EUR-Lex De toegang tot het recht van de Europese Unie

Terug naar de EUR-Lex homepage

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62007CJ0071

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 17 juli 2008.
Franco Campoli tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Hogere voorziening - Ambtenaren - Bezoldiging - Pensioen - Toepassing van aanpassingscoëfficiënt berekend op basis van gemiddelde kosten van levensonderhoud in woonland - Overgangsregeling vastgesteld bij verordening tot wijziging van Ambtenarenstatuut - Exceptie van onwettigheid.
Zaak C-71/07 P.

Jurisprudentie – Ambtenarenrecht 2008 II-B-2-00101
Jurisprudentie 2008 I-05887;FP-I-B-2-00013

ECLI-code: ECLI:EU:C:2008:424

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

17 juli 2008 ( *1 )

„Hogere voorziening — Ambtenaren — Bezoldiging — Pensioen — Toepassing van aanpassingscoëfficiënt berekend op basis van gemiddelde kosten van levensonderhoud in woonland — Overgangsregeling vastgesteld bij verordening tot wijziging van Ambtenarenstatuut — Exceptie van onwettigheid”

In zaak C-71/07 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie, ingesteld op 8 februari 2007,

Franco Campoli, voormalig ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Londen (Verenigd Koninkrijk), vertegenwoordigd door G. Vandersanden, L. Levi en S. Rodrigues, advocaten,

rekwirant,

andere partijen in de procedure:

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door V. Joris en D. Martin als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster in eerste aanleg,

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Arpio Santacruz en I. Šulce als gemachtigden,

interveniënt in eerste aanleg,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, L. Bay Larsen, K. Schiemann, P. Kūris en C. Toader (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: P. Mengozzi,

griffier: R. Grass,

gezien de stukken,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 8 april 2008,

het navolgende

Arrest

1

In deze hogere voorziening verzoekt Campoli om vernietiging van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 29 november 2006, Campoli/Commissie (T-135/05, JurAmbt. blz. I-A-2-297 en II-A-2-1527; hierna: „bestreden arrest”), waarbij zijn beroep strekkende tot, kort samengevat, nietigverklaring van zijn pensioenafrekeningen over de maanden mei tot en met juli 2004, voor zover daarbij voor het eerst een aanpassingscoëfficiënt wordt toegepast die ten onrechte is berekend op basis van de gemiddelde kosten van levensonderhoud van zijn woonland, en niet langer in verhouding tot de kosten van levensonderhoud in de hoofdstad van dat land, ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond is verklaard.

I — Toepasselijke bepalingen

2

Artikel 82, lid 1, tweede alinea, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen, in de vóór 1 mei 2004 geldende versie (hierna: „oude Statuut”), bepaalde dat op de pensioenen de aanpassingscoëfficiënt werd toegepast die was vastgesteld voor het land binnen of buiten de Gemeenschappen waar de pensioengerechtigde aantoonde zijn woonplaats te hebben.

3

Daar geen enkele specifieke bepaling van het oude Statuut de methode gaf voor de berekening van de op de pensioenen toegepaste aanpassingscoëfficiënten, werden in de praktijk op die pensioenen de aanpassingscoëfficiënten toegepast die krachtens artikel 64, eerste alinea, en bijlage XI bij dat Statuut waren berekend voor de bezoldiging van de ambtenaren in actieve dienst, dat wil zeggen een methode die dezelfde koopkracht beoogde te garanderen, ongeacht de standplaats van de ambtenaren. Deze methode wilde voor een doorsneeambtenaar het gemiddelde verschil weergeven tussen de kosten van levensonderhoud in de hoofdstad van het land van zijn standplaats en de kosten van levensonderhoud in Brussel (België) (hierna: „hoofdstadmethode”). Voor gepensioneerden bestond de maatstaf in de kosten van levensonderhoud in de hoofdstad van het woonland vergeleken met die van Brussel.

4

Verordening (EG, Euratom) nr. 723/2004 van de Raad van 22 maart 2004 tot wijziging van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en van de regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen (PB L 124, blz. 1) heeft een ingrijpende wijziging van het oude Statuut ingevoerd. Eén van de bij die verordening ingevoerde vernieuwingen betreft de afschaffing van de aanpassingscoëfficiënten voor de pensioenen met ingang van 1 mei 2004.

5

In punt 30 van de considerans van verordening nr. 723/2004 wordt hiervoor de volgende motivering gegeven:

„Door de voortgaande integratie binnen de Europese Unie en de vrije keuze van gepensioneerden wat hun woonplaats binnen de Unie betreft, is het systeem van aanpassingscoëfficiënten voor pensioenen inmiddels achterhaald. Dit systeem levert ook problemen op ten aanzien van de controle van de feitelijke woonplaats van gepensioneerden, die uit de weg geruimd dienen te worden. Dit systeem dient derhalve te worden afgeschaft, met een passende overgangsregeling voor gepensioneerden en ambtenaren die zijn aangeworven voordat deze verordening van kracht wordt.”

6

Bijgevolg bepaalt artikel 82, leden 1, tweede alinea, en 3, van het Statuut, in de vanaf 1 mei 2004 geldende versie (hierna: „nieuwe Statuut”), dat op de pensioenen en de invaliditeitsuitkeringen geen aanpassingscoëfficiënt wordt toegepast.

7

De afschaffing van de aanpassingscoëfficiënten betreft niet de ambtenaren die vóór 1 mei 2004 zijn gepensioneerd. Zo bepaalt artikel 20, lid 1, eerste alinea, van bijlage XIII bij het nieuwe Statuut dat op de pensioenen van die ambtenaren de aanpassingscoëfficiënt wordt toegepast die is vastgesteld voor de lidstaat waar zij hebben aangetoond hun hoofdverblijfplaats te hebben.

8

Tegelijkertijd heeft artikel 20, lid 1, tweede alinea, van bijlage XIII bij het nieuwe Statuut de regel ingevoerd dat de minimumaanpassingscoëfficiënt voor de pensioenen 100 % is.

9

Volgens artikel 20, lid 4, van bijlage XIII bij het nieuwe Statuut geldt de overgangsregeling voor de aanpassingscoëfficiënten ook voor de invaliditeitsuitkeringen.

