette ten onrechte niet geconcludeerd dat zij haar deelneming aan het kartel vanaf de bijeenkomst van 4 oktober 1994 had beëindigd. Daarmee heeft het Gerecht dit bewijs verdraaid.

    112

    Volgens de Commissie blijkt uit het door ADM genoemde bewijs dat Roquette het kartel op 4 oktober 1994 had verlaten. Dat kan echter niet betekenen dat het kartel op dat tijdstip is beëindigd, laat staan dat ADM haar deelneming zou hebben beëindigd.

    — Derde onderdeel van het derde middel: het Gerecht heeft artikel 81 EG geschonden waar volgens hem het gedrag op de bijeenkomst van 3 tot en met 5 juni 1995 mededingingsverstorend was

    113

    Uitgaande van het beginsel dat zij haar deelneming aan het kartel na de bijeenkomst van 4 oktober 1994 had beëindigd, is ADM van mening dat het Gerecht artikel 81 EG heeft geschonden met zijn vaststelling dat voornoemd kartel daarna was blijven bestaan en dat de bijeenkomst van 3 tot en met die zienswijze bevestigde. Het Gerecht heeft echter van de Commissie niet verlangd dat zij aantoont dat de besprekingen die tijdens die bijeenkomst hadden plaatsgevonden, een mededingingsverstorend effect hebben gehad.

    114

    Daar ADM volgens de Commissie haar deelneming aan het kartel niet op 4 oktober 1994 had beëindigd, is het Gerecht op goede gronden ervan uitgegaan dat de bijeenkomst van 3 tot en met niet de basis voor een nieuw kartel was.

    — Vierde onderdeel van het derde middel: verdraaiing van een bewijselement

    115

    Door ervan uit te gaan dat de aan Roquette toegeschreven aantekening waarop het Gerecht zijn beoordeling met betrekking tot de voortzetting van het kartel met name in punt 263 van het bestreden arrest heeft gebaseerd, door Roquette op de bijeenkomst van 3 tot en met 5 juni 1995 was gemaakt, heeft het Gerecht dit bewijselement in twee opzichten verdraaid. Enerzijds is die aantekening van de hand van de Amerikaanse mededingingsautoriteiten, anderzijds is die aantekening niet op de bijeenkomst van 3 tot en met gemaakt.

    116

    De Commissie wijst erop dat blijkens punt 233 van de litigieuze beschikking de door het Gerecht in punt 263 van het bestreden arrest vermelde aantekening door Roquette is voorgelegd. Dit bewijsmiddel speelt hoe dan ook op zich geen beslissende rol in het betoog van het Gerecht.

    Beoordeling door het Hof

    117

    Vooraf zij eraan herinnerd dat in het kader van een hogere voorziening het onderzoek van het Hof zich beperkt tot de onjuiste rechtsopvatting alsmede tot de verdraaiing van bewijsmateriaal waarvan het Gerecht blijk had kunnen geven.

    118

    Zo betwist ADM in het kader van het eerste onderdeel van het derde middel het feit dat het Gerecht haar vertrek uit de bijeenkomst van 4 oktober 1994 niet als het eind van haar deelneming aan het betrokken kartel heeft uitgelegd. Daarmee heeft het Gerecht het criterium van de publieke distantiëring niet correct toegepast, omdat het ten onrechte een subjectieve component in aanmerking heeft genomen, namelijk de bedoeling van ADM.

    119

    Om de deelneming van een onderneming aan een kartel te bewijzen, volstaat het volgens vaste rechtspraak aan te tonen dat de betrokken onderneming heeft deelgenomen aan bijeenkomsten tijdens welke mededingingsverstorende overeenkomsten zijn gesloten, en zich daar niet duidelijk tegen heeft verzet. Wanneer de deelneming aan dergelijke bijeenkomsten is aangetoond, staat het aan deze onderneming om aanwijzingen te verstrekken waaruit blijkt dat haar deelneming aan die bijeenkomsten geen mededingingsbeperkende bedoeling had, en wel door aan te tonen dat zij haar concurrenten duidelijk had gemaakt dat zij vanuit een andere optiek dan zij aan die bijeenkomsten deelnam (zie arrest van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C-204/00 P, C-205/00 P, C-211/00 P, C-213/00 P, C-217/00 P en C-219/00 P, Jurispr. blz. I-123, punt 81).

