Kies de experimentele functies die u wilt uitproberen

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62006CC0003

    Conclusie van advocaat-generaal Poiares Maduro van 16 november 2006.
    Groupe Danone tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
    Hogere voorziening - Mededinging - Mededingingsregeling - Geldboeten - Richtsnoeren voor berekening van bedrag van geldboeten - Mededeling inzake medewerking.
    Zaak C-3/06 P.

    Jurisprudentie 2007 I-01331

    ECLI-code: ECLI:EU:C:2006:720

    CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

    M. POIARES MADURO

    van 16 november 2006 (1)

    Zaak C‑3/06 P

    Groupe Danone

    tegen

    Commissie van de Europese Gemeenschappen

    „Hogere voorziening – Mededinging – Geldboete – Artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 – Recidive – Richtsnoeren voor berekening van geldboeten – Artikel 229 EG – Artikel 17 van verordening nr. 17 – Volledige rechtsmacht – Beginsel ‚non ultra petita’ – Rechten van de verdediging”





    1.     De onderhavige hogere voorziening is ingesteld door Groupe Danone (hierna: „rekwirante”) tegen het arrest van 25 oktober 2005 van het Gerecht van eerste aanleg in zaak T‑38/02, Groupe Danone/Commissie (hierna: „bestreden arrest”).(2) Die zaak betrof een verzoek tot nietigverklaring van beschikking 2003/569/EG van de Commissie van 5 december 2001 (hierna: „litigieuze beschikking”)(3), die aan rekwirante een boete oplegt voor haar deelneming aan een kartel op de Belgische biermarkt. Het Gerecht heeft de litigieuze beschikking voor het merendeel in stand gelaten, maar de geldboete verlaagd. In de onderhavige procedure, die enkel de vaststelling van de hoogte van de geldboete betreft, betoogt rekwirante dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door verkeerde uitlegging van het begrip recidive, en dat het zijn bevoegdheden heeft overschreden door de berekeningsmethode van de Commissie van de geldboete te wijzigen.

    I –    Voorgeschiedenis van de hogere voorziening

    A –    Juridisch kader

    2.     Ten tijde van de feiten werd de uitvoering van de artikelen 81 EG en 82 EG, inclusief de geldboeten die de Commissie kan opleggen in geval van een inbreuk hierop, geregeld door verordening nr. 17 van de Raad.(4)

    3.     Artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 luidt:

    „Wanneer ondernemingen of ondernemersverenigingen opzettelijk of uit onachtzaamheid:

    a)      inbreuk maken op artikel [81], lid 1, [EG] of artikel [82 EG], of

    b)      zich gedragen in strijd met een verplichting opgelegd krachtens artikel 8, lid 1, [van de verordening],

    kan de Commissie bij beschikking aan deze ondernemingen of ondernemersverenigingen geldboeten opleggen van ten minste duizend en ten hoogste één miljoen [EUR], of tot een bedrag van ten hoogste tien procent van de omzet van elk der betrokken ondernemingen in het voorafgaande boekjaar, indien bedoeld bedrag hoger is dan één miljoen [EUR].

    Bij de vaststelling van het bedrag van de boete wordt niet alleen rekening gehouden met de zwaarte, maar ook met de duur van de inbreuk.”

    4.     De richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd (PB 1998, C 9, blz. 3; hierna: „richtsnoeren”) voeren een methode in voor de berekening van het bedrag van deze geldboeten „die op de vaststelling van een basisbedrag berust, waarop bij verzwarende omstandigheden verhogingen, en bij verzachtende omstandigheden verminderingen worden toegepast” (tweede alinea van de inleiding van de richtsnoeren).

    5.     Volgens deze richtsnoeren „[wordt] [d]it basisbedrag naar gelang van de zwaarte en de duur van de inbreuk bepaald, de enige criteria die in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 worden genoemd” (punt 1 van de richtsnoeren). Het basisbedrag kan worden verhoogd wegens bijzondere verzwarende omstandigheden, zoals bijvoorbeeld recidive door dezelfde onderneming(en) voor eenzelfde type inbreuk (punt 2 van de richtsnoeren). Het basisbedrag kan worden verlaagd, wanneer er sprake is van verzachtende omstandigheden (punt 3 van de richtsnoeren).

    6.     Artikel 229 EG bepaalt dat „[d]e door het Europees Parlement en de Raad gezamenlijk, alsmede de door de Raad krachtens de bepalingen van dit Verdrag vastgestelde verordeningen [...] aan het Hof van Justitie volledige rechtsmacht [kunnen] verlenen wat betreft de sancties welke in die verordeningen zijn opgenomen”.

