Kies de experimentele functies die u wilt uitproberen

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62005CJ0440

    Arrest van het Hof (Grote kamer) van 23 oktober 2007.
    Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Raad van de Europese Unie.
    Beroep tot nietigverklaring - Artikelen 31, lid 1, sub e, EU, 34 EU en 47 EU - Kaderbesluit 2005/667/JBZ - Bestrijding van verontreiniging vanaf schepen - Strafrechtelijke sancties - Bevoegdheid van Gemeenschap - Rechtsgrondslag - Artikel 80, lid 2, EG.
    Zaak C-440/05.

    Jurisprudentie 2007 I-09097

    ECLI-code: ECLI:EU:C:2007:625

    Partijen
    Overwegingen van het arrest
    Dictum

    Partijen

    In zaak C‑440/05,

    betreffende een beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 35, lid 6, EU, ingesteld op 8 december 2005,

    Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door W. Bogensberger en R. Troosters als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

    verzoekster,

    ondersteund door:

    Europees Parlement, vertegenwoordigd door M. Gómez-Leal, J. Rodrigues en A. Auersperger Matić, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

    interveniënt,

    tegen

    Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door J.‑C. Piris, J. Schutte en K. Michoel als gemachtigden,

    verweerder,

    ondersteund door:

    Koninkrijk België , vertegenwoordigd door M. Wimmer als gemachtigde,

    Tsjechische Republiek , vertegenwoordigd door T. Boček als gemachtigde,

    Koninkrijk Denemarken , vertegenwoordigd door J. Molde als gemachtigde,

    Republiek Estland , vertegenwoordigd door L. Uibo als gemachtigde,

    Helleense Republiek , vertegenwoordigd door S. Chala en A. Samoni-Rantou als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

    Franse Republiek , vertegenwoordigd door E. Belliard, G. de Bergues en S. Gasri als gemachtigden,

    Ierland , vertegenwoordigd door D. O’Hagan en E. Fitzsimons, alsook door N. Hyland, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

    Republiek Letland , vertegenwoordigd door E. Balode-Buraka, en E. Broks als gemachtigden,

    Republiek Litouwen , vertegenwoordigd door D. Kriaučiūnas als gemachtigde,

    Republiek Hongarije , vertegenwoordigd door P. Gottfried als gemachtigde,

    Republiek Malta , vertegenwoordigd door S. Camilleri als gemachtigde, bijgestaan door P. Grech, Deputy Attorney General,

    Koninkrijk der Nederlanden , vertegenwoordigd door H. G. Sevenster en M. de Grave als gemachtigden,

    Republiek Oostenrijk , vertegenwoordigd door C. Pesendorfer als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

    Republiek Polen , vertegenwoordigd door E. Ośniecka-Tamecka als gemachtigde,

    Portugese Republiek , vertegenwoordigd door L. Fernandes en M. L. Duarte als gemachtigden,

    Slowaakse Republiek , vertegenwoordigd door R. Procházka als gemachtigde,

    Republiek Finland , vertegenwoordigd door E. Bygglin als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

    Koninkrijk Zweden , vertegenwoordigd door K. Wistrand als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

    Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland , vertegenwoordigd door E. O’Neill, D. J. Rhee en D. Anderson als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

    interveniënten,

    wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE (Grote kamer),

    samengesteld als volgt: V. Skouris, president, P. Jann, C. W. A. Timmermans, A. Rosas, K. Lenaerts en A. Tizzano, kamerpresidenten, R. Schintgen (rapporteur), J. N. Cunha Rodrigues, M. Ilešič, J. Malenovský, T. von Danwitz, A. Arabadjiev en C. Toader, rechters,

    advocaat-generaal: J. Mazák,

    griffier: R. Grass,

    gezien de stukken,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 28 juni 2007,

    het navolgende

    Arrest

    Overwegingen van het arrest

    1. Het verzoekschrift van de Commissie van de Europese Gemeenschappen strekt tot nietigverklaring van kaderbesluit 2005/667/JBZ van de Raad van 12 juli 2005 tot versterking van het strafrechtelijk kader voor de bestrijding van verontreiniging vanaf schepen (PB L 255, blz. 164).

    Toepasselijke bepalingen en aan het geding ten grondslag liggende feiten

    2. Op 12 juli 2005 heeft de Raad van de Europese Unie op initiatief van de Commissie kaderbesluit 2005/667 vastgesteld.

    3. Gebaseerd op titel VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie, meer specifiek de artikelen 31, lid 1, sub e, EU en 34, lid 2, sub b, EU, is kaderbesluit 2005/667, zoals uit de eerste vijf punten van de considerans ervan blijkt, het instrument waarmee de Europese Unie de wetgevingen van de lidstaten op het gebied van het strafrecht onderling wil aanpassen door de lidstaten ertoe te verplichten, in gemeenschappelijke strafrechtelijke sancties te voorzien ter bestrijding van opzettelijke of door grove nalatigheid veroorzaakte verontreiniging vanaf schepen.

    4. Dit kaderbesluit dient ter completering van richtlijn 2005/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 inzake verontreiniging vanaf schepen en invoering van sancties voor inbreuken (PB L 255, blz. 11), en beoogt de maritieme veiligheid te versterken door middel van de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten.

    5. Dit kaderbesluit voorziet in de vaststelling door de lidstaten van een aantal maatregelen op strafrechtelijk gebied, zulks met het oog op de verwezenlijking van de door richtlijn 2005/35 nagestreefde doelstelling, te weten het bereiken van een hoog niveau van veiligheid en milieubescherming in het zeevervoer.

    6. Artikel 1 van kaderbesluit 2005/667 luidt als volgt:

    „Voor de toepassing van dit kaderbesluit gelden de definities in artikel 2 van richtlijn 2005/35/EG.”

    7. Artikel 2 van dit kaderbesluit bepaalt:

    „1. Onverminderd artikel 4, lid 2, van dit kaderbesluit draagt iedere lidstaat er zorg voor dat een inbreuk in de zin van de artikelen 4 en 5 van richtlijn 2005/35/EG als delict wordt aangemerkt.

    2. Indien is voldaan aan de voorwaarden van bijlage I, voorschrift 11 b, of bijlage II, voorschrift 6b, van het Marpol 73/78-Verdrag, is lid 1 niet van toepassing op bemanningsleden, met betrekking tot inbreuken in door de internationale scheepvaart gebruikte zeestraten, exclusieve economische zones en op volle zee.”

    8. Artikel 3 van dit kaderbesluit bepaalt:

    „Elke lidstaat draagt er, volgens zijn eigen wetgeving, zorg voor dat medeplichtigheid aan en uitlokking van een in artikel 2 bedoeld delict strafbaar zijn.”

    9. Artikel 4 van kaderbesluit 2005/667 is geformuleerd als volgt:

    „1. Iedere lidstaat draagt er zorg voor dat de delicten, bedoeld in de artikelen 2 en 3, strafbaar worden gesteld met doeltreffende, evenredige en afschrikkende strafrechtelijke sancties waaronder, voor ernstige gevallen, een maximumstraf van ten minste één tot drie jaar gevangenis.

    2. In minder ernstige gevallen, wanneer het gepleegde feit geen verslechtering van de kwaliteit van het water veroorzaakt, kan een lidstaat voorzien in andersoortige sancties dan de in lid 1 bedoelde.

    3. De in lid 1 bedoelde strafrechtelijke sancties kunnen gepaard gaan met andere sancties of maatregelen, in het bijzonder boetes of het uitsluiten van een natuurlijke persoon van het verrichten van activiteiten waarvoor officiële toestemming of goedkeuring vereist is, dan wel van het oprichten, beheren of leiden van een firma of stichting, wanneer de feiten die tot de veroordeling van die persoon hebben geleid, een duidelijk gevaar van herhaling van dergelijke strafbare activiteiten inhouden.

    4. Iedere lidstaat draagt er zorg voor dat het in artikel 2 bedoelde opzettelijk gepleegde delict strafbaar wordt gesteld met een maximumstraf van ten minste vijf tot tien jaar gevangenis, ingeval door het delict over een uitgestrekt gebied grote schade is veroorzaakt aan de kwaliteit van water of aan dier‑ en plantensoorten of delen daarvan, dan wel de dood is veroorzaakt van of ernstig letsel is toegebracht aan personen.

    5. Iedere lidstaat draagt er zorg voor dat het in artikel 2 bedoelde opzettelijk gepleegde delict strafbaar wordt gesteld met een maximumstraf van ten minste twee tot vijf jaar gevangenis, ingeval:

    a) het delict over een uitgestrekt gebied grote schade heeft veroorzaakt aan de kwaliteit van water of aan dier‑ en plantensoorten of delen daarvan; of

    b) het delict is gepleegd in het kader van een criminele organisatie in de zin van gemeenschappelijk optreden 98/733/JBZ van de Raad van 21 december 1998 inzake de strafbaarstelling van deelneming aan een criminele organisatie in de lidstaten van de Europese Unie [PB L 351, blz. 1], ongeacht de in dat gemeenschappelijk optreden vermelde hoogte van de sanctie.

    6. Iedere lidstaat draagt er zorg voor dat het in artikel 2 bedoelde delict, wanneer het voortvloeit uit grove nalatigheid, wordt bestraft met een maximumstraf van ten minste twee tot vijf jaar gevangenis, indien door het delict over een uitgestrekt gebied grote schade is veroorzaakt aan de kwaliteit van water of aan dier‑ en plantensoorten of delen daarvan, dan wel de dood is veroorzaakt van of ernstig letsel is toegebracht aan personen.

    7. Iedere lidstaat draagt er zorg voor dat het delict zoals bedoeld in artikel 2, wanneer het voortvloeit uit grove nalatigheid, wordt bestraft met een maximumstraf van ten minste één tot drie jaar gevangenis, indien het delict over een uitgestrekt gebied grote schade heeft veroorzaakt aan de kwaliteit van water of aan dier‑ en plantensoorten of delen daarvan.

    8. Ten aanzien van gevangenisstraf is dit artikel van toepassing onverminderd het internationaal recht, met name artikel 230 van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee van 1982.”

    10. Volgens artikel 5 van kaderbesluit 2005/667:

    „1. Elke lidstaat draagt er zorg voor dat een rechtspersoon aansprakelijk kan worden gesteld voor de in de artikelen 2 en 3 bedoelde delicten, te zijnen voordele gepleegd door een persoon die individueel of als lid van een orgaan van de rechtspersoon optreedt en bij de rechtspersoon een leidende positie heeft, die gebaseerd is op:

    a) de bevoegdheid om de rechtspersoon te vertegenwoordigen, of

    b) de bevoegdheid om namens de rechtspersoon beslissingen te nemen, of

    c) de bevoegdheid om binnen de rechtspersoon controle uit te oefenen.

    2. Naast de in lid 1 bedoelde gevallen draagt elke lidstaat er zorg voor dat een rechtspersoon aansprakelijk kan worden gesteld indien, als gevolg van gebrekkig toezicht of gebrekkige controle door een in lid 1 bedoelde persoon, een delict zoals bedoeld in artikel 2 kon worden gepleegd ten voordele van die rechtspersoon door een onder het gezag van die rechtspersoon staande persoon.

    3. De aansprakelijkheid van een rechtspersoon krachtens de leden 1 en 2 sluit strafvervolging van natuurlijke personen die als dader, uitlokker of medeplichtige betrokken zijn bij de in de artikelen 2 en 3 bedoelde delicten, niet uit.”

    11. Artikel 6 van kaderbesluit 2005/667 bepaalt:

    „1. Iedere lidstaat draagt er zorg voor dat tegen een rechtspersoon die krachtens artikel 5, lid 1, aansprakelijk is gesteld, sancties of maatregelen kunnen worden getroffen die doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. De sancties

    a) omvatten, ten minste in gevallen waarin de rechtspersoon aansprakelijk wordt gesteld voor in artikel 2 bedoelde delicten, al dan niet strafrechtelijke boetes

    i) met een maximum van ten minste 150 000 tot 300 000 euro;

    ii) met een maximum van ten minste 750 000 tot 1 500 000 euro in de ernstigste gevallen, waaronder ten minste de opzettelijk gepleegde delicten, genoemd in artikel 4, leden 4 en 5, begrepen zijn;

    b) kunnen voor alle gevallen andere sancties dan boetes omvatten, zoals:

    i) uitsluiting van het recht op overheidsvoorzieningen of ‑steun;

    ii) een tijdelijk of permanent verbod op het uitoefenen van commerciële activiteiten;

    iii) plaatsing onder rechterlijk toezicht;

    iv) liquidatie door de rechter;

    v) de verplichting om specifieke maatregelen te nemen teneinde de gevolgen weg te nemen van het delict dat tot de aansprakelijkheid van de rechtspersoon heeft geleid.

    2. Voor de toepassing van lid 1, sub a, en onverminderd de eerste zin van lid 1, hanteren de lidstaten die de euro niet als munt hebben aangenomen, de wisselkoers tussen de euro en hun munt die op 12 juli 2005 in het Publicatieblad van de Europese Unie is bekendgemaakt.

    3. Een lidstaat mag lid 1, sub a, toepassen door een systeem te hanteren waarin de boete in verhouding staat tot de omzet van de rechtspersoon, het bij het plegen van het delict verkregen of beoogde financiële voordeel, of iedere andere waarde die de financiële situatie van de rechtspersoon aangeeft, op voorwaarde dat dit systeem voorziet in maximumboetes die ten minste gelijk zijn aan het in lid 1, onder a, vastgestelde minimum voor de maximumboetes.

    4. Een lidstaat die het kaderbesluit toepast overeenkomstig lid 3, stelt het secretariaat-generaal van de Raad en de Commissie van dit voornemen in kennis.

    5. Iedere lidstaat draagt er zorg voor dat tegen een rechtspersoon die krachtens artikel 5, lid 2, aansprakelijk is gesteld, sancties of maatregelen kunnen worden genomen die doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.”

    12. Artikel 7, lid 1, van kaderbesluit 2005/667 omschrijft de feitelijke kenmerken van de delicten ten aanzien waarvan de lidstaten, voor zover het internationale recht dit toelaat, de nodige maatregelen moeten treffen om hun rechtsmacht te vestigen.

    13. Artikel 7, lid 4, van dit kaderbesluit schrijft voor, dat indien meer dan één lidstaat rechtsmacht heeft met betrekking tot een delict, de betrokken lidstaten trachten hun optreden op passende wijze te coördineren, in het bijzonder met betrekking tot de voorwaarden voor vervolging en voor wederzijdse hulp. Artikel 7, lid 5, van dit kaderbesluit noemt de aanknopingspunten waarmee in dat verband rekening moet worden gehouden.

    14. Artikel 8 van kaderbesluit 2005/667 bepaalt:

    „1. De lidstaat die ervan in kennis wordt gesteld dat een delict in de zin van artikel 2 is gepleegd of dreigt te worden gepleegd en dat hierdoor een acute verontreiniging is veroorzaakt of kan worden veroorzaakt, brengt de andere lidstaten die aan deze schade zouden kunnen worden blootgesteld, alsmede de Commissie, daarvan onmiddellijk op de hoogte.

    2. De lidstaat die ervan in kennis wordt gesteld dat een delict in de zin van artikel 2 is gepleegd of dreigt te worden gepleegd dat mogelijkerwijs onder de rechtsmacht van een lidstaat valt, brengt deze lidstaat daarvan onmiddellijk op de hoogte.

    3. De lidstaten stellen de vlagstaat en elke andere betrokken staat onverwijld in kennis van de krachtens dit kaderbesluit, met name artikel 7, genomen maatregelen.”

    15. Volgens artikel 9 van kaderbesluit 2005/667:

    „1. Door iedere lidstaat worden bestaande contactpunten aangewezen of, indien nodig, nieuwe contactpunten ingesteld, in het bijzonder ten behoeve van de informatie-uitwisseling zoals bedoeld in artikel 8.

    2. Iedere lidstaat deelt de Commissie mee welke instanties als contactpunten in de zin van lid 1 fungeren. De Commissie brengt dit ter kennis van de andere lidstaten.”

    16. Overeenkomstig artikel 10 van kaderbesluit 2005/667 komt het territoriale toepassingsgebied van dit besluit overeen met dat van richtlijn 2005/35.

    17. Artikel 11 van kaderbesluit 2005/667 bepaalt:

    „1. De lidstaten treffen de nodige maatregelen om uiterlijk op 12 januari 2007 aan dit kaderbesluit te voldoen.

    2. De lidstaten delen het secretariaat-generaal van de Raad en de Commissie vóór diezelfde datum de tekst mee van de bepalingen waarmee zij hun verplichtingen op grond van dit kaderbesluit in nationaal recht omzetten. De Raad gaat op basis van die informatie en van een schriftelijk verslag van de Commissie vóór 12 januari 2009 na in hoeverre de lidstaten de maatregelen hebben genomen die nodig zijn om aan dit kaderbesluit te voldoen.

    3. Uiterlijk op 12 januari 2012 dient de Commissie, op basis van door de lidstaten verstrekte informatie over de praktische toepassing van de bepalingen ter uitvoering van dit kaderbesluit, bij de Raad een verslag in en doet zij de voorstellen die zij passend acht. Hiertoe kunnen voorstellen behoren die inhouden dat de lidstaten, met betrekking tot de in hun territoriale wateren, exclusieve economische zone of soortgelijke zone gepleegde delicten, vaartuigen die de vlag van een andere lidstaat voeren, niet beschouwen als vreemd vaartuig in de zin van artikel 230 van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee van 1982.”

    18. Overeenkomstig artikel 12 ervan treedt kaderbesluit 2005/667 in werking op de dag volgende op die van zijn bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie .

    19. Artikel 1 van richtlijn 2005/35 bepaalt:

    „1. Doel van deze richtlijn is de internationale normen inzake verontreiniging vanaf schepen in het gemeenschapsrecht op te nemen en ervoor te zorgen dat de voor lozingen verantwoordelijke personen passende sancties, zoals bedoeld in artikel 8, opgelegd krijgen, om aldus de veiligheid van de zeevaart te verbeteren en het mariene milieu beter te beschermen tegen verontreiniging door schepen.

    2. Deze richtlijn belet niet dat de lidstaten strengere maatregelen tegen verontreiniging vanaf schepen nemen die in overeenstemming zijn met het internationaal recht.”

    20. Artikel 2 van richtlijn 2005/35 bepaalt:

    „In deze richtlijn wordt verstaan onder:

    1. ‚Marpol 73/78’: het Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen, 1973 en het daarbij behorende Protocol van 1978, in de laatst bijgewerkte versie;

    2. ‚verontreinigende stoffen’: stoffen die vallen onder de bijlagen I (olie) en II (schadelijke vloeistoffen in bulk) van Marpol 73/78;

    3. ‚lozen’: elk vrijkomen van stoffen van een schip, hoe ook veroorzaakt, zoals bedoeld in artikel 2 van Marpol 73/78;

    4. ‚schip’: een zeegaand vaartuig dat wordt gebruikt in het mariene milieu, ongeacht de vlag waaronder het vaart, van welk type ook, waaronder begrepen draagvleugelboten, luchtkussenvoertuigen, afzinkbare vaartuigen en drijvend materieel.”

    21. Volgens artikel 3 van deze richtlijn:

    „1. Deze richtlijn is overeenkomstig internationaal recht van toepassing op lozingen van verontreinigende stoffen in:

    a) de binnenwateren, inclusief de havens, van een lidstaat, voor zover het Marpol-regime van toepassing is;

    b) de territoriale zee van een lidstaat;

    c) door de internationale scheepvaart gebruikte zeestraten die vallen onder het doorvaartregime als vervat in deel III, hoofdstuk 2, van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee van 1982, voor zover deze zeestraten onder de jurisdictie van een lidstaat vallen;

    d) de exclusieve economische of daaraan gelijkwaardige zone van een lidstaat, die is vastgesteld in overeenstemming met het internationaal recht, en

    e) de volle zee.

    2. Deze richtlijn is van toepassing op lozingen van verontreinigende stoffen vanaf ieder schip ongeacht zijn vlag, met uitzondering van oorlogsschepen, mariene hulpschepen of andere schepen die eigendom zijn van of varen voor een staat en tijdelijk uitsluitend voor niet-commerciële overheidsdiensten worden gebruikt.”

    22. Artikel 4 van deze richtlijn bepaalt:

    „De lidstaten dragen er zorg voor dat het lozen van verontreinigende stoffen vanaf schepen in een van de in artikel 3, lid 1, bedoelde gebieden als inbreuk wordt aangemerkt, indien het met opzet, uit roekeloosheid of door ernstige nalatigheid gebeurt. Deze inbreuken worden beschouwd als misdrijven in de zin van, en onder de omstandigheden waarin is voorzien in, kaderbesluit [2005/667] ter aanvulling van deze richtlijn.”

    23. Artikel 8 van richtlijn 2005/35 luidt als volgt:

    „1. De lidstaten nemen de maatregelen die nodig zijn om ervoor te zorgen dat voor de in artikel 4 bedoelde inbreuken doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties, die onder andere van strafrechtelijke of administratieve aard kunnen zijn, worden opgelegd.

    2. Iedere lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de in lid 1 bedoelde sancties van toepassing zijn op eenieder die verantwoordelijk wordt bevonden voor een in artikel 4 bedoelde inbreuk.”

    24. Bij de vaststelling van zowel richtlijn 2005/35 als kaderbesluit 2005/667 heeft de Commissie verklaard dat zij zich distantieert van de door de Raad geëffectueerde opsplitsing. Haar verklaring met betrekking tot kaderbesluit 2005/667 luidt als volgt:

    „Gezien het belang van de bestrijding van verontreiniging vanaf schepen is de Commissie voorstander van het strafbaar stellen van het lozen van verontreinigende stoffen door schepen en het vaststellen van sancties op nationaal niveau bij inbreuken op de communautaire regelgeving inzake verontreiniging vanaf schepen.

    De Commissie is echter van mening dat het kaderbesluit niet het geschikte rechtsinstrument is om de lidstaten te verplichten het illegaal lozen van verontreinigende stoffen op zee strafbaar te stellen en overeenkomstige strafrechtelijke sancties vast te stellen op nationaal niveau.

    De Commissie is – zoals zij heeft geargumenteerd voor het Hof van Justitie in haar beroep C‑176/03 [arrest van 13 september 2005, Commissie/Raad, Jurispr. blz. I‑7879] tegen het kaderbesluit inzake de bescherming van het milieu door middel van het strafrecht – van oordeel dat de Gemeenschap, binnen de bevoegdheden waarover zij beschikt ter verwezenlijking van de doelstellingen in artikel 2 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, bevoegd is om van de lidstaten te eisen dat zij op nationaal niveau in sancties – waaronder, indien passend, strafrechtelijke sancties – voorzien, wanneer zulks noodzakelijk blijkt om een communautaire doelstelling te verwezenlijken.

    Dit is het geval voor vraagstukken betreffende verontreiniging vanaf schepen, waarvoor artikel 80, lid 2, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap de rechtsgrondslag vormt.

    In afwachting van de uitspraak in zaak C‑176/03, behoudt de Commissie zich, indien de Raad het kaderbesluit ondanks deze bevoegdheid van de Gemeenschap aanneemt, alle rechten voor die haar bij het Verdrag zijn verleend.”

    25. Van oordeel dat kaderbesluit 2005/667 niet op de juiste rechtsgrondslag is gebaseerd en dat artikel 47 EU dus is geschonden, heeft de Commissie het onderhavige beroep ingesteld.

    Het beroep

    26. Bij beschikking van de president van het Hof van 25 april 2006 zijn het Europees Parlement enerzijds en het Koninkrijk België, de Tsjechische Republiek, het Koninkrijk Denemarken, de Republiek Estland, de Helleense Republiek, de Franse Republiek, Ierland, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Oostenrijk, de Republiek Polen, de Portugese Republiek, de Slowaakse Republiek, de Republiek Finland, het Koninkrijk Zweden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland anderzijds toegelaten als interveniënten ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie, respectievelijk de Raad.

    27. Bij beschikking van de president van het Hof van 28 september 2006 is de Republiek Slovenië toegelaten als interveniënte ter ondersteuning van de conclusies van de Raad.

    Argumenten van partijen

    28. De Commissie is van mening dat kaderbesluit 2005/667, gelet op de rechtsgrondslag op basis waarvan het is vastgesteld, in strijd is met artikel 47 EU en dus moet worden nietig verklaard.

    29. Volgens de Commissie volgt uit voornoemd arrest Commissie/Raad, waarvan de strekking volgens haar verder reikt dan het gemeenschapsbeleid inzake milieubescherming, dat bij het bepalen van de geëigende rechtsgrondslag voor de vaststelling van een handeling moet worden uitgegaan van de inhoud en het doel van die handeling. Weliswaar heeft het Hof in dat arrest in herinnering geroepen dat het strafrecht in beginsel niet tot de bevoegdheid van de Gemeenschap behoort, doch het heeft niettemin erkend dat de Gemeenschap een impliciete bevoegdheid, gekoppeld aan een specifieke rechtsgrondslag heeft, en dus passende strafrechtelijke maatregelen kan vaststellen, op voorwaarde dat er een noodzaak bestaat om verzuimen op het gebied van de verwezenlijking van de doelstellingen van de Gemeenschap tegen te gaan en dat deze maatregelen tot doel hebben de volledige doeltreffendheid van het betrokken gemeenschapsbeleid te waarborgen. Bovendien heeft het Hof de reikwijdte van de bevoegdheid van de gemeenschapswetgever in strafzaken niet gedefinieerd, aangezien het geen onderscheid heeft gemaakt naar de aard van de betrokken strafrechtelijke maatregelen.

    30. In casu volgt uit de considerans van kaderbesluit 2005/667, dat dit besluit ertoe strekt de regeling van richtlijn 2005/35, welke richtlijn is vastgesteld op grond van artikel 80, lid 2, EG, te completeren teneinde de doeltreffendheid daarvan te waarborgen.

    31. Met betrekking tot de inhoud van dit kaderbesluit betoogt de Commissie, dat de in de artikelen 1 tot en met 10 daarvan bedoelde maatregelen alle verband houden met het strafrecht en betrekking hebben op gedragingen die volgens het gemeenschapsrecht als strafbaar moeten worden beschouwd.

    32. In casu is eveneens voldaan aan het door het Hof in zijn arrest Commissie/Raad, voornoemd, geformuleerde criterium met betrekking tot het vereiste van een noodzaak. Enerzijds heeft de Raad dit stilzwijgend toegegeven door kaderbesluit 2005/667 vast te stellen, aangezien artikel 29, tweede alinea, derde streepje, EU bepaalt dat de lidstaten hun strafwetgeving slechts „waar nodig” onderling mogen aanpassen. Anderzijds zijn alle bepalingen van dit kaderbesluit, gelet op de specifieke kenmerken van de in richtlijn 2005/35 bedoelde gedragingen, noodzakelijk om de doeltreffendheid van de inhoud van deze richtlijn te verzekeren.

    33. De Commissie voegt hieraan toe dat het Hof, anders dan de Raad stelt, niet verlangt dat aan een aanvullend criterium in verband met de horizontale aard van het betrokken gemeenschapsbeleid is voldaan, wil de Gemeenschap bevoegd kunnen worden geacht in strafzaken. Een dergelijk criterium zou bovendien de meeste gebieden van het gemeenschapsrecht beroven van elke mogelijke strafrechtelijke bescherming door het gemeenschapsrecht, zelfs in situaties waarin de noodzaak van het nemen van maatregelen in verband met het strafrecht vaststaat.

    34. Tegen het argument dat het de Raad vrijstaat om op basis van titel VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie op te treden teneinde maatregelen in verband met het strafrecht van de lidstaten vast te stellen, omdat hij overeenkomstig de hem bij artikel 80, lid 2, EG verleende bevoegdheid heeft besloten om de sancties van richtlijn 2005/35 niet nader te preciseren, brengt de Commissie in dat deze bepaling niet de communautaire bevoegdheid als zodanig, doch enkel de uitoefening daarvan aan voorwaarden bindt. Zeker, de Raad had kunnen besluiten dat de lidstaten bevoegd bleven. In dat geval hadden de lidstaten echter afzonderlijk moeten optreden, omdat artikel 47 EU een beroep op titel VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie uitsluit.

    35. De Commissie stelt bovendien dat kaderbesluit 2005/667 de aard en de hoogte van de toepasselijke strafrechtelijke sancties niet harmoniseert, daar de lidstaat een zekere speelruimte op dit gebied behouden en de nationale rechterlijke instanties over de bevoegdheid tot individualisering van de sancties beschikken. De bepalingen van dit kaderbesluit onderscheiden zich derhalve niet fundamenteel van die van artikel 5, lid 1, van kaderbesluit 2003/80/JBZ van de Raad van 27 januari 2003 inzake de bescherming van het milieu door middel van het strafrecht (PB L 29, blz. 55), dat door het Hof is nietig verklaard in zijn arrest Commissie/Raad, voornoemd.

    36. Inderdaad is het strafrecht geen autonoom gemeenschapsbeleid. Dit neemt echter niet weg dat de Gemeenschap over een accessoire strafrechtelijke bevoegdheid beschikt die zij zo nodig kan uitoefenen. Het door het Hof in het arrest Commissie/Raad, voornoemd, gehanteerde criterium betreffende het vereiste van een noodzaak geldt uitsluitend voor de uitoefening van deze bevoegdheid en niet voor het bestaan daarvan.

    37. Gelet op de functionele benadering van het Hof in het reeds aangehaalde arrest Commissie/Raad en gezien het feit dat de in de artikelen 1 tot en met 10 van kaderbesluit 2005/667 bedoelde maatregelen voorschriften van strafrechtelijke aard zijn die noodzakelijk zijn om de doeltreffendheid van het gemeenschappelijk vervoersbeleid, zoals ontwikkeld in richtlijn 2005/35, te waarborgen, is de Commissie van mening dat dit kaderbesluit in zijn geheel in strijd is met artikel 47 EU en dus moet worden nietig verklaard.

    38. De Commissie merkt tevens op dat de woorden „onontbeerlijk” en „noodzakelijk” enerzijds en de uitdrukking „waar nodig” in de zin van artikel 29 EU anderzijds in feite op hetzelfde doelen, en dat er op dit punt geen verschil bestaat tussen het EG-Verdrag en het Verdrag betreffende de Europese Unie.

    39. Deze instelling meent tot slot dat de door haar voorgestane uitlegging van het reeds aangehaalde arrest Commissie/Raad, titel VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie niet van zijn nuttig effect berooft, aangezien deze uitlegging geen enkel gevolg heeft voor tal van gebieden die onder deze titel vallen.

    40. Het Europees Parlement brengt naar voren dat kaderbesluit 2005/667 volledig overeenkomt met het geval dat in het reeds aangehaalde arrest Commissie/Raad aan de orde was. Ten eerste is het, wat het doel en de inhoud ervan aangaat, volkomen analoog aan het door het Hof in dat arrest nietig verklaarde kaderbesluit 2003/80. Zoals uit de considerans van kaderbesluit 2005/667 blijkt, zijn de bestrijding van verontreiniging en de bescherming van het milieu geen accessoire of secundaire doelstellingen van dit kaderbesluit. Insgelijks is de inhoud van dit besluit vergelijkbaar met die van kaderbesluit 2003/80, aangezien in beide gevallen de strafbaar gestelde gedragingen de lozing van verontreinigende stoffen betreffen. Weliswaar onderscheiden deze kaderbesluiten zich van elkaar met betrekking tot de exacte omschrijving van de aard en de hoogte van de toepasselijke strafrechtelijke sancties, maar dit verschil rechtvaardigt in het onderhavige geding geen andere oplossing dan die waarvoor in het arrest Commissie/Raad, voornoemd, is gekozen. In dat arrest heeft het Hof namelijk reeds geconstateerd, dat de bevoegdheid van de gemeenschapswetgever in strafzaken zich uitstrekt tot bepalingen als die van artikel 5, lid 1, van kaderbesluit 2003/80, betreffende de aard en de hoogte van de strafrechtelijke sancties.

    41. Voorts meent het Parlement dat in casu eveneens is voldaan aan het criterium betreffende het vereiste van een noodzaak. Aangezien ten slotte de artikelen 1 tot en met 6 van kaderbesluit 2005/667 onder de communautaire bevoegdheid vallen, moet dit besluit, gelet op de ondeelbaarheid van de bepalingen ervan, geacht worden in zijn geheel in strijd te zijn met artikel 47 EU.

    42. De Raad betoogt daarentegen primair dat hij, door tezamen met het Europees Parlement richtlijn 2005/35 vast te stellen volgens de codecisieprocedure, overeenkomstig artikel 80, lid 2, EG de vraag heeft beantwoord „of” en „in welke mate” de gemeenschapswetgever zijn bevoegdheid moet uitoefenen om bepalingen met betrekking tot de verontreiniging door schepen vast te stellen en met name bepalingen waarbij sancties worden ingesteld in geval van overtreding van de ter zake geldende voorschriften. Door middel van de vaststelling van deze richtlijn heeft de gemeenschapswetgever zijn eigen bevoegdheid om op het gebied van het zeevervoersbeleid op te treden, willen afbakenen. Deze handelwijze is volledig in overeenstemming met artikel 80, lid 2, EG en met de rechtspraak van het Hof.

    43. Inderdaad had de gemeenschapswetgever kunnen besluiten om meer vergaande maatregelen vast te stellen op basis van artikel 80, lid 2, EG. Overeenkomstig het hem bij het EG-Verdrag toegekende recht heeft hij er echter voor gekozen om dit niet te doen. Overigens dient erop te worden gewezen, dat het Europees Parlement en de Raad het voorstel van de Commissie hebben overgenomen met betrekking tot de rechtsgrondslag voor de vaststelling van richtlijn 2005/35. Ofschoon deze richtlijn ook doeleinden met betrekking tot de milieubescherming nastreeft, was de gemeenschapswetgever van mening dat zij voornamelijk binnen het kader van het gemeenschappelijk vervoersbeleid valt en dat het niet noodzakelijk was om een rechtsgrondslag betreffende de milieubescherming, inzonderheid artikel 175, lid 1, EG, toe te voegen. De gekozen rechtsgrondslag wordt door het Parlement noch de Commissie bestreden.

    44. Gelet op het voorwaardelijke karakter van de bevoegdheid op het gebied van het vervoersbeleid die artikel 80 EG aan de Gemeenschap toekent, en gezien het feit dat dit beleid, in tegenstelling tot het milieubeleid waarop het reeds aangehaalde arrest Commissie/Raad betrekking had, geen doelstelling nastreeft die van essentieel belang en van horizontale en fundamentele aard is, meent de Raad dat de gevolgen die aan dit arrest moeten worden verbonden niet noodzakelijkerwijs hetzelfde hoeven te zijn voor beide beleidsgebieden.

    45. In deze omstandigheden kan niet geldig worden betoogd, dat de gemeenschapswetgever de bepalingen van kaderbesluit 2005/667 had moeten vaststellen.

    46. Subsidiair betoogt de Raad dat de Gemeenschap niet bevoegd is om de aard en de hoogte van de strafrechtelijke sancties die de lidstaten in hun nationale recht moeten voorzien, dwingend voor te schrijven, zodat hij geen inbreuk heeft gemaakt op het EG-Verdrag en het Verdrag betreffende de Europese Unie door artikel 1, artikel 4, leden 1, 4, 5, 6 en 7, artikel 6, lid 1, sub a, en leden 2 en 3, en de artikelen 7 tot en met 12 van kaderbesluit 2005/667 vast te stellen.

    47. Gelet op het doel en de inhoud van kaderbesluit 2005/667, die essentiële elementen zijn bij het bepalen van de passende rechtsgrondslag voor de vaststelling van een handeling, stelt de Raad dat dit kaderbesluit de wetgevingen van de lidstaten op het gebied van de bestrijding van verontreiniging door schepen nader tot elkaar wil brengen door een harmonisatie tot stand te brengen van de aard en de hoogte van de toepasselijke strafrechtelijke sancties. Uit het reeds aangehaalde arrest Commissie/Raad volgt, dat een dergelijke harmonisatie, die veel verder gaat dan die welke kaderbesluit 2003/80 voorziet, momenteel niet tot de communautaire bevoegdheid behoort.

    48. Aangezien de oplossing waarvoor het Hof in voornoemd arrest heeft gekozen, moet worden gezien als een uitzondering op het beginsel dat de strafwetgeving evenals het strafprocesrecht niet onder de bevoegdheid van de Gemeenschap valt, is de Raad van mening dat de criteria die het Hof in dit verband heeft gehanteerd, strikt moeten worden uitgelegd. Dit betekent dat deze oplossing slechts van toepassing is voor zover dit „noodzakelijk” is, welk begrip niet identiek is aan het begrip „waar nodig” als bedoeld in artikel 29, twee de alinea, EU.

    49. De Raad voegt hieraan toe dat de door de Commissie voorgestane uitlegging van het arrest Commissie/Raad, voornoemd, enerzijds tot gevolg zou hebben dat titel VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie grotendeels van zijn nuttig effect werd beroofd; anderzijds gaat deze uitlegging duidelijk voorbij aan het feit dat de oplossing waarvoor het Hof in dat arrest heeft gekozen, is ingegeven door het essentiële, horizontale en fundamentele karakter van de communautaire doelstelling van de bescherming van het milieu.

    50. De Raad voert tot slot aan, dat het Hof in zijn arrest Commissie/Raad, voornoemd, heeft geoordeeld dat de artikelen 1 tot en met 7 van kaderbesluit 2003/80, gelet op hun doel en inhoud, door de Gemeenschap hadden kunnen worden vastgesteld en dat het derhalve de artikelen 8, betreffende rechtsmacht, en 9, betreffende uitlevering en vervolging, van dit besluit heeft uitgesloten van deze bevoegdheidssfeer. Naar analogie daarvan dient volgens de Raad in casu te worden geconstateerd, dat de artikelen 7, 8 en 9 van kaderbesluit 2005/667 gebieden betreffen waarvoor het EG-Verdrag geen enkele bevoegdheid aan de Gemeenschap verleent.

    51. De argumenten die zijn aangevoerd door de lidstaten die in het onderhavige geding zijn geïntervenieerd, komen grotendeels overeen met de argumenten van de Raad.

    Beoordeling door het Hof

    52. Krachtens artikel 47 EU kan aan geen enkele bepaling van het EG-Verdrag afbreuk worden gedaan door een bepaling van het Verdrag betreffende de Europese Unie. Hetzelfde voorschrift is opgenomen in de eerste alinea van artikel 29 EU, dat de inleiding vormt van titel VI van laatstgenoemd Verdrag en het opschrift „Bepalingen inzake politiële en justitiële samenwerking in strafzaken” draagt.