    120

    Bijgevolg is de wijze waarop de andere deelnemers aan een kartel de bedoeling van de betrokken onderneming begrijpen, wel degelijk beslissend voor de beoordeling of laatstgenoemde onderneming zich van de onrechtmatige overeenkomst wilde distantiëren. Het Gerecht heeft derhalve in punt 247 van het bestreden arrest op goede gronden kunnen oordelen dat het loutere feit dat ADM de bijeenkomst van 4 oktober 1994 had verlaten op zich niet kon worden beschouwd als een openlijke distantiëring van het betrokken kartel, en dat het aan ADM staat om aanwijzingen te verstrekken dat de deelnemers aan het kartel van mening waren dat zij haar deelneming aan het kartel beëindigde.

    121

    In dit verband voert ADM in het kader van het tweede onderdeel van het derde middel aan dat het Gerecht de bewijzen verkeerd heeft opgevat met zijn oordeel in punt 248 van het bestreden arrest dat geen van de door ADM aangevoerde documenten de conclusie wettigde dat de andere leden van het betrokken kartel haar gedrag op de bijeenkomst van 4 oktober 1994 hadden begrepen als een openlijke distantiëring van de inhoud zelf van dit kartel.

    122

    Om te bewijzen dat zij haar deelneming aan het litigieuze kartel na de bijeenkomst van 4 oktober 1994 had beëindigd, heeft ADM zich met name gebaseerd op documenten van andere deelnemers aan die bijeenkomst, namelijk een brief van van JBL aan de Commissie, een brief van van Fujisawa aan de Commissie en een brief van van JBL aan de Commissie. In het onderhavige geval betwist ADM niet de inhoud van die documenten zoals die door het Gerecht is vastgesteld, maar de uitlegging die het Gerecht in de punten 249 tot en met 251 van het bestreden arrest daaraan heeft gegeven.

    123

    Zo heeft het Gerecht met betrekking tot de brieven van JBL van 30 april en in de punten 249 en 251 van het bestreden arrest opgemerkt dat zij geen beschrijving van het gedrag van ADM op de bijeenkomst van bevatten, en dat daarin enkel werd vermeld dat Roquette de mededingingsverstorende overeenkomsten niet meer zou naleven.

    124

    Daarmee heeft het Gerecht gekozen voor een volstrekt legitieme uitlegging van die documenten waar het zich op het standpunt heeft gesteld dat ADM aan de hand daarvan niet kon bewijzen dat zij zich na de bijeenkomst van 4 oktober 1994 uit het kartel had teruggetrokken.

    125

    Het Gerecht heeft integendeel op grond van de in de punten 250 en 251 van het bestreden arrest vermelde bewijzen, die door ADM niet zijn betwist, namelijk de brief van Fujisawa van 12 mei 1998 waarin staat dat het kartel pas in 1995 was beëindigd, en de brief van JBL van volgens welke ADM op de bijeenkomst van om een herverdeling van de verkoophoeveelheden had verzocht, overwogen dat ADM nog steeds niet had aangetoond dat zij op die bijeenkomst haar deelneming aan het kartel had beëindigd, zonder dat het de hem ter beschikking staande bewijzen heeft verdraaid.

    126

    Met betrekking tot het vierde onderdeel van het derde middel zij eraan herinnerd dat het Gerecht op basis van vijf punten heeft beslist dat het betrokken kartel tot de bijeenkomst van 3 tot en met 5 juni 1995 had voortgeduurd.

    127

    Zo heeft het in de punten 258 tot en met 262 van het bestreden arrest eraan herinnerd, zonder door ADM te zijn weersproken, dat alle kartelleden op die bijeenkomst aanwezig waren, en dat de deelnemers de verkoopvolumes voor natriumgluconaat in 1994 hebben besproken, en tevens probeerden een nieuw systeem in te voeren voor de uitwisseling van informatie over die volumes om de totale omvang van de natriumgluconaatmarkt te bepalen.

    128

    Vervolgens heeft het Gerecht zich in punt 263 van het bestreden arrest op een door hem aan Roquette toegeschreven document gebaseerd, dat zou bevestigen dat de deelnemers op de bijeenkomst van 3 tot en met 5 juni 1995 het voornemen hadden in hun mededingingsverstorende gedrag te volharden.