    7.     In het licht van dit artikel bepaalt artikel 17 van verordening nr. 17 het volgende:

    „Het Hof van Justitie heeft volledige rechtsmacht in de zin van artikel [229 EG] ter zake van beroep tegen beschikkingen van de Commissie waarin een geldboete of dwangsom wordt vastgesteld; het kan de opgelegde geldboete of dwangsom intrekken, verlagen of verhogen.”

    B –    Feiten

    8.     De litigieuze beschikking(5) heeft zowel rekwirante als de ondernemingen Interbrew, Alken-Maes, Haacht en Martens als adressaat. In de litigieuze beschikking worden twee afzonderlijke inbreuken op de mededingingsregels vastgesteld, te weten een complex geheel van overeenkomsten en/of onderling afgestemde feitelijke gedragingen met betrekking tot in België verkocht bier (hierna: „Interbrew/Alken-Maes-kartel”) enerzijds, en onderling afgestemde feitelijke gedragingen met betrekking tot private-label-bier anderzijds.

    9.     Ten tijde van de feiten was rekwirante de moederonderneming van Alken‑Maes. Gelet op haar actieve rol in het Interbrew/Alken‑Maes‑kartel was de Commissie van mening dat rekwirante verantwoordelijk moest worden gehouden voor zowel haar eigen deelneming als die van Alken-Maes aan dit kartel.(6) De Commissie heeft rekwirante daarentegen niet aansprakelijk gehouden voor de deelneming van haar dochteronderneming aan de onderling afgestemde feitelijke gedraging met betrekking tot het private-label-bier, daar zij niet zelf bij dat kartel betrokken was geweest.(7)

    10.   Wegens haar rol in het Interbrew/Alken-Maes-kartel gedurende de periode van 28 januari 1993 tot en met 28 januari 1998 legt de litigieuze beschikking aan rekwirante een boete op van 44,043 miljoen EUR.(8)

    11.   Het boetebedrag is berekend als volgt:

    Zwaarte van de inbreuk

    25,00 miljoen EUR

    Duur van de inbreuk (+45 %)

    11,25 miljoen EUR

    +

    Basisbedrag

    36,25 miljoen EUR

    =

    Verzwarende omstandigheden (+50 %)

    18,125 miljoen EUR

    +

    Totaal na verzwarende omstandigheden

    54,38 miljoen EUR

    =

    Verzachtende omstandigheden (-10 %)

    5,438 miljoen EUR

    -

    Totaal vóór vermindering

    48,94 miljoen EUR

    =

    Vermindering wegens verzachtende
    omstandigheden (-10 %)

    4,894 miljoen EUR

    -

    Totaalbedrag van de boete

    44,043 miljoen EUR

    =


    12.   De litigieuze beschikking vermeldt de navolgende verzwarende omstandigheden: in de eerste plaats is bij de inbreuk op artikel 81 EG sprake van recidive, omdat rekwirante reeds tweemaal is bestraft wegens soortgelijke feiten(9), en in de tweede plaats heeft rekwirante Interbrew gedwongen de samenwerking uit te breiden en gedreigd met maatregelen wanneer dit zou worden geweigerd.(10)

    C –    Bestreden arrest

    13.   Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Gerecht op 22 februari 2002, heeft rekwirante beroep ingesteld tot nietigverklaring van de litigieuze beschikking en, subsidiair, verzocht om vermindering van de opgelegde geldboete.

    14.   Het Gerecht heeft alle door rekwirante aangevoerde middelen afgewezen met uitzondering van het vijfde middel betreffende het ten onrechte in aanmerking nemen, als verzwarende omstandigheid, van de door rekwirante op Interbrew uitgeoefende druk.(11) Het Gerecht heeft geoordeeld dat, hoewel druk is uitgeoefend op Interbrew, onvoldoende is komen vast te staan dat deze onderneming hierdoor heeft ingestemd met een uitbreiding van het kartel.(12) Bijgevolg heeft het Gerecht de totale verhoging, wegens verzwarende omstandigheden, van het basisbedrag van de geldboete bepaald op 40 % in plaats van 50 %.(13) Met gebruikmaking van een andere dan de in de litigieuze beschikking gehanteerde berekeningsmethode heeft het Gerecht de geldboete verlaagd naar 42,4125 miljoen EUR en het beroep voor het overige verworpen.

    15.   Op 4 januari 2006 heeft rekwirante tegen het bestreden arrest de onderhavige hogere voorziening ingesteld.

    II – Beoordeling van de hogere voorziening

    16.   Rekwirante voert tot staving van de hogere voorziening vijf middelen aan. Deze hebben in de eerste plaats betrekking op de uitlegging van het begrip recidive door het Gerecht en, in de tweede plaats, op de wijziging van de methode ter berekening van het boetebedrag.