10

De op grond van die overgangsregeling toepasselijke aanpassingscoëfficiënten worden volgens de artikelen 1, lid 3, sub a, en 3, lid 5, sub b, van bijlage XI bij het nieuwe Statuut bepaald door het gemiddelde verschil tussen de kosten van levensonderhoud in de lidstaat waarin de betrokken gepensioneerde woonachtig is en de kosten van levensonderhoud in België (hierna: „landmethode”), terwijl de „hoofdstadmethode” nog steeds wordt toegepast op de bezoldiging van de ambtenaren in actieve dienst.

11

Teneinde voor de betrokken gepensioneerden de overgang van de „hoofdstadmethode” naar de nieuwe „landmethode” gemakkelijker te maken, is laatstgenoemde methode geleidelijk ingevoerd gedurende een overgangsperiode van vier jaar. Daartoe verdeelt artikel 20, lid 2, van bijlage XIII bij het nieuwe Statuut de evenredige samenstelling van het pensioenbedrag als volgt:

vanaf 1 mei 2004: 80 % „hoofdstadmethode” en 20 % „landmethode”;

vanaf 1 mei 2005: 60 % „hoofdstadmethode” en 40 % „landmethode”;

vanaf 1 mei 2006: 40 % „hoofdstadmethode” en 60 % „landmethode”;

vanaf 1 mei 2007: 20 % „hoofdstadmethode” en 80 % „landmethode”;

vanaf 1 mei 2008: 100 % „landmethode”.

12

Bovendien garandeert artikel 24, lid 2, tweede alinea, van bijlage XIII bij het nieuwe Statuut de nominale waarde van het vóór 1 mei 2004 ontvangen nettopensioen.

II — Voorgeschiedenis van het geding

13

Vanaf zijn pensionering in februari 2003 genoot rekwirant een invaliditeitspensioen uit hoofde van de artikelen 53 en 78 van het oude Statuut, waarop krachtens artikel 82 van dat Statuut de aanpassingscoëfficiënt werd toegepast die was vastgesteld voor het land waar de betrokkene aantoonde zijn woonplaats te hebben, namelijk het Verenigd Koninkrijk, daar hij zich in Londen had gevestigd waar hij een huis had gekocht. Vanaf 1 januari 2004 werd op zijn invaliditeitspensioen dus de voor het Verenigd Koninkrijk vastgestelde aanpassingscoëfficiënt toegepast van 139,6 %. Die aanpassingscoëfficiënt was volgens de „hoofdstadmethode” berekend teneinde het verschil in de kosten van levensonderhoud tussen Londen en Brussel tot uitdrukking te brengen.

14

Bij brief van 13 mei 2004 heeft het Bureau voor het beheer en de afwikkeling van de individuele rechten van de Commissie van de Europese Gemeenschappen rekwirant op de hoogte gesteld van de gevolgen van de inwerkingtreding van het nieuwe Statuut voor zijn pensioenrechten. In die brief werd onder meer gezegd dat rekwirants pensioenrechten niet werden gewijzigd indien zijn pensioen vóór mei 2004 was vastgesteld.

15

Rekwirant was zich er echter van bewust dat zijn financiële regeling door het nieuwe Statuut zou worden gekort, daar de aanpassingscoëfficiënt voor pensioenen die aan in Londen woonachtige voormalige ambtenaren werden betaald geleidelijk zou worden afgeschaft en vervangen door een nieuwe, die lager was dan de vorige.

16

Derhalve heeft hij op 20 augustus 2004 bij het tot aanstelling bevoegd gezag (hierna: „TABG”) uit hoofde van artikel 90 van het Statuut een klacht ingediend tegen het besluit van de Commissie bestaande in de pensioenafrekeningen van de maanden mei tot en met juli 2004. Hij heeft betoogd dat de zijns inziens ongerechtvaardigde korting van zijn pensioenrechten, en met name de aanpassingscoëfficiënt, in strijd was met een aantal algemene rechtsbeginselen. Bij besluit van 13 december 2004 heeft de Commissie die klacht afgewezen (hierna: „litigieuze besluit”).

III — Bestreden arrest

17

Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht verworpen, rekwirants beroep strekkende tot nietigverklaring van het litigieuze besluit samen met, enerzijds, het in zijn klacht betwiste besluit van het TABG waarbij per 1 mei 2004 de op zijn pensioen toepasselijke aanpassingscoëfficiënt, kostwinnerstoelage en forfaitaire schooltoelage zijn gewijzigd, en anderzijds, zijn pensioenafrekeningen voor zover zij vanaf mei 2004 toepassing geven aan laatstgenoemd besluit.

18

Allereerst heeft het Gerecht de vordering betreffende de kostwinnerstoelage en de schooltoelage niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze niet in rekwirants klacht was genoemd. De vordering strekkende tot nietigverklaring van het in de pensioenafrekeningen over de maanden mei en juni 2004 vervatte besluit heeft het niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Dit procesbelang bestond volgens het Gerecht echter wel voor de pensioenafrekening van de maand juli 2004, aangezien de aanpassingscoëfficiënt voor de bezoldigingen van de in het Verenigd Koninkrijk tewerkgestelde ambtenaren in actieve dienst volgens de „hoofdstadmethode” was vastgesteld op 142,7 %, met terugwerkende kracht voor die maand, terwijl rekwirants pensioenbedrag volgens de garantie van de nominale waarde was bevroren op een gelijk niveau als hij door toepassing van de aanpassingscoëfficiënt van 139,6 % tot die datum had gekregen.

19

Vervolgens heeft het Gerecht de zeven onderdelen van de exceptie van onwettigheid van artikel 20 van bijlage XIII bij het nieuwe Statuut ongegrond verklaard, die rekwirants enige middel vormden en respectievelijk waren ontleend aan schending van het beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen, het rechtszekerheidsbeginsel, de beginselen van non-retroactiviteit en verworven rechten, de beginselen van gelijke behandeling, evenredigheid en behoorlijk bestuur, alsook aan misbruik van bevoegdheid en ontoereikende motivering.

20

Ter onderbouwing van het onderdeel van dit middel ontleend aan schending van het beginsel van gelijke behandeling, waarvan de beoordeling door het Gerecht in deze hogere voorziening wordt betwist, waren vier argumenten aangevoerd.

21

In de punten 99 tot en met 109 van het bestreden arrest heeft het Gerecht rekwirants eerste argument afgewezen dat de toepassing van de „landmethode” voor de berekening van de tijdelijke aanpassingscoëfficiënten voor de pensioenen van ambtenaren die vóór 1 mei 2004 waren gepensioneerd, in strijd was met het beginsel van gelijke behandeling, aangezien de volgens die nieuwe methode berekende aanpassingscoëfficiënten geen garantie boden voor het behoud van een gelijke koopkracht voor alle gepensioneerden. Het heeft eerst herinnerd aan zijn oordeel in het arrest van 26 februari 2003, Drouvis/Commissie (T-184/00, JurAmbt. blz. I-A-51 en II-297, punt 60), dat een enkele aanpassingscoëfficiënt per land een geschikte indicator kan zijn om, noodzakelijkerwijs bij benadering, de kosten van levensonderhoud binnen een lidstaat aan te geven en kan dienen ter verwezenlijking van het doel om een gelijke behandeling van gepensioneerden te verzekeren.

22

Het Gerecht heeft eveneens geoordeeld dat de wetgever niet de grenzen heeft overschreden die aan de uitoefening van zijn beoordelingsvrijheid ter zake zijn gesteld door de „hoofdstadmethode” te vervangen door de „landmethode”. In punt 105 van het bestreden arrest heeft het onder meer opgemerkt dat de wetgever vrij is om bepalingen vast te stellen die voor de betrokken ambtenaren ongunstiger zijn dan de voorgaande, op voorwaarde dat hij een voldoende lange overgangstermijn vaststelt. Aan deze vrijheid kan evenmin afbreuk worden gedaan door een beroep op het beginsel van gelijke koopkracht, te meer daar de overgangsregeling de betrokkenen het niet in de tijd beperkte recht garandeert op het behoud van de nominale waarde van het nettopensioen dat zij vóór de inwerkingtreding van het nieuwe Statuut ontvingen.

23

In de punten 110 tot en met 115 heeft het Gerecht rekwirants tweede argument afgewezen, ontleend aan discriminatie tussen de ambtenaren in actieve dienst, voor wie nog steeds de „hoofdstadmethode” geldt, en de gepensioneerde ambtenaren, op grond dat die twee categorieën ambtenaren zich in objectief verschillende situaties bevinden.

24

Rekwirants derde argument, waarmee hij wilde aantonen dat er sprake was van discriminatie ten opzichte van in België woonachtige gepensioneerden, aangezien de pensioenen van laatstgenoemden worden vastgesteld rekening houdend met de kosten van levensonderhoud in Brussel als hoofdstad, is in de punten 116 tot en met 130 van het bestreden arrest afgewezen. Dienaangaande stelde het Gerecht in de eerste plaats vast dat de aanpassingscoëfficiënten voor pensioenen die in andere lidstaten dan het Verenigd Koninkrijk worden betaald overeenkomstig de bepalingen van artikel 1, lid 3, sub a-ii, juncto artikel 3, lid 5, sub b, van bijlage XI bij het Statuut worden bepaald „gemeten aan België” en dat geen enkele bepaling van de nieuwe pensioenregeling de conclusie rechtvaardigde dat de wetgever in België woonachtige gepensioneerden heeft willen laten profiteren van een aanpassingscoëfficiënt die rekening houdt met de kosten van levensonderhoud in Brussel als hoofdstad.

25

In de punten 120 tot en met 123 van het bestreden arrest heeft het hieraan toegevoegd dat het juist is dat bij de overgang van de „hoofdstadmethode” naar de „landmethode” noch het bedrag van de „Belgische” basispensioenen noch de op dat bedrag toegepaste aanpassingscoëfficiënt van 100 % is verminderd, waarbij de nieuwe methode in aanmerking zou zijn genomen. De Commissie heeft dienaangaande ter terechtzitting uiteengezet dat in de praktijk de statistici tot de conclusie waren gekomen dat de methode bestaande in het meten van het verschil tussen de prijzen in Brussel en de prijzen in een andere hoofdstad, zoals Londen, een absoluut goede inschatting gaf van het prijsverschil in België en in het Verenigd Koninkrijk met betrekking tot alle producten, op één uitzondering na, namelijk de huren. De Commissie heeft gepreciseerd dat de statistici, teneinde de aanpassingscoëfficiënten voor de pensioenen te bepalen, de gemiddelde huurprijzen in het betrokken land vergelijken met de gemiddelde huurprijzen in België. Op die basis kan worden gesteld dat „het verschil tussen Brussel en het gemiddelde van België 2 % is”. Niettemin is er geen aanpassingscoëfficiënt van 98 % voor België vastgesteld.

26

In punt 124 van het bestreden arrest heeft het Gerecht dienaangaande vastgesteld dat de door de Commissie verstrekte uitleg de uitvoering van de nieuwe pensioenregeling betrof, zoals deze door het Europees Bureau voor de Statistiek (Eurostat) is verricht en is voltooid in de verordeningen tot aanpassing van de aanpassingscoëfficiënten voor de pensioenen, terwijl de door rekwirant opgeworpen exceptie van onwettigheid alleen artikel 20 van bijlage XIII bij het nieuwe Statuut betrof. De wettigheid van een regelgevende communautaire handeling kan echter niet afhangen van de wijze waarop die handeling in de praktijk wordt toegepast. In punt 125 van het bestreden arrest heeft het hieraan toegevoegd dat, voor zover de door de Commissie beschreven praktijk gunstig was voor in België woonachtige gepensioneerden, doordat deze van de nieuwe landmethode afwijkt, er in elk geval aan moest worden herinnerd dat de eerbiediging van het beginsel van gelijke behandeling in overeenstemming moet zijn met de eerbiediging van het legaliteitsbeginsel, dat meebrengt dat niemand zich ten eigen voordele kan beroepen op een onwettigheid waarvan anderen hebben kunnen profiteren.

27

Ten slotte heeft het Gerecht in de punten 131 tot en met 140 van het bestreden arrest rekwirants vierde argument verworpen dat hij werd gediscrimineerd ten opzichte van gepensioneerden die woonachtig zijn in een van de „goedkope” lidstaten die vóór 1 mei 2004 een aanpassingscoëfficiënt van minder dan 100 % hadden gehad en waarvoor de nieuwe pensioenregeling een aanpassingscoëfficiënt van ten minste 100 % heeft ingevoerd, met als resultaat dat die gepensioneerden een aanpassingscoëfficiënt hebben die kennelijk hoger is dan de daadwerkelijke kosten van levensonderhoud in hun woonplaats.

28

Het Gerecht heeft in de punten 132 tot en met 135 van het bestreden arrest geoordeeld dat dit argument niet-ontvankelijk was, aangezien rekwirant niet had aangetoond dat hij een financieel voordeel zou kunnen ontlenen aan een arrest waarbij de toepassing van een minimumaanpassingscoëfficiënt van 100 % op pensioenen die aan in de „goedkope” lidstaten woonachtige personen worden betaald, onwettig wordt verklaard. Hij had met name niet aangetoond dat het vermeende „financiële cadeau” aan gepensioneerden die in een dergelijke lidstaat wonen noodzakelijkerwijs een overeenkomstig financieel verlies meebracht voor personen die in een „dure” lidstaat wonen. Daar de communautaire pensioenregeling niet op het model van een pensioenfonds berust, maar is gebaseerd op het beginsel van solidariteit, heeft de invoering van de regel dat op pensioenen een minimumaanpassingscoëfficiënt van 100 % wordt toegepast niet als rechtsgevolg dat die gepensioneerden worden verrijkt op kosten van de categorie gepensioneerden waartoe rekwirant behoort.

29

Het Gerecht heeft in punt 136 van het bestreden arrest geoordeeld dat de invoering van een minimumaanpassingscoëfficiënt van 100 % in geen geval als kennelijk willekeurig of inadequaat kon worden aangemerkt, aangezien die regel is vastgesteld teneinde de overgangsregeling, die de aanpassingscoëfficiënten voor pensioenen zeker stelt, zo veel mogelijk op één lijn te brengen met de definitieve regeling waarbij die aanpassingscoëfficiënten worden afgeschaft. In zoverre liep de regel voor een groot aantal lidstaten en de betrokken gepensioneerden slechts vooruit op het algemene beginsel dat de aanpassingscoëfficiënten voor pensioenen worden afgeschaft.

IV — Hogere voorziening

30

Campoli concludeert dat het het Hof behage:

het bestreden arrest te vernietigen;

zijn vorderingen in eerste aanleg, die gezien de niet-ontvankelijkheid van zijn verzoeken betreffende de kostwinnerstoelage en de schooltoelage zijn gewijzigd, toe te wijzen en, bijgevolg, nietig te verklaren het besluit van het TABG van 13 december 2004 houdende afwijzing van zijn klacht, samen met, enerzijds, het besluit van het TABG dat in die klacht wordt betwist en waarbij de op zijn pensioen toepasselijke aanpassingscoëfficiënt met ingang van 1 mei 2004 is gewijzigd en, anderzijds, zijn pensioenafrekeningen voor zover deze met ingang van mei 2004 toepassing geven aan laatstgenoemd besluit, en

verweerster te verwijzen in alle kosten.

31

De Commissie, die eveneens een incidentele hogere voorziening heeft ingesteld, concludeert dat het het Hof behage:

primair, de hogere voorziening niet-ontvankelijk te verklaren;

subsidiair, de hogere voorziening volledig ongegrond te verklaren, en

Campoli te verwijzen in alle kosten.

32

De Raad concludeert dat het het Hof behage:

de hogere voorziening ongegrond te verklaren, en

Campoli te verwijzen in de kosten.

33

Met zijn hogere voorziening betwist rekwirant het oordeel van het Gerecht over het eerste, het derde en het vierde argument dat hij had aangevoerd ter onderbouwing van het onderdeel van zijn middel ontleend aan schending van het beginsel van gelijke behandeling. Met het enige middel dat hij in zijn hogere voorziening heeft aangevoerd beroept hij zich op miskenning door het Gerecht van het beginsel van gelijke behandeling, de rechten van de verdediging, het beginsel dat de partijen voor de gemeenschapsrechter gelijk zijn, de motiveringsplicht van de instellingen, het begrip procesbelang in het kader van een exceptie van onwettigheid en zijn eigen motiveringsplicht.

34

Alvorens de gegrondheid van dit middel te onderzoeken, moet uitspraak worden gedaan over de incidentele hogere voorziening van de Commissie, aangezien deze ertoe strekt rekwirants hogere voorziening niet-ontvankelijk te doen verklaren.

A — Incidentele hogere voorziening

1. Argumenten van partijen

35

De Commissie is van mening dat het Gerecht het eerste, het derde en het vierde argument dat was aangevoerd ter onderbouwing van het onderdeel van het middel ontleend aan schending van het beginsel van gelijke behandeling ambtshalve niet-ontvankelijk had moeten verklaren, aangezien deze niet in de precontentieuze fase waren voorgedragen. Zij stelt in dit verband dat rekwirant in zijn administratieve klacht in het kader van dit onderdeel alleen het tweede argument had aangevoerd, gebaseerd op discriminatie tussen ambtenaren en gepensioneerden, en dat dit argument verschilt van de drie andere argumenten die hij later heeft aangevoerd.

36

De Commissie preciseert in dupliek dat haar incidentele hogere voorziening strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de hogere voorziening, aangezien deze uitsluitend verwijst naar drie niet-ontvankelijke argumenten. Zij geeft toe dat het voorwerp van haar incidentele hogere voorziening, zelfs aldus geformuleerd, niet volledig voldoet aan de bewoordingen van artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie, doch zij is van mening dat het Hof ambtshalve moet onderzoeken of het Gerecht niet van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan door de drie betrokken argumenten niet ambtshalve niet-ontvankelijk te verklaren.

37

Rekwirant is van mening dat de incidentele hogere voorziening niet-ontvankelijk is, aangezien de Commissie, anders dan voormeld artikel 56 verlangt, in eerste aanleg niet in het ongelijk is gesteld. Zij heeft met name niet geconcludeerd tot de niet-ontvankelijkheid van het beroep en het Gerecht heeft haar volledig in het gelijk gesteld door het beroep ongegrond te verklaren. Ofschoon zij een incidentele hogere voorziening instelt, concludeert de Commissie overigens niet tot volledige of gedeeltelijke vernietiging van het bestreden arrest.

38

Subsidiair stelt rekwirant dat de incidentele hogere voorziening ongegrond is. Het eerste, het derde en het vierde argument houden immers verband met de in zijn klacht genoemde schending van het beginsel van gelijke behandeling. In het litigieuze besluit heeft de Commissie zelf zijn betoog duidelijk aangemerkt als kritiek op het feit dat „de bewoners van een ‚dur’regio dus worden beroofd van een koopkracht die gelijkwaardig is aan die van personen die in ‚minder dure’ regio’s wonen” en dat „de gepensioneerden, afhankelijk van hun woonplaats, niet meer dezelfde koopkracht hebben”. In het rapport ter terechtzitting van het Gerecht komen duidelijk de vier argumenten naar voren die rekwirant heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn betoog ontleend aan schending van het non-discriminatiebeginsel, zonder dat de Commissie dit rapport of de ontvankelijkheid van die argumenten heeft betwist.

2. Beoordeling door het Hof

39

Op grond van artikel 56, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie kan hogere voorziening worden ingesteld door iedere partij die geheel of gedeeltelijk in het ongelijk is gesteld.

40

Zoals de Commissie in repliek zelf stelt, zijn haar voor het Gerecht geformuleerde vorderingen bij het bestreden arrest volledig toegewezen. Met name zij opgemerkt dat de Commissie, ofschoon zij heeft gesteld dat rekwirants vorderingen betreffende de kostwinnerstoelage en de schooltoelage niet-ontvankelijk waren omdat deze niet in de klacht voorkwamen, zich voor het Gerecht niet heeft beroepen op de niet-ontvankelijkheid van het onderdeel ontleend aan schending van het beginsel van gelijke behandeling.

41

Zoals met name uit artikel 61 van het Statuut van het Hof van Justitie blijkt, moet elke hogere voorziening strekken tot volledige of gedeeltelijke vernietiging van een arrest van het Gerecht en kan het Hof, in geval van vernietiging, de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, dan wel haar voor afdoening verwijzen naar het Gerecht.

42

In casu strekt de incidentele hogere voorziening van de Commissie echter niet tot vernietiging van het bestreden arrest, maar tot een verklaring van niet-ontvankelijkheid van de door rekwirant ingestelde principale hogere voorziening.

43

Hieruit volgt dat de incidentele hogere voorziening niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

B — Principale hogere voorziening

1. Beoordeling door het Gerecht van het eerste argument, betreffende schending van het beginsel van gelijke behandeling en ontleend aan het feit dat de nieuwe „landmethode” niet een gelijkwaardige koopkracht voor alle gepensioneerden garandeert

a) Argumenten van partijen

44

Rekwirant stelt dat het Gerecht met de afwijzing van zijn eerste argument het beginsel van gelijke behandeling en de op de gemeenschapsrechter rustende motiveringsplicht heeft miskend. In het bestreden arrest heeft de ruime beoordelingsvrijheid van de wetgever immers voorrang op dit beginsel. Punt 105 van het bestreden arrest is in dat opzicht doorslaggevend. Het door het Gerecht beklemtoonde bestaan van een voldoende lange overgangsperiode is een zinvol element voor het onderzoek of de beginselen van rechtszekerheid, non-retroactiviteit en verworven rechten zijn geëerbiedigd, maar heeft niets van doen met het onderzoek van de rechtmatigheid van een maatregel, gelet op het beginsel van gelijke behandeling.

45

Voorts beklemtoont rekwirant dat een volgens de „landmethode” vastgestelde aanpassingscoëfficiënt in strijd is met het beginsel van gelijke behandeling, aangezien hierdoor niet, al was het maar bij benadering, de kosten van levensonderhoud binnen een land tot uitdrukking kunnen komen en het doel van gelijke koopkracht voor voormalige ambtenaren dus bereikt kan worden. In feite bestraft de nieuwe methode gepensioneerden die in de hoofdstad of in andere „dure” steden of regio’s wonen en die dus niet het hoofd kunnen bieden aan de kosten van levensonderhoud in hun woonplaats.

46

Volgens de Commissie verbindt het Gerecht in punt 105 van het bestreden arrest slechts de gevolgen aan de beoordelingsmarge waarover de wetgever op het betrokken gebied beschikt. Op dit punt heeft het Gerecht onder meer geoordeeld dat de gelijkwaardigheid van koopkracht als bijzondere vorm van het beginsel van gelijke behandeling, bij gebreke van willekeurige of kennelijk inadequate differentiatie waardoor de grenzen van de beoordelingsmarge van de wetgever zijn overschreden, niet geschonden is door de wijziging van de betrokken methode, te meer daar de overgangsregeling het behoud van de nominale waarde van het nettopensioen garandeert.

47

Volgens de Raad verwart rekwirant het beginsel van gelijke behandeling met „het beginsel van gelijkwaardigheid van koopkracht”. Punt 105 van het bestreden arrest verwijst immers niet naar het beginsel van gelijke behandeling in het algemeen, maar naar het „beginsel van gelijkwaardigheid van koopkracht”, hetgeen slechts één van de middelen is om de gelijke behandeling te kunnen verzekeren. Overigens is de „landmethode” evenals de „hoofdstadmethode” in overeenstemming met het beginsel van gelijke behandeling en maakt deze evenmin inbreuk op het vrije verkeer van gepensioneerden. Het oude systeem geeft immers in dezelfde mate als het huidige systeem voorrang aan de keuze van plaatsen waar het leven binnen een staat minder duur is, en is op die manier dus bepalend voor de keuze van woonplaats.

b) Beoordeling door het Hof

48

Met zijn kritiek op het oordeel van het Gerecht over zijn argument ontleend aan schending van het beginsel van gelijke behandeling omdat de nieuwe „landmethode” niet voor alle gepensioneerden een gelijkwaardige koopkracht garandeert, beoogt rekwirant in wezen te doen vaststellen dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat de gemeenschapswetgever, door met het oog op de vaststelling van de aanpassingscoëfficiënten in het kader van de overgangsregeling voor pensioenen de „hoofdstadmethode” te vervangen door de „landmethode”, niet de grenzen van zijn beoordelingsvrijheid ter zake heeft overschreden.

49

Om de gegrondheid van dit argument te beoordelen moet eerst worden vastgesteld of de toepassing op pensioenen van één volgens de „landmethode” berekende aanpassingscoëfficiënt per land, al dan niet in overeenstemming is met het beginsel van gelijke behandeling.

50

Er zij aan herinnerd dat het beginsel van gelijke behandeling of non-discriminatie vereist dat, behoudens objectieve rechtvaardiging, vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld (arresten van 10 januari 2006, IATA en ELFAA, C-344/04, Jurispr. blz. I-403, punt 95, en 11 september 2007, Lindorfer/Raad, C-227/04 P, Jurispr. blz. I-6767, punt 63).

51

Met betrekking tot de artikelen van het oude Statuut die voorzien in de toepassing van een aanpassingscoëfficiënt op de bezoldigingen en de pensioenen van ambtenaren, heeft het Hof reeds geoordeeld dat niet kan worden gesteld dat een bepaling die een gelijkwaardige koopkracht voor alle gepensioneerde ambtenaren beoogt te behouden, ongeacht hun woonplaats, onverenigbaar is met het beginsel van gelijke behandeling (zie beschikking van 29 april 2004, Drouvis/Commissie, C-187/03 P, punten 25 en 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

52

Zoals het Gerecht in de punten 99 tot en met 101 van het bestreden arrest terecht heeft opgemerkt, kan een stelsel van een aanpassingscoëfficiënt per definitie niet een absolute gelijke behandeling van voormalige ambtenaren garanderen, aangezien het kennelijk onmogelijk is om rekening te houden met de kosten van levensonderhoud en de verschillen daartussen in alle plaatsen van de verschillende lidstaten waar de gepensioneerden hun woonplaats kunnen vestigen, en voor elk van die plaatsen een specifieke aanpassingscoëfficiënt toe te passen. In die omstandigheden kan één aanpassingscoëfficiënt per land een geschikte indicator zijn om, noodzakelijkerwijs bij wijze van benadering, de kosten van levensonderhoud binnen een lidstaat weer te geven.

53

Met betrekking tot de methode die voor de berekening van die ene aanpassingscoëfficiënt per land moet worden gekozen staat vast dat, zoals de advocaat-generaal in de punten 69 en 70 van zijn conclusie heeft opgemerkt, het gekozen stelsel hoe dan ook hooguit een redelijke benadering kan geven van de werkelijke kosten van levensonderhoud die elke voormalige ambtenaar draagt en dat vanuit die optiek zowel de „hoofdstadmethode” als de „landmethode” voor- en nadelen heeft.

54

Gezien het noodzakelijkerwijs benaderende karakter van één aanpassingscoëfficiënt per land, moet ervan worden uitgegaan dat het doel om een zekere gelijkwaardigheid van koopkracht te garanderen tussen de voormalige ambtenaren die in verschillende lidstaten wonen, is geëerbiedigd wanneer die ene aanpassingscoëfficiënt wordt vastgesteld volgens criteria die garanderen dat deze representatief is. Het staat vast dat de „landmethode” ten minste even representatief is voor de kosten van levensonderhoud binnen een staat als de „hoofdstadmethode”.

55

Daar de „landmethode” dus een geschikte berekeningsmethode vormt om zo veel mogelijk de gelijkwaardigheid van koopkracht tussen de gepensioneerden te verzekeren, is het Gerecht niet van een verkeerde rechtsopvatting uitgegaan met zijn oordeel dat de gemeenschapswetgever niet het beginsel van gelijke behandeling had geschonden door voor de vaststelling van de aanpassingscoëfficiënten in het kader van de overgangsregeling voor pensioenen de „hoofdstadmethode” te vervangen door de „landmethode”.

56

Wat rekwirants kritiek tegen punt 105 van het bestreden arrest betreft, moet worden vastgesteld dat deze kritiek ongegrond is. Uit de redenering in de punten 99 tot en met 104 van het bestreden arrest blijkt dat, anders dan rekwirant stelt, het Gerecht de vraag of de nieuwe methode van vaststelling van aanpassingscoëfficiënten met het oog op het beoogde doel een willekeurige of kennelijk inadequate differentiatie vormde, daadwerkelijk ontkennend heeft beantwoord. Hiermee heeft het niet geoordeeld dat de enige beperking voor de bevoegdheid van de wetgever het bestaan van een voldoende lange overgangsperiode is, zoals rekwirant suggereert, maar heeft het juist volgens een soortgelijke redenering als die in de punten 51 tot en met 54 van dit arrest onderzocht, of de gemeenschapswetgever het beginsel van gelijke behandeling had geschonden door de „hoofdstadmethode” te vervangen door de „landmethode”. Wordt het betwiste punt in zijn context gelezen dan blijkt duidelijk dat de redenering van het Gerecht niet berust op de vooronderstelling dat de gemeenschapswetgever in het kader van de aanpassing van de pensioenregeling is gebonden aan de beginselen van rechtszekerheid en verworven rechten, maar niet aan het beginsel van gelijke behandeling.

57

Uit het voorgaande volgt dat het eerste onderdeel van het enige middel van de hogere voorziening, ontleend aan schending van het beginsel van gelijke behandeling en de op de gemeenschapsrechter rustende motiveringsplicht, ongegrond moet worden verklaard.

2. Beoordeling door het Gerecht van het vierde argument, ontleend aan het bestaan van discriminatie ten opzichte van gepensioneerden die in een van de „goedkope” lidstaten wonen als gevolg van de invoering van een minimumaanpassingscoëfficiënt van 100 %

a) Argumenten van partijen

58

Rekwirant stelt dat hij, anders dan in de punten 132 tot en met 135 is geoordeeld, een procesbelang heeft. Hij betwist dat een dergelijk belang alleen kan volgen uit een verrijking van in een „goedkope” lidstaat woonachtige gepensioneerden ten koste van in een „dure” lidstaat woonachtige gepensioneerden en beklemtoont dat zijn kritiek gebaseerd is op schending van het „beginsel van een gelijkwaardige koopkracht”. Zelfs al zou de relatie moeten worden onderzocht tussen de aan de ene en de aan een andere groep gepensioneerden betaalde uitkeringen, vastgesteld zij dat de kosten die worden veroorzaakt door de toepassing van een minimumaanpassingscoëfficiënt van 100 % worden „gecompenseerd” door de invoering van de „landmethode”.

59

Met betrekking tot de door het Gerecht in punt 136 van het bestreden arrest gedane vaststelling dat de invoering van een minimumaanpassingscoëfficiënt van 100 % in geen geval als kennelijk willekeurig of inadequaat kan worden aangemerkt, stelt rekwirant dat die conclusie niet gerechtvaardigd kan worden door de verwijzing naar de ruime bevoegdheid van de wetgever en het doel van het op één lijn brengen van de overgangsregeling met de definitieve regeling. Bovendien is voor de in de „goedkope” landen woonachtige personen geen enkele overgangsregeling vastgesteld. De differentiatie als gevolg van het feit dat die personen door de regel waarbij een minimumaanpassingscoëfficiënt is vastgesteld uitkeringen krijgen die wezenlijk hoger liggen dan de kosten van levensonderhoud in hun woonplaats, vindt geen enkele objectieve rechtvaardiging in de aard en de kenmerken van de overgangsregeling.

60

De Commissie en de Raad zijn van mening dat het Gerecht rekwirants argument terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dienaangaande stellen zij dat zelfs al had het Gerecht dit argument gegrond verklaard, dit voor in de „goedkope” lidstaten woonachtige gepensioneerden tot een vermindering van hun pensioenbedrag zou hebben geleid, hetgeen niets zou hebben gewijzigd aan rekwirants situatie. Subsidiair stellen zij dat de wetgever, door de overgangsregeling voor een groot aantal lidstaten en ten voordele van in de „goedkope” lidstaten woonachtige gepensioneerden op één lijn te brengen met de definitieve regeling, een coherente en adequate keuze heeft gemaakt. De Raad beklemtoont dat er met betrekking tot laatstgenoemden geen gewettigde verwachtingen waren die zeker moesten worden gesteld, hetgeen verklaart waarom er voor hen geen overgangsmaatregelen nodig waren.

b) Beoordeling door het Hof

61

De kritiek op de punten van het bestreden arrest waarbij het Gerecht rekwirants argument heeft afgewezen dat de invoering van een minimumaanpassingscoëfficiënt van 100 % had geleid tot een discriminatie ten opzichte van gepensioneerden die in een van de „goedkope” lidstaten wonen, betreft zowel de ontvankelijkheid van dit argument als het onderzoek ten gronde ervan. Rekwirant beoogt immers aan te tonen dat dit argument, anders dan het Gerecht heeft geoordeeld, wel ontvankelijk en gegrond is.

62

Alvorens in te gaan op deze kritiek moet de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid worden onderzocht. Laatstgenoemde betoogt dat het Gerecht dit argument ambtshalve niet-ontvankelijk had moeten verklaren, daar rekwirant het in het kader van de procedure in eerste aanleg pas in repliek had aangevoerd, zodat het om een nieuw argument ging.

63

Dienaangaande volstaat de vaststelling dat, zoals de advocaat-generaal in de punten 103 en 104 van zijn conclusie heeft opgemerkt, het argument in kwestie, zij het in embryonale vorm, besloten lag in dat deel van het verzoekschrift waarin werd geklaagd over misbruik van bevoegdheid, schending van het evenredigheidsbeginsel en van de motiveringsplicht. Uit de rechtspraak volgt dat een middel dat een uitwerking is van een eerder, in het inleidend verzoekschrift rechtstreeks of stilzwijgend opgeworpen middel, als ontvankelijk moet worden beschouwd (zie in die zin arresten van 19 mei 1983, Verros/Parlement, 306/81, Jurispr. blz. 1755, punt 9, en 26 april 2007, Alcon/BHIM, C-412/05 P, Jurispr. blz. I-3569, punten 38-40).

64

Wat de gegrondheid van rekwirants kritiek betreft, moet eerst het bezwaar worden onderzocht dat hij tegen punt 136 van het bestreden arrest heeft geuit, waarin het Gerecht eerst heeft geconcludeerd dat het betrokken argument niet-ontvankelijk was omdat rekwirant geen procesbelang had en vervolgens heeft geoordeeld dat de invoering van een minimumaanpassingscoëfficiënt van 100 % in geen geval als kennelijk willekeurig of inadequaat kon worden aangemerkt, aangezien die regel was vastgesteld teneinde de overgangsregeling, die de aanpassingscoëfficiënten voor pensioenen waarborgde, zo veel mogelijk op één lijn te brengen met de definitieve regeling, waarbij die aanpassingscoëfficiënten werden afgeschaft. Dit onderdeel van het door rekwirant aangevoerde middel zou immers alleen kunnen slagen indien het Gerecht met die vaststelling van een verkeerde rechtsopvatting was uitgegaan, hetgeen echter niet het geval is.

65

Zoals het Gerecht terecht heeft opgemerkt, loopt in het kader van de overgangsregeling de invoering van een minimumaanpassingscoëfficiënt van 100 % voor een deel van de gepensioneerden slechts vooruit op de door de definitieve regeling voorziene afschaffing van de aanpassingscoëfficiënten. Vanuit dit perspectief moet dus worden beoordeeld of de overgangsregeling in overeenstemming is met het beginsel van gelijke behandeling.

66

Vastgesteld zij dat het besluit van de gemeenschapswetgever om de pensioenregeling te hervormen en de op de pensioenen toepasselijke aanpassingscoëfficiënten af te schaffen, niet onverenigbaar is met het beginsel van gelijke behandeling. De oude pensioenregeling, die was gebaseerd op een stelsel van aanpassingscoëfficiënten en derhalve op een zekere compensatie van koopkracht naargelang de lidstaat waarin de gepensioneerde woonachtig was, vormde weliswaar een geschikt middel om dit beginsel te verwezenlijken, doch hieruit kan niet worden afgeleid dat elk ander stelsel onverenigbaar is met datzelfde beginsel.

67

Zoals de Raad terecht heeft opgemerkt, is een pensioenregeling die gericht is op een gelijkwaardige koopkracht slechts één van de mogelijke middelen om het beginsel van gelijke behandeling te verzekeren. Dit beginsel wordt evenzeer geëerbiedigd door een stelsel volgens hetwelk de gepensioneerden tegen een gelijkwaardige bijdrage hetzelfde nominale pensioen ontvangen, hetgeen overigens, zoals de Commissie heeft vastgesteld, algemeen het geval is bij de in de lidstaten en andere internationale organisaties bestaande pensioenregelingen.

68

Daar de uit het nieuwe Statuut volgende definitieve pensioenregeling, voor zover deze niet langer het doel nastreeft om een zekere gelijkwaardige koopkracht tussen de gepensioneerden te garanderen ongeacht hun woonplaats, dus in overeenstemming is met het beginsel van gelijke behandeling, kan de overgangsregeling, die slechts vooruitloopt op het beginsel van „één” pensioenbedrag voor gepensioneerden aan wie dat beginsel ten goede komt, geen discriminatie opleveren.

69

Het Gerecht heeft rekwirants argument dat er als gevolg van het feit dat de overgangsregeling een minimumaanpassingscoëfficiënt van 100 % had ingevoerd sprake was van discriminatie ten opzichte van gepensioneerden die in één van de „goedkope” lidstaten wonen, dus terecht ongegrond geacht. In deze omstandigheden behoeft het Hof zich niet uit te spreken over het bezwaar dat dit argument niet-ontvankelijk is omdat rekwirant geen procesbelang heeft.

70

Uit het voorgaande volgt dat dit onderdeel van het enige middel, ontleend aan schending van het beginsel van gelijke behandeling en het begrip procesbelang, moet worden afgewezen.

3. Beoordeling door het Gerecht van het derde argument, ontleend aan discriminatie ten opzichte van in België woonachtige gepensioneerden

a) Argumenten van partijen

71

Rekwirant stelt in dit verband dat de nieuwe pensioenregeling, anders dan in het bestreden arrest wordt gezegd, aanknoopt bij de kosten van levensonderhoud in Brussel. Zo preciseert artikel 3 van bijlage XI bij het nieuwe Statuut dat de aanpassing van de bezoldigingen en pensioenen berust op een reeks elementen bedoeld in artikel 1 van die bijlage, waaronder de ontwikkeling van de kosten van levensonderhoud voor Brussel (internationaal indexcijfer van Brussel) wordt genoemd. Het feit dat er volgens artikel 3, lid 5, van bijlage XI bij het nieuwe Statuut geen aanpassingscoëfficiënt voor België geldt betekent dat op de pensioenen de facto een aanpassingscoëfficiënt van 100 % wordt toegepast. Bij de vaststelling van de inkomsten van de in België woonachtige gepensioneerden wordt dus uitsluitend rekening gehouden met de kosten van levensonderhoud in Brussel, de hoofdstad van die lidstaat.

72

Rekwirant levert voorts kritiek op zowel punt 124 van het bestreden arrest, waarin wordt gezegd dat „de wettigheid van een regelgevende communautaire handeling niet kan afhangen van de wijze waarop die handeling in de praktijk wordt toegepast”, alsook op punt 125 van dat arrest, waarin wordt verwezen naar de rechtspraak op grond waarvan de eerbiediging van het beginsel van gelijke behandeling zich moet verdragen met de eerbiediging van het legaliteitsbeginsel, volgens hetwelk niemand zich ten eigen voordele kan beroepen op een onwettigheid waarvan anderen hebben kunnen profiteren. Hij beroept zich in dat verband op schending van de beginselen van gelijke behandeling en gelijkheid van de partijen voor de gemeenschapsrechter, de rechten van de verdediging alsmede de op de gemeenschapsrechter en de instellingen rustende motiveringsplicht.

73

De Commissie en de Raad verwijzen naar de bewoordingen van de artikelen 1, lid 3, sub a, en 3, lid 5, tweede alinea, sub b, van bijlage XI bij het Statuut en beklemtonen dat het eerste artikel bepaalt dat Eurostat de economische pariteiten berekent „gemeten aan België”. De nieuwe pensioenregeling knoopt dus op geen enkele wijze aan bij de kosten van levensonderhoud in Brussel. De wijze waarop de overgangsregeling in de praktijk wordt toegepast, volgt uit de uitvoeringsverordening van de Raad die Eurostat slechts toepast. Rekwirant betwist niet die uitvoeringsverordeningen, maar beroept zich slechts op de onwettigheid van verordening nr. 723/2004.

b) Beoordeling door het Hof

74

Zoals in de punten 68 en 69 van dit arrest en in punt 136 van het bestreden arrest is opgemerkt, levert de invoering door de overgangsregeling van een minimumaanpassingscoëfficiënt van 100 % geen schending van het beginsel van gelijke behandeling op. In deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat de toepassing rechtens of feitelijk van een aanpassingscoëfficiënt van 100 % op in België woonachtige gepensioneerden, evenmin een dergelijke schending kan opleveren.

75

Zelfs al zouden de volgens de „landmethode” berekende kosten van levensonderhoud in België lager zijn dan die welke voor de berekening van de basisbezoldiging in aanmerking worden genomen, met als resultaat dat, wanneer de logica van de oude pensioenregeling wordt toegepast, een aanpassingscoëfficiënt van minder dan 100 % had moeten worden vastgesteld, het feit dat in België woonachtige gepensioneerden, evenals alle gepensioneerden die woonachtig zijn in een van de „goedkope” lidstaten waarvan in punt 69 van dit arrest sprake is, het volledige bedrag van het basispensioen genieten en dus over een grotere koopkracht dan rekwirant beschikken, vormt in de optiek van de overgangsregeling immers geen discriminatie.

76

Uit het voorgaande volgt dat zelfs al zou het Gerecht, zoals rekwirant stelt, met name in de punten 124 en 125 van het bestreden arrest van een onjuiste rechtsopvatting zijn uitgegaan, die vaststelling niet tot de vernietiging van dat arrest kan leiden, aangezien rekwirants argument dat er sprake is van discriminatie ten opzichte van in België woonachtige gepensioneerden hoe dan ook moet worden afgewezen, en wel om de in de punten 74 en 75 van dit arrest genoemde redenen, die het Gerecht eveneens in het bestreden arrest heeft uiteengezet.

77

In deze omstandigheden moet dit onderdeel van het enige middel, ontleend aan schending van de beginselen van gelijke behandeling en gelijkheid van partijen voor de gemeenschapsrechter, de rechten van de verdediging en de op de gemeenschapsrechter en de instellingen rustende motiveringsplicht, worden afgewezen.

78

Daar geen van de onderdelen van het enige door rekwirant aangevoerde middel gegrond is, moet de hogere voorziening worden afgewezen.

V — Kosten

79

Overeenkomstig artikel 122, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof ten aanzien van de proceskosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is.

80

Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat op grond van artikel 118 dat Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Volgens artikel 69, lid 3, van dit Reglement kan het Hof echter de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld, en voorts wegens bijzondere redenen. Daar elke partij gedeeltelijk in het ongelijk is gesteld, dient elk de eigen kosten te dragen.

81

Overeenkomstig artikel 69, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat eveneens op grond van artikel 118 van dat Reglement van toepassing is, dragen de lidstaten en de instellingen die in het geding zijn tussengekomen hun eigen kosten. Derhalve zal de Raad zijn eigen kosten dragen.

 

Het Hof van Justitie (Tweede kamer) verklaart:

 

1)

De hogere voorziening en de incidentele hogere voorziening worden afgewezen.

 

2)

Campoli, de Commissie van de Europese Gemeenschappen en de Raad van de Europese Unie zullen hun eigen kosten dragen.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Frans.

Naar boven