    129

    Voor het overige heeft het Gerecht in punt 264 van het bestreden arrest de door ADM voorgelegde bewijzen afgewezen, die volgens haar het standpunt van de Commissie met betrekking tot de aard van de bijeenkomst van 3 tot en met 5 juni 1995 konden ontkrachten.

    130

    Ten slotte was het Gerecht in punt 266 van het bestreden arrest van oordeel dat het argument dat voornoemde bijeenkomst tegelijkertijd met een algemene bijeenkomst van de bedrijfstak is gehouden, irrelevant was.

    131

    Gelet op het feit dat het Gerecht op goede gronden heeft geoordeeld, dat de Commissie ervan had kunnen uitgaan dat ADM op de bijeenkomst van 4 oktober 1994 haar deelneming aan het kartel niet had beëindigd, heeft het bijgevolg geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met zijn bevestiging van de zienswijze van de Commissie, dat de bijeenkomst van 3 tot en met een voortzetting van het betrokken kartel was.

    132

    Daarvoor heeft het Gerecht zich gebaseerd op feiten en bewijzen die het Hof in hogere voorziening niet opnieuw mag onderzoeken tenzij deze onjuist zijn voorgesteld.

    133

    In casu voert ADM in het kader van het vierde onderdeel van het derde middel aan dat het Gerecht in punt 263 van het bestreden arrest de door Roquette aan de Commissie verstrekte aantekening onjuist heeft voorgesteld, met de verklaring dat Roquette die aantekening op de bijeenkomst van 3 tot en met 5 juni 1995 zou hebben gemaakt.

    134

    Zoals ADM stelt, wat de Commissie ook erkent, blijkt dat document echter niet door Roquette te zijn opgesteld maar enkel door haar te zijn overgelegd, en na voornoemde bijeenkomst te zijn gemaakt.

    135

    Daarmee heeft het Gerecht dit bewijs verdraaid.

    136

    Zoals de advocaat-generaal in de punten 214 en 215 van haar conclusie heeft opgemerkt, kan een dergelijke verdraaiing het bestreden arrest niet ongeldig maken.

    137

    Zoals blijkt uit de punten 126 tot en met 130 van het onderhavige arrest, is de redenering van het Gerecht achter de beslissing dat de bijeenkomst van 3 tot en met 5 juni 1995 een poging was om het litigieuze kartel voort te zetten, gebaseerd op vijf punten, waaronder de aan Roquette toegeschreven aantekening.

    138

    Bovendien heeft het Gerecht zelf de bewijskracht van dit document gerelativeerd, omdat het in punt 263 van het bestreden arrest van oordeel was dat voornoemde aantekening slechts een onnauwkeurig idee van de inhoud van de besprekingen op de bijeenkomst van 3 tot en met 5 juni 1995 gaf, en omdat het haar louter als een bevestiging van de zienswijze van de Commissie beschouwde.

    139

    Het vierde onderdeel van het derde middel treft derhalve geen doel.

    140

    Wat ten slotte het derde onderdeel van het derde middel betreft, zij eraan herinnerd, zoals het Gerecht in punt 265 van het bestreden arrest heeft gedaan, dat voor het onderzoek van de toepassing van artikel 81, lid 1, EG op een overeenkomst of een onderling afgestemde feitelijke gedraging de concrete gevolgen van een overeenkomst niet in aanmerking behoeven te worden genomen wanneer eenmaal is gebleken dat de overeenkomst tot doel had de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt te verhinderen, te beperken of te vervalsen. Het Gerecht heeft derhalve in dit opzicht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

    141

    Gelet op het voorgaande, moet het derde middel in zijn geheel worden afgewezen omdat het gedeeltelijk ongegrond en gedeeltelijk niet-ontvankelijk is.

    Vierde middel dat subsidiair is voorgedragen: onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de inaanmerkingneming van verzachtende omstandigheden

    Argumenten van partijen

    142

    Daar het Gerecht volgens ADM in punt 287 van het bestreden arrest heeft verklaard dat de Commissie niet verplicht was, de aanspraak op verzachtende omstandigheden toe te kennen, zoals bij de richtsnoeren in geval van beëindiging van het kartel is voorgeschreven, heeft het Gerecht die richtsnoeren onjuist uitgelegd. Anders dan het Gerecht heeft beslist, kan overigens de toepassing van verzachtende omstandigheden niet worden beïnvloed door het feit dat het litigieuze kartel geheim was.

    143

    De Commissie is van mening dat het Gerecht terecht er niet van is uitgegaan dat een beëindiging van de inbreuk automatisch een verlaging van de geldboete tot gevolg heeft. De Commissie beschikt daarvoor over een beoordelingsmarge, gelet met name op het gedrag van de betrokken onderneming. In casu heeft ADM niet op beslissende wijze bijgedragen tot de administratieve procedure zodat zij geen aanspraak kon maken op verzachtende omstandigheden.

    Beoordeling door het Hof

    144

    Er zij aan herinnerd dat uit punt 3 van de richtsnoeren in wezen blijkt dat het basisbedrag van de door de Commissie vastgestelde geldboete met name wordt verlaagd wanneer de betrokken onderneming de inbreuk reeds bij de eerste stappen van de Commissie beëindigt.

    145

    In dit verband was het Gerecht in punt 280 van het bestreden arrest van oordeel dat die bepaling aldus moest worden uitgelegd dat alleen de bijzondere omstandigheden van het concrete geval, waarin de hypothese van de stopzetting van de inbreuk reeds bij de eerste stappen van de Commissie concrete vorm aanneemt, kunnen rechtvaardigen dat laatstgenoemde omstandigheid als verzachtende omstandigheid in aanmerking wordt genomen.

    146

    Het Gerecht heeft derhalve de zienswijze van ADM afgewezen, volgens welke de beëindiging van het kartel automatisch diende te leiden tot de toepassing van een verlaging van het basisbedrag van de geldboete volgens punt 3 van de richtsnoeren, en in punt 279 van het bestreden arrest erop gewezen dat een dergelijke uitlegging van die bepaling afbreuk zou doen aan het nuttig effect van artikel 81, lid 1, EG.

    147

    Dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, kan niet worden gesteld.

    148

    Vastgesteld moet namelijk worden dat de erkenning van de aanspraak op een dergelijke verlaging van het basisbedrag van de geldboete noodzakelijkerwijs verband houdt met de omstandigheden van het concrete geval die de Commissie kunnen nopen om een onderneming die partij is bij een onrechtmatige overeenkomst, daarvan niet te laten profiteren.

    149

    Zou de aanspraak op een verzachtende omstandigheid worden erkend in situaties waarin een onderneming partij is bij een kennelijk onrechtmatige overeenkomst waarvan zij wist of niet onkundig kon zijn dat deze een inbreuk vormde, dan zou dit de ondernemingen dus ertoe kunnen aanzetten een geheime overeenkomst zo lang mogelijk voort te zetten, in de hoop dat hun gedrag nooit wordt ontdekt, terwijl zij wisten dat, indien hun gedrag werd ontdekt, hun geldboete zou kunnen worden verlaagd wanneer zij op dat tijdstip de inbreuk beëindigden. Een dergelijke erkenning zou de opgelegde geldboete elke afschrikkende werking ontnemen en afbreuk doen aan het nuttig effect van artikel 81, lid 1, EG.

    150

    Derhalve heeft het Gerecht op goede gronden vastgesteld dat ADM, die, wat zij niet betwist, aan een geheim kartel heeft deelgenomen, geen verlaging van het basisbedrag van de haar opgelegde geldboete kan verlangen op grond dat zij haar onrechtmatige gedrag na de eerste stappen van de Amerikaanse mededingingsautoriteiten heeft beëindigd.

    151

    Het vierde middel moet bijgevolg ongegrond worden verklaard.

    152

    Gelet op een en ander dient de hogere voorziening in haar geheel te worden afgewezen, omdat de ter onderbouwing daarvan voorgedragen middelen gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond zijn.

    Kosten

    153

    Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 118 van dit Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien ADM in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in de kosten.

     

    Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart:

     

    1)

    De hogere voorziening wordt afgewezen.

     

    2)

    Archer Daniels Midland Co. wordt verwezen in de kosten.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Engels.

    Naar boven