Kies de experimentele functies die u wilt uitproberen

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62005CJ0097

    Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 14 december 2006.
    Mohamed Gattoussi tegen Stadt Rüsselsheim.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Verwaltungsgericht Darmstadt - Duitsland.
    Euro-mediterrane overeenkomst - Tunesische werknemer aan wie verblijf en verrichten van arbeid in lidstaat is toegestaan - Beginsel van non-discriminatie met betrekking tot voorwaarden voor arbeid, beloning en ontslag - Verkorting van geldigheidsduur van verblijfsvergunning.
    Zaak C-97/05.

    Jurisprudentie 2006 I-11917

    ECLI-code: ECLI:EU:C:2006:780

    Zaak C‑97/05

    Mohamed Gattoussi

    tegen

    Stadt Rüsselsheim

    (verzoek van het Verwaltungsgericht Darmstadt om een prejudiciële beslissing)

    „Euro-mediterrane overeenkomst – Tunesische werknemer aan wie verblijf en verrichten van arbeid in lidstaat is toegestaan – Beginsel van non-discriminatie met betrekking tot voorwaarden voor arbeid, beloning en ontslag – Verkorting van geldigheidsduur van verblijfsvergunning”

    Conclusie van advocaat-generaal D. Ruiz-Jarabo Colomer van 6 april 2006 

    Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 14 december 2006 

    Samenvatting van het arrest

    1.     Internationale overeenkomsten – Overeenkomsten van Gemeenschap – Rechtstreekse werking

    (Euro-mediterrane associatieovereenkomst EG-Tunesië, art. 64, lid 1)

    2.     Internationale overeenkomsten – Euro-mediterrane associatieovereenkomst EG-Tunesië – Tunesische werknemers die werkzaam zijn in lidstaat

    (Euro-mediterrane associatieovereenkomst EG-Tunesië, art. 64, lid 1)

    1.     Een bepaling van een door de Gemeenschappen met derde staten gesloten overeenkomst moet worden geacht rechtstreeks toepasselijk te zijn, wanneer zij, gelet op haar bewoordingen en op het doel en de aard van de overeenkomst, een duidelijke en nauwkeurig omschreven verplichting behelst voor welker uitvoering of werking geen verdere handeling vereist is.

    Dit is het geval met artikel 64, lid 1, van de Euro-mediterrane associatieovereenkomst EG-Tunesië.

    (cf. punten 25‑28)

    2.     Artikel 64, lid 1, van de Euro-mediterrane associatieovereenkomst EG-Tunesië moet aldus worden uitgelegd dat dit artikel gevolgen kan hebben voor het recht van verblijf van een Tunesisch onderdaan op het grondgebied van een lidstaat, wanneer het deze onderdaan door die lidstaat volgens de regels is toegestaan beroepsarbeid te verrichten op dat grondgebied voor een periode die langer is dan de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning. Wel volgt reeds uit de formulering van artikel 64, lid 1, van de Euro-mediterrane overeenkomst zelf, alsmede uit de gemeenschappelijke verklaring dienaangaande die de overeenkomstsluitende partijen in de slotakte van deze overeenkomst hebben aangenomen, dat deze bepaling niet tot doel heeft het verblijfsrecht van Tunesische onderdanen in de lidstaten te regelen.

    De Euro-mediterrane overeenkomst, die dus niet als doel heeft vrij verkeer van werknemers tot stand te brengen, verbiedt een lidstaat in beginsel dan ook niet om maatregelen te nemen betreffende het verblijfsrecht van een Tunesisch onderdaan die hij aanvankelijk had toegestaan, het land binnen te komen en aldaar beroepsarbeid te verrichten. De omstandigheid dat een dergelijke maatregel de betrokkene verplicht, vóór het einde van de met zijn werkgever overeengekomen termijn zijn arbeidsverhouding in de lidstaat van ontvangst te beëindigen, doet in het algemeen niet af aan deze uitlegging.

    Indien de lidstaat van ontvangst evenwel aanvankelijk de migrerende werknemer nauwkeurig bepaalde rechten op het gebied van het verrichten van arbeid heeft verleend, die ruimer zijn dan die welke die lidstaat hem op het gebied van verblijf had toegekend, kan die lidstaat de situatie van die werknemer niet op losse schroeven zetten op gronden die niet de bescherming van een gerechtvaardigd overheidsbelang, zoals redenen van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid, betreffen. Het kan immers niet worden toegestaan dat de lidstaten het in artikel 64, lid 1, van de Euro-mediterrane overeenkomst neergelegde non-discriminatiebeginsel aldus hanteren dat de werking daarvan wordt beperkt door bepalingen van nationaal recht.

    (cf. punten 35‑37, 39-40, 43 en dictum)




    ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

    14 december 2006 (*)

    „Euro-mediterrane overeenkomst – Tunesische werknemer aan wie verblijf en verrichten van arbeid in lidstaat is toegestaan – Beginsel van non-discriminatie met betrekking tot voorwaarden voor arbeid, beloning en ontslag – Verkorting van geldigheidsduur van verblijfsvergunning”

    In zaak C‑97/05,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Verwaltungsgericht Darmstadt (Duitsland) bij beslissing van 25 januari 2005, ingekomen bij het Hof op 23 februari 2005, in de procedure

    Mohamed Gattoussi

    tegen

    Stadt Rüsselsheim,

    wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

    samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, K. Lenaerts, J. N. Cunha Rodrigues, M. Ilešič en E. Levits (rapporteur), rechters,

    advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer,

    griffier: B. Fülöp, administrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 9 maart 2006,

    gelet op de opmerkingen van:

    –       M. Gattoussi, vertegenwoordigd door P. von Schumann, Rechtsanwältin,

    –       de Duitse regering, vertegenwoordigd door M. Lumma, C. Schulze-Bahr en U. Bender als gemachtigden,

    –       de Griekse regering, vertegenwoordigd door G. Karipsiadis en T. Papadopoulou als gemachtigden,

    –       de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. Rozet en V. Kreuschitz als gemachtigden,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 6 april 2006,

    het navolgende

    Arrest

    1       Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 64, lid 1, van de Euro-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Tunesië, anderzijds, gesloten te Brussel op 17 juli 1995 en namens de Europese Gemeenschap en de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal goedgekeurd bij besluit 98/238/EG, EGKS van de Raad en de Commissie van 26 januari 1998 (PB L 97, blz. 1; hierna: „Euro-mediterrane overeenkomst”).

    2       Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen M. Gattoussi, Tunesisch onderdaan, en de Stadt Rüsselsheim (Duitsland) over de beslissing van de burgemeester van deze gemeente om met terugwerkende kracht de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning van de belanghebbende te verkorten. Gattoussi was op de dag van de beslissing houder van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd en verrichtte arbeid in loondienst.

     Toepasselijke bepalingen

     Euro-mediterrane overeenkomst

    3       Artikel 64 van de Euro-mediterrane overeenkomst, in hoofdstuk I, „Bepalingen inzake werknemers”, van titel VI van deze overeenkomst, „Sociale en culturele samenwerking”, luidt als volgt:

    „1.      Elke lidstaat past op de werknemers van Tunesische nationaliteit die werkzaam zijn op zijn grondgebied een regeling toe die wordt gekenmerkt door het ontbreken van elke discriminatie op grond van nationaliteit tussen deze werknemers en zijn eigen onderdanen voor wat betreft de arbeidsvoorwaarden, de lonen en het ontslag.

    2.      Op elke Tunesische werknemer die gemachtigd is tijdelijk een beroepsactiviteit in loondienst uit te oefenen op het grondgebied van een lidstaat zijn de bepalingen van lid 1 van toepassing voor wat betreft de arbeidsvoorwaarden en de lonen.

    3.      Tunesië past dezelfde regeling toe op de op zijn grondgebied werkzame werknemers die onderdaan zijn van de lidstaten.”

    4       Artikel 66 van de Euro-mediterrane overeenkomst bepaalt:

    „De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op onderdanen van een van de partijen die illegaal op het grondgebied van het gastland verblijven of werken.”

    5       De gemeenschappelijke verklaring betreffende artikel 64, lid 1, van de Euro-mediterrane overeenkomst, aangenomen door de overeenkomstsluitende partijen in de slotakte van deze overeenkomst (hierna: „gemeenschappelijke verklaring”), bepaalt voorts:

    „Wat betreft het ontbreken van discriminatie op het gebied van ontslag kan geen beroep op artikel 64, lid 1, worden gedaan voor de verlenging van een verblijfsvergunning. De toekenning, verlenging en weigering van een verblijfsvergunning valt uitsluitend onder de wetgeving van elke lidstaat en onder de tussen Tunesië en die lidstaat van kracht zijnde overeenkomsten en bilaterale verdragen [...]”

    6       Ingevolge artikel 91 van de Euro-mediterrane overeenkomst vormt de gemeenschappelijke verklaring een integrerend onderdeel van deze overeenkomst.

     Relevante bepalingen van Duits recht

    7       §12, lid 2, van de Duitse vreemdelingenwet (Ausländergesetz), in de versie van 23 juli 2004 (BGBl. 2004 I, blz. 1842; hierna: „AuslG”), bepaalt:

    „De verblijfsvergunning wordt verleend met, dan wel, in de bij de wet geregelde gevallen, zonder beperking van de geldigheidsduur. Indien niet langer wordt voldaan aan een voor de verlening, de verlenging of de bepaling van de geldigheidsduur van de vergunning essentiële voorwaarde kan de geldigheidsduur van de voor bepaalde tijd verleende vergunning met terugwerkende kracht worden verkort.”

    8       Overeenkomstig § 19, lid 1, AuslG verkrijgt de buitenlandse echtgenoot ingeval de echtgenoten niet langer samenwonen een zelfstandig verblijfsrecht, onder meer indien zij meer dan twee jaar legaal hebben samengewoond op het grondgebied van de Bondsrepubliek, dan wel indien verder verblijf moet worden toegestaan ter voorkoming van bijzondere hardheid jegens die echtgenoot, tenzij de verlening van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd uitgesloten is.

    9       Volgens § 284 van boek III van het Sozialgesetzbuch, in de versie van 24 maart 1997 (BGBl. I, blz. 594; hierna: „SGB III”), mogen vreemdelingen alleen met vergunning van het arbeidsbureau arbeid verrichten en slechts een dienstverband aangaan wanneer zij over deze vergunning beschikken. In § 284, lid 5, wordt bepaald dat vergunning alleen kan worden verleend indien de vreemdeling in het bezit is van een verblijfsvergunning.

     Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vragen

    10     Gattoussi is op 30 augustus 2002 gehuwd met een Duitse. Een inreisvisum voor Duitsland is hem verleend door de ambassade van de Bondsrepubliek Duitsland te Tunis met als doel gezinshereniging.

    11     Op 24 september 2002 werd Gattoussi een verblijfsvergunning voor de duur van drie jaar verleend door de burgemeester van Rüsselsheim, de gemeente waar de echtgenoten zich hadden gevestigd.

    12     Op 22 oktober 2002 heeft het Arbeitsamt (arbeidsbureau) te Darmstadt Gattoussi een arbeidsvergunning voor onbepaalde tijd verleend, waarop was aangegeven dat § 284 SGB III van toepassing was.

    13     Op 11 maart 2003 tekende Gattoussi een arbeidsovereenkomst voor een jaar, nadien verlengd tot 31 maart 2005.

    14     Na door de echtgenote van Gattoussi ervan in kennis te zijn gesteld dat zij van haar echtgenoot gescheiden leefde sinds 1 april 2004, heeft de burgemeester van Rüsselsheim de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning van Gattoussi beperkt tot de datum van kennisgeving van deze beslissing, met de verplichting Duitsland onmiddellijk te verlaten, bij gebreke waarvan hij naar Tunesië zou worden uitgezet.

    15     Deze beslissing berustte op de overweging dat de oorspronkelijke grond voor toekenning van de verblijfstitel aan Gattoussi thans niet meer bestond, aangezien hij niet meer met zijn echtgenote samenwoonde, en dat naar Duits recht een arbeidsvergunning voor onbepaalde tijd geen recht geeft op voortzetting van de arbeid in loondienst of op verlenging van het verblijf anders dan op basis van de verblijfsvergunning, die voorgaat op de arbeidsvergunning.

    16     Bij deze beslissing werd voorts rekening gehouden met het feit dat Gattoussi geen zelfstandig verblijfsrecht had. Hij kon zich niet beroepen op de bepalingen van het AuslG omdat de samenwoning in Duitsland met zijn echtgenote niet ten minste twee jaar had geduurd, de wettelijk vereiste periode, en hij zich niet in een situatie van bijzondere hardheid bevond in de zin van de wet.

    17     Ten slotte kon Gattoussi ook geen recht ontlenen aan de Euro-mediterrane overeenkomst, daar het in artikel 64, lid 1, daarvan neergelegde discriminatieverbod aan Tunesiërs geen verblijfsrecht verleent.

    18     Gattoussi tekende tegen deze beslissing bezwaar aan bij het Regierungspräsidium Darmstadt op grond dat hij door de beëindiging van zijn verblijf in Duitsland in een situatie van bijzondere hardheid kwam te verkeren, daar zijn pogingen om de samenwoning met zijn echtgenote te hervatten en de uit het huwelijk ontstane schulden terug te betalen, daardoor bemoeilijkt, zo niet onmogelijk werden.

    19     Het bezwaar van Gattoussi werd bij beschikking van 17 september 2004 afgewezen met als reden dat er geen bepaling van nationaal recht was op grond waarvan hem een recht van verblijf kon worden verleend en de burgemeester van Rüsselsheim bij het nemen van de beslissing om de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning te beperken zijn bevoegdheid niet had overschreden.

    20     Gattoussi stelde tegen deze beschikking beroep in bij het Verwaltungsgericht Darmstadt (administratieve rechtbank van Darmstadt), waarbij hij aanvoerde dat hij voltijds arbeid in loondienst verrichtte in Duitsland, waar hij volledig geïntegreerd was in het leven in dat land en voornemens was te hertrouwen zodra zijn huwelijk was geëindigd, zodat terugkeer naar Tunesië hem economisch en sociaal in een situatie van bijzondere hardheid zou brengen.

    21     Daarop heeft het Verwaltungsgericht Darmstadt de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

    „1)      Heeft artikel 64 van de Euro-mediterrane overeenkomst [...] gevolgen voor het recht van verblijf?

    2)      Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt, kan dan van het discriminatieverbod in artikel 64 van de Euro-mediterrane overeenkomst [...] een verblijfsrechtelijke positie worden afgeleid die eraan in de weg staat dat de duur van het verblijfsrecht wordt beperkt, wanneer een Tunesisch onderdaan in het bezit is van een arbeidsvergunning voor onbepaalde tijd, daadwerkelijk beroepsarbeid verricht en op het tijdstip van de vreemdelingenrechtelijke beslissing beschikt over een verblijfsrecht voor bepaalde tijd?

    3)      Indien het antwoord op vraag 2 bevestigend luidt, kan dan ter bepaling van de uit het discriminatieverbod van artikel 64 van de Euro-mediterrane overeenkomst [...] voortvloeiende verblijfsrechtelijke positie worden uitgegaan van een tijdstip nadat de vreemdelingenrechtelijke beschikking tot beperking van de duur van het verblijfsrecht is gegeven?

    3)      Indien het antwoord op vraag 3 bevestigend luidt, moet dan bij de concretisering van het voorbehoud om redenen verband houdend met de bescherming van een gerechtvaardigd overheidsbelang worden uitgegaan van de met betrekking tot artikel 39, lid 3, EG ontwikkelde beginselen?”

     Beantwoording van de prejudiciële vragen

    22     Met zijn prejudiciële vragen, die tezamen moeten worden beantwoord, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of er aanleiding is, de oplossing die door het Hof is gegeven in het arrest van 2 maart 1999, El-Yassini (C‑416/96, Jurispr. blz. I‑1209), met betrekking tot de uitlegging van artikel 40, eerste alinea, van de Samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en het Koninkrijk Marokko, ondertekend te Rabat op 27 april 1976 en namens de Gemeenschap goedgekeurd bij verordening (EEG) nr. 2211/78 van de Raad van 26 september 1978 (PB L 264, blz. 1; hierna: „Overeenkomst EEG-Marokko”), toe te passen op het hoofdgeding, meer in het bijzonder of artikel 64, lid 1, van de Euro-mediterrane overeenkomst eraan in de weg staat dat de lidstaat van ontvangst de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning van een Tunesisch onderdaan die hij heeft toegestaan voor bepaalde tijd op zijn grondgebied te verblijven en er voor onbepaalde tijd arbeid in loondienst te verrichten, beperkt, wanneer de oorspronkelijke verblijfsgrond komt te vervallen voordat de geldigheidsduur van zijn verblijfstitel is verstreken.

    23     Om de verwijzende rechter een zinvol antwoord te kunnen geven, moet in eerste instantie worden onderzocht of een particulier zich voor de rechterlijke instanties van een lidstaat kan beroepen op artikel 64, lid 1, van de Euro-mediterrane overeenkomst, en zo ja, moet in tweede instantie worden bepaald wat de draagwijdte is van het in deze bepaling neergelegde non-discriminatiebeginsel.

     Rechtstreekse werking van artikel 64, lid 1, van de Euro-mediterrane overeenkomst

    24     Aangezien de werking van de bepalingen van de Euro-mediterrane overeenkomst in de rechtsorde van de partijen bij die overeenkomst niet in deze overeenkomst is geregeld, dient het Hof deze vraag op dezelfde wijze te beslechten als andere uitleggingsvragen in verband met de toepassing van overeenkomsten in de Gemeenschap (zie, mutatis mutandis, met name arresten van 23 november 1999, Portugal/Raad, C‑149/96, Jurispr. blz. I‑8395, punt 34, en 12 april 2005, Simutenkov, C‑265/03, Jurispr. blz. I‑2579, punt 20).

    25     Volgens vaste rechtspraak moet een bepaling van een door de Gemeenschappen met derde landen gesloten overeenkomst worden geacht rechtstreeks toepasselijk te zijn, wanneer zij, gelet op haar bewoordingen en op het doel en de aard van de overeenkomst, een duidelijke en nauwkeurig omschreven verplichting behelst voor welker uitvoering of werking geen verdere handeling vereist is (zie in die zin met name arresten van 27 september 2001, Gloszczuk, C‑63/99, Jurispr. blz. I‑6369, punt 30, en 8 mei 2003, Wählergruppe Gemeinsam, C‑171/01, Jurispr. blz. I‑4301, punt 54, en het zojuist aangehaald arrest Simutenkov, punt 21).

    26     Wat in de eerste plaats de bewoordingen van artikel 64, lid 1, van de Euro-mediterrane overeenkomst betreft, blijkt deze bepaling in nagenoeg identieke termen te zijn geformuleerd als artikel 40, eerste alinea, van de Overeenkomst EEG-Marokko, met als enig verschil dat het non-discriminatiebeginsel wordt uitgebreid tot de ontslagvoorwaarden. Het Hof heeft reeds erkend dat artikel 40, eerste alinea, voldeed aan de vereisten voor rechtstreekse werking (arrest El-Yassini, punt 27).

    27     Wat in de tweede plaats het doel en de aard van de Euro-mediterrane overeenkomst betreft, moet worden benadrukt dat volgens artikel 96, lid 2, ervan deze overeenkomst in de plaats komt van de Samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Tunesië, goedgekeurd namens de Gemeenschap bij verordening (EEG) nr. 2212/78 van de Raad van 26 september 1978 betreffende de sluiting van de Samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Tunesië (PB L 265, blz. 2; hierna: „Overeenkomst EEG-Tunesië”), en in het verlengde daarvan ligt, aangezien deze overeenkomst onder andere ten doel heeft, de samenwerking te bevorderen op economisch, sociaal, cultureel en financieel gebied. Deze samenwerkingsovereenkomst was zelf weer nagenoeg identiek aan de Overeenkomst EEG-Marokko, waarvan het Hof heeft vastgesteld dat het doel en de aard daarvan, speciaal wat de samenwerking op het gebied van de arbeidskrachten betreft, verenigbaar zijn met de rechtstreekse werking die voortvloeit uit de bewoordingen van artikel 40, eerste alinea (arrest El-Yassini, punten 28‑31). Dit geldt te meer nu, omgekeerd aan hetgeen in de Overeenkomst EEG-Marokko het geval was, de Euro-mediterrane overeenkomst volgens artikel 1, lid 1, een samenwerking tot stand brengt tussen de Gemeenschap en haar lidstaten enerzijds, en Tunesië anderzijds.

    28     Derhalve moet worden vastgesteld dat artikel 64, lid 1, van de Euro-mediterrane overeenkomst rechtstreekse werking heeft.

     Draagwijdte van artikel 64, lid 1, van de Euro-mediterrane overeenkomst

    29     In het arrest El-Yassini heeft het Hof voor recht verklaard dat bij de stand van het gemeenschapsrecht ten tijde van dat arrest artikel 40, eerste alinea, van de Overeenkomst EEG-Marokko aldus moest worden uitgelegd dat het er in beginsel niet aan in de weg stond dat de lidstaat van ontvangst weigert de verblijfstitel te verlengen van een Marokkaans onderdaan die hij tot zijn grondgebied heeft toegelaten en aan wie hij heeft toegestaan aldaar arbeid in loondienst te verrichten zolang betrokkene er over zijn dienstbetrekking beschikt, wanneer de oorspronkelijke reden voor de verlening van zijn verblijfsrecht niet meer bestaat op het tijdstip waarop de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning verstrijkt. Het Hof heeft verklaard dat dit slechts anders zou zijn, indien die weigering tot gevolg had dat het recht op het daadwerkelijk verrichten van arbeid, dat de betrokkene door die lidstaat is verleend door middel van een door de bevoegde autoriteiten volgens de regels afgegeven arbeidsvergunning met een langere duur dan die van de verblijfstitel, in gevaar zou komen, zonder dat zulks om redenen van bescherming van een wettig overheidsbelang, zoals redenen van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid, gerechtvaardigd was (arrest El-Yassini, punt 67).

    30     Blijkens de verwijzingsbeslissing zijn de omstandigheden van het onderhavige geval vergelijkbaar met die welke door het Hof zijn onderzocht in het arrest El-Yassini.

    31     In beide zaken heeft de lidstaat van ontvangst langs de weg van een beperking van het verblijfsrecht het recht van de onderdaan van een derde land op het verrichten van arbeid beknot, terwijl hem dit recht was verleend bij wege van een arbeidsvergunning.

    32     De Duitse regering vestigt evenwel de aandacht op enkele verschillen tussen artikel 64, lid 1, van de Euro-mediterrane overeenkomst en artikel 40, eerste alinea, van de Overeenkomst EEG-Marokko, die volgens haar verhinderen dat de met betrekking tot die laatste bepaling in het arrest El-Yassini gehanteerde uitlegging ook wordt gevolgd met betrekking tot artikel 64, lid 1.

    33     In de eerste plaats komt volgens de Duitse regering in de gemeenschappelijke verklaring betreffende artikel 64, lid 1, van de Euro-mediterrane overeenkomst de wil van de partijen bij deze overeenkomst tot uitdrukking, te beletten dat Tunesische onderdanen zich op het in die bepaling neergelegde discriminatieverbod beroepen om aanspraak te maken op een recht van verblijf.

    34     In de tweede plaats kan aan deze bepaling, vanwege de bewoordingen, de effectiviteit en de logica ervan, geen enkele werking worden toegekend ten aanzien van het verblijfsrecht van Tunesische onderdanen.

    35     Zoals de Duitse regering benadrukt, volgt reeds uit de formulering van artikel 64, lid 1, van de Euro-mediterrane overeenkomst zelf, alsmede uit de gemeenschappelijke verklaring dienaangaande, dat deze bepaling niet tot doel heeft het verblijfsrecht van Tunesische onderdanen in de lidstaten te regelen.

    36     Derhalve moet worden vastgesteld, evenals het Hof in het arrest El-Yassini met betrekking tot de Overeenkomst EEG-Marokko heeft gedaan, dat de Euro-mediterrane overeenkomst, daar deze niet als doel heeft vrij verkeer van werknemers tot stand te brengen, een lidstaat in beginsel niet verbiedt om maatregelen te nemen betreffende het verblijfsrecht van een Tunesisch onderdaan die hij aanvankelijk had toegestaan het land binnen te komen en aldaar beroepsarbeid te verrichten (arrest El-Yassini, punten 58‑62).

    37     De omstandigheid dat een dergelijke maatregel de betrokkene verplicht, vóór het einde van de met zijn werkgever overeengekomen termijn zijn arbeidsverhouding in de lidstaat van ontvangst te beëindigen, doet in het algemeen aan deze uitlegging niet af (arrest El-Yassini, punt 63).

    38     Niettemin volgt niet uit deze uitlegging, anders dan de Duitse regering betoogt, dat een Tunesisch onderdaan zich in geen geval op het discriminatieverbod van artikel 64, lid 1, van de Euro-mediterrane overeenkomst kan baseren om een maatregel aan te vechten die door een lidstaat is genomen om zijn verblijfsrecht te beperken.

    39     Het kan immers niet worden toegestaan dat de lidstaten het in artikel 64, lid 1, van de Euro-mediterrane overeenkomst neergelegde non-discriminatiebeginsel aldus hanteren dat de werking daarvan wordt beperkt door bepalingen van nationaal recht. Indien dit mogelijk was, zou dat in de eerste plaats afbreuk doen aan de bepalingen van een door de Gemeenschap en haar lidstaten gesloten overeenkomst, en in de tweede plaats de uniforme toepassing van dit beginsel in gevaar brengen.

    40     Meer in het bijzonder, zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, kan de lidstaat van ontvangst indien deze aanvankelijk de migrerende werknemer nauwkeurig bepaalde rechten op het gebied van het verrichten van arbeid heeft verleend, die ruimer zijn dan die welke die lidstaat hem op het gebied van verblijf had toegekend, de situatie van die werknemer niet op losse schroeven zetten op gronden die niet de bescherming van een gerechtvaardigd overheidsbelang, zoals redenen van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid, betreffen (arrest El-Yassini, punten 64, 65 en 67).

    41     Volgens vaste rechtspraak veronderstelt het begrip openbare orde dat sprake is van een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging, die een fundamenteel belang van de samenleving aantast (zie in die zin arresten van 28 oktober 1975, Rutili, 36/75, Jurispr. blz. 1279, punt 28; 10 februari 2000, Nazli, C‑340/97, Jurispr. blz. I‑957, punt 57, en 25 juli 2002, MRAX, C‑459/99, Jurispr. blz. I‑6591, punt 79).

    42     Gelet op het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel is het in punt 40 weergegeven criterium van des te groter belang wanneer, zoals in casu, de lidstaat van ontvangst de verblijfsvergunning heeft beperkt met terugwerkende kracht.

    43     Mitsdien moet artikel 64, lid 1, van de Euro-mediterrane overeenkomst aldus worden uitgelegd dat dit artikel gevolgen kan hebben voor het recht van verblijf van een Tunesisch onderdaan op het grondgebied van een lidstaat, wanneer het deze onderdaan door die lidstaat volgens de regels is toegestaan beroepsarbeid te verrichten op dat grondgebied voor een periode die langer is dan de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning.

     Kosten

    44     Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

    Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart voor recht:

    Artikel 64, lid 1, van de Euro-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Tunesië, anderzijds, gesloten te Brussel op 17 juli 1995 en namens de Europese Gemeenschap en de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal goedgekeurd bij besluit 98/238/EG, EGKS van de Raad en de Commissie van 26 januari 1988 moet aldus worden uitgelegd dat dit artikel gevolgen kan hebben voor het recht van een Tunesisch onderdaan om te verblijven op het grondgebied van een lidstaat, wanneer het deze onderdaan door die lidstaat volgens de regels is toegestaan beroepsarbeid te verrichten op dat grondgebied voor een periode die langer is dan de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning.

    ondertekeningen


    * Procestaal: Duits.

    Naar boven