    53. Het Hof dient erop toe te zien dat de handelingen waarvan de Raad stelt dat zij onder titel VI vallen, geen inbreuk maken op de bevoegdheden die de bepalingen van het EG-Verdrag aan de Gemeenschap toekennen (zie arresten van 12 mei 1998, Commissie/Raad, C‑170/96, Jurispr. blz. I‑2763, punt 16, en 13 september 2005, Commissie/Raad, reeds aangehaald, punt 39).

    54. Derhalve moet worden nagegaan of de bepalingen van kaderbesluit 2005/667 inbreuk maken op de bevoegdheid die de Gemeenschap ontleent aan artikel 80, lid 2, EG voor zover zij, zoals de Commissie betoogt, op grond van die bepaling hadden kunnen worden vastgesteld.

    55. Dienaangaande moet allereerst in herinnering worden geroepen dat het gemeenschappelijk vervoersbeleid tot de grondslagen van de Gemeenschap behoort, daar artikel 70 EG, gelezen in samenhang met artikel 80, lid 1, EG bepaalt dat de doelstellingen van het Verdrag wat de sector vervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren betreft, door de lidstaten in het kader van een dergelijk beleid worden nagestreefd (zie arrest van 28 november 1978, Schumalla, 97/78, Jurispr. blz. 2311, punt 4).

    56. Voorts moet worden gepreciseerd dat artikel 80, lid 2, EG bepaalt dat de Raad, wat het zeevervoer betreft, kan besluiten of, in hoeverre en volgens welke procedure, voor die vorm van vervoer passende bepalingen kunnen worden vastgesteld (zie onder meer arrest van 17 mei 1994, Corsica Ferries, C‑18/93, Jurispr. blz. I‑1783, punt 25) en dat de procedurevoorschriften van artikel 71 EG van toepassing zijn.

    57. Zoals uit de rechtspraak van het Hof volgt, sluit artikel 80, lid 2, EG de toepassing van het Verdrag op het vervoer over zee geenszins uit, maar zegt het alleen dat de specifieke bepalingen ervan betreffende het gemeenschappelijke vervoersbeleid, die in titel V van dit Verdrag staan, op dit gebied niet van rechtswege van toepassing zullen zijn (zie onder meer arrest van 7 juni 2007, Commissie/Griekenland, C‑178/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 52).

    58. Aangezien artikel 80, lid 2, EG niet uitdrukkelijk een grens stelt aan de aard van de specifieke gemeenschappelijke regels die de Raad overeenkomstig de procedurevoorschriften van artikel 71 EG op deze grondslag kan vaststellen, beschikt de gemeenschapswetgever krachtens deze bepaling over een ruime regelgevende bevoegdheid en is hij uit dien hoofde en naar analogie met de andere bepalingen van het EG-Verdrag inzake het gemeenschappelijk vervoersbeleid, waaronder met name artikel 71, lid 1, EG, bevoegd om „de maatregelen die de veiligheid van het vervoer kunnen verbeteren” en „alle overige dienstige bepalingen” op het gebied van het zeevervoer vast te stellen (zie in die zin, met betrekking tot het vervoer over de weg, arrest van 9 september 2004, Spanje en Finland/Parlement en Raad, C‑184/02 en C‑223/02, Jurispr. blz. I‑7789, punt 28).

    59. Aan deze constatering dat de gemeenschapswetgever in het kader van de hem bij artikel 80, lid 2, EG toegekende bevoegdheden maatregelen kan vaststellen ter verbetering van de veiligheid van het maritieme vervoer, doet niet af dat de Raad het in casu niet opportuun heeft geacht om de bepalingen van kaderbesluit 2005/667 vast te stellen op basis van ditzelfde artikel 80, lid 2, EG. Dienaangaande volstaat namelijk de opmerking dat het bestaan van een bij artikel 80, lid 2, EG toegekende bevoegdheid niet afhankelijk is van het besluit van de wetgever om deze bevoegdheid ook daadwerkelijk uit te oefenen.

    60. Aangezien de eisen inzake milieubescherming, welke bescherming een van de wezenlijke doelstellingen van de Gemeenschap is (zie inzonderheid arrest van 13 september 2005, Commissie/Raad, voornoemd, punt 41), volgens artikel 6 EG „moeten worden geïntegreerd in de omschrijving en uitvoering van het beleid en het optreden van de Gemeenschap”, moet deze bescherming geacht worden tevens een doelstelling van gemeenschappelijk vervoersbeleid te zijn. De gemeenschapswetgever kan dus op basis van artikel 80, lid 2, EG en ter uitoefening van de hem bij deze bepaling verleende bevoegdheden besluiten de bescherming van het milieu te bevorderen (zie naar analogie, arrest van 19 september 2002, Huber, C‑336/00, Jurispr. blz. I‑7699, punt 36).

    61. Tot slot moet in herinnering worden geroepen dat het vaste rechtspraak is dat de keuze van de rechtsgrondslag van een gemeenschapshandeling moet berusten op objectieve gegevens die voor rechterlijke toetsing vatbaar zijn. Tot die gegevens behoren met name het doel en de inhoud van de handeling (zie arrest van 11 juni 1991, Commissie/Raad, „Titaandyoxide-arrest”, C‑300/89, Jurispr. blz. I‑2867, punt 10; arrest Huber, reeds aangehaald, punt 30, en arrest van 13 september 2005, Commissie/Raad, reeds aangehaald, punt 45).

    62. Wat meer in het bijzonder kaderbesluit 2005/667 betreft, volgt uit de considerans ervan dat dit besluit tot doel heeft, de veiligheid op zee te vergroten en een betere bescherming van het mariene milieu tegen verontreiniging door schepen te bieden. Zoals uit de punten 2 en 3 van de considerans ervan voortvloeit, beoogt dit besluit namelijk de wetgevingen van de lidstaten onderling aan te passen teneinde te voorkomen dat schade zoals die welke is voortgevloeid uit de schipbreuk van de olietanker Prestige, zich nogmaals voordoet.

    63. Dit kaderbesluit completeert, zoals uit punt 4 van de considerans ervan en uit punt 6 van de considerans van richtlijn 2005/35 blijkt, laatstgenoemde richtlijn door middel van gedetailleerde voorschriften op strafrechtelijk gebied. Blijkens de punten 1 en 15 van de considerans en artikel 1 ervan, beoogt deze richtlijn eveneens om een hoog niveau van veiligheid en milieubescherming in het zeevervoer te bereiken. Zoals uit punt 15 van de considerans en artikel 1 ervan volgt, heeft zij tot doel de internationale normen inzake verontreiniging vanaf schepen in het gemeenschapsrecht op te nemen en sancties vast te stellen – van strafrechtelijke of administratieve aard – op overtredingen van die normen, teneinde de doeltreffendheid ervan te waarborgen.

    64. Met betrekking tot de inhoud van kaderbesluit 2005/667 geldt dat dit besluit krachtens de artikelen 2, 3 en 5 ervan de verplichting voor lidstaten in het leven roept om in strafrechtelijke sancties te voorzien voor natuurlijke en rechtspersonen die een van de inbreuken bedoeld in de artikelen 4 en 5 van richtlijn 2005/35 hebben begaan, anderen ertoe hebben aangezet om deze te begaan of zich daaraan medeplichtig hebben gemaakt.

    65. Dit kaderbesluit, volgens hetwelk strafrechtelijke sancties doeltreffend, evenredig en afschrikkend moeten zijn, legt bovendien in de artikelen 4 en 6 ervan de aard en de hoogte van de toe te passen strafrechtelijke sancties vast in relatie tot de schade die voornoemde inbreuken hebben toegebracht aan de kwaliteit van water, dier‑ en plantensoorten of personen.

    66. Ofschoon de strafwetgeving evenals het strafprocesrecht in beginsel niet tot de bevoegdheid van de Gemeenschap behoort (zie in die zin arresten van 11 november 1981, Casati, 203/80, Jurispr. blz. 2595, punt 27; 16 juni 1998, Lemmens, C‑226/97, Jurispr. blz. I‑3711, punt 19, en 13 september 2005, Commissie/Raad, voornoemd, punt 47), kan de gemeenschapswetgever niettemin, wanneer het gebruik van doeltreffende, evenredige en afschrikkende straffen door de bevoegde nationale instanties een onontbeerlijke maatregel is in de strijd tegen ernstige aantastingen van het milieu, aan de lidstaten de verplichting opleggen om dergelijke sancties in te stellen teneinde de volledige doeltreffendheid van de door hem op dit gebied vastgestelde normen te verzekeren (zie in die zin arrest van 13 september 2005, Commissie/Raad, voornoemd, punt 48).

    67. In casu moet enerzijds worden geconstateerd dat de bepalingen van kaderbesluit 2005/667, evenals die van kaderbesluit 2003/80 dat centraal stond in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest van 13 september 2005, Commissie/Raad, voornoemd, betrekking hebben op gedragingen die bijzonder ernstige aantastingen van het milieu kunnen veroorzaken als gevolg van, zoals in casu het geval is, de niet-inachtneming van de communautaire normen inzake maritieme veiligheid.

    68. Anderzijds volgt uit de gecombineerde lezing van de punten 3, 5, 7 en 8 van de considerans van richtlijn 2005/35 en van de eerste vijf punten van de considerans van kaderbesluit 2005/667, dat de Raad strafrechtelijke sancties noodzakelijk heeft geacht om naleving van de communautaire regelgeving op het gebied van maritieme veiligheid te verzekeren.

    69. Aangezien de artikelen 2, 3 en 5 van kaderbesluit 2005/667 de doeltreffendheid van de regels op het gebied van maritieme veiligheid, waarvan de niet-inachtneming ernstige gevolgen kan hebben voor het milieu, beogen te waarborgen door aan de lidstaten de verplichting op te leggen om bepaalde gedragingen strafbaar te stellen, moeten deze artikelen geacht worden voornamelijk tot doel te hebben de maritieme veiligheid en de bescherming van het milieu te verbeteren en hadden zij geldig kunnen worden vastgesteld op basis van artikel 80, lid 2, EG.

    70. Wat daarentegen de vaststelling van de aard en de hoogte van de op te leggen strafrechtelijke sancties betreft, moet worden geconstateerd dat dit, anders dan de Commissie stelt, niet tot de bevoegdheid van de Gemeenschap behoort.

    71. Hieruit volgt dat de gemeenschapswetgever bepalingen zoals de artikelen 4 en 6 van kaderbesluit 2005/667 niet kan vaststellen, voor zover deze artikelen betrekking hebben op de aard en de hoogte van de toepasselijke strafrechtelijke sancties. Bijgevolg zijn deze bepalingen niet in strijd met artikel 47 EU vastgesteld.

    72. Met betrekking tot deze bepalingen moet voorts nog worden opgemerkt dat de omstandigheid dat zij verwijzen naar de artikelen 2, 3 en 5 van ditzelfde kaderbesluit, aantoont dat deze bepalingen onlosmakelijk zijn verbonden met de bepalingen betreffende de strafrechtelijke sancties waarop zij betrekking hebben.

    73. Ten aanzien van de artikelen 7 tot en met 12 van kaderbesluit 2005/667, die betrekking hebben op de rechtsmacht, de informatie-uitwisseling tussen de lidstaten, de aanwijzing van contactpunten, het territoriale toepassingsgebied van dit kaderbesluit, de uitvoeringsverplichting van de lidstaten en de datum van inwerkingtreding van dit kaderbesluit, volstaat de opmerking dat ook deze artikelen onlosmakelijk verbonden zijn met in de punten 69 en 71 van dit arrest genoemde bepalingen van dit kaderbesluit, zodat het niet noodzakelijk is een uitspraak te doen over de vraag of zij onder de bevoegdheid van de gemeenschapswetgever kunnen vallen.

    74. Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd dat kaderbesluit 2005/667 inbreuk maakt op de bevoegdheden die artikel 80, lid 2, EG aan de Gemeenschap verleent, zodat het in strijd is met artikel 47 EU en voor nietigverklaring in aanmerking komt. Wegens de ondeelbaarheid ervan dient het in zijn geheel nietig te worden verklaard.

    Kosten

    75. Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien de Raad in het ongelijk is gesteld, moet hij overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in de kosten. Volgens artikel 69, lid 4, eerste alinea, van dit Reglement dragen de lidstaten die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten.

    Dictum

    Het Hof van Justitie (Grote kamer) verklaart:

    1) Kaderbesluit 2005/667/JBZ van de Raad van 12 juli 2005 tot versterking van het strafrechtelijk kader voor de bestrijding van verontreiniging vanaf schepen, wordt nietig verklaard.

    2) De Raad van de Europese Unie wordt verwezen in de kosten.

    3) Het Koninkrijk België, de Tsjechische Republiek, het Koninkrijk Denemarken, de Republiek Estland, de Helleense Republiek, de Franse Republiek, Ierland, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Oostenrijk, de Republiek Polen, de Portugese Republiek, de Slowaakse Republiek, de Republiek Finland, het Koninkrijk Zweden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland alsook het Europees Parlement dragen hun eigen kosten.

    Naar boven