    A –    Middelen met betrekking tot de inaanmerkingneming van recidive als verzwarende omstandigheid

    1.      Eerste middel: schending van het beginsel nulla poena sine lege

    17.   Rekwirante betoogt dat het Gerecht, door de verhoging van het basisbedrag van de geldboete wegens de verzwarende omstandigheid van recidive te bevestigen, geen rekening heeft gehouden met het beginsel nullum crimen, nulla poena sine praevia lege en het hieruit voortvloeiende verbod van retroactieve toepassing van strengere straffen. Zij is van mening dat er geen voldoende duidelijke en voorzienbare rechtsgrondslag in de communautaire rechtsorde bestaat om recidive te kunnen meewegen als verzwarende omstandigheid. Hoe dan ook bestond daarvoor geen rechtsgrondslag in de communautaire rechtsorde op het moment dat de vroegere inbreuken waarop die recidive is gebaseerd, zijn gepleegd.

    18.   In punt 351 van het bestreden arrest verklaart het Gerecht dat de Commissie, door recidive van rekwirante te constateren, niet het beginsel nulla poena sine lege heeft geschonden, omdat „vaststaat dat deze mogelijkheid is opgenomen in punt 2, eerste streepje, van de richtsnoeren, en deze richtsnoeren binnen het rechtskader blijven waarbinnen volgens artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 sancties kunnen worden opgelegd”.

    19.   Deze formulering zou erop kunnen wijzen dat het Gerecht punt 2 van de richtsnoeren als rechtsgrondslag van de vaststellingen van de Commissie met betrekking tot de recidive van rekwirante heeft gehanteerd. Het zou onjuist zijn om de richtsnoeren op deze wijze te kwalificeren. Zij waarborgen de rechtszekerheid, omdat zij de door de Commissie zelf opgelegde berekeningsmethode bepalen, maar vormen niet de rechtsgrondslag van de vaststelling van het boetebedrag.(14) Niettemin ben ik van mening dat het Hof het eerste middel van rekwirante moet afwijzen.(15)

    20.   In de eerste plaats berust de stelling van rekwirante dat het Gerecht het beginsel nulla poena sine lege heeft geschonden wegens het ontbreken van een toereikende rechtsgrondslag ten tijde van de eerdere inbreuken, op een onjuist uitgangspunt. Voor het antwoord op de vraag of er een toereikende rechtsgrondslag bestaat voor de verhoging van de geldboete wegens recidive is de datum van de laatste inbreuk doorslaggevend, dat wil zeggen de inbreuk die ten grondslag ligt aan de beschikking die de eerdere inbreuken als verzwarende omstandigheid meeweegt. Wat dit betreft, kan een parallel worden getrokken met het arrest Achour, waarin het Europees Hof voor de rechten van de mens verklaarde dat de praktijk om rekening te houden met eerdere gebeurtenissen moet worden onderscheiden van het begrip retroactieve toepassing van de wet in de strikte zin van het woord.(16) Waar het derhalve om gaat, is dat rekwirante ten tijde van de laatste inbreuk in staat was om de rechtsgevolgen van haar handelen te overzien en haar gedrag daarop af te stemmen.(17)

    21.   Bestond er ten tijde van de laatste inbreuk een toereikende rechtsgrondslag voor het meewegen van recidive als verzwarende omstandigheid? De relevante rechtsgrondslag is artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, waarin duidelijk en ondubbelzinnig(18) wordt bepaald dat de Commissie geldboeten kan opleggen aan ondernemingen die inbreuk maken op de artikelen 81 EG of 82 EG. Verder schrijft deze bepaling voor, dat het bedrag van de geldboete niet hoger mag zijn dan tien procent van de omzet van de onderneming in het voorafgaande boekjaar, en dat „[b]ij de vaststelling van het bedrag van de geldboete [...] niet alleen rekening [wordt] gehouden met de zwaarte, maar ook met de duur van de inbreuk.”(19) Ik geef toe dat artikel 15, lid 2, hoewel het een duidelijk plafond aangeeft, nogal ruim geformuleerd is wat de elementen voor de berekening van het precieze bedrag van de geldboete betreft. Vanuit het oogpunt van het mededingingsrecht ben ik evenwel van mening dat het in het algemeen redelijk en voorzienbaar is dat de Commissie in het kader van de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid recidive zal meewegen bij het bepalen van de zwaarte van de inbreuk. Blijkens de rechtspraak is ook het Hof deze opvatting toegedaan.

    22.   Het Hof heeft steeds verklaard dat „de Commissie bij de beoordeling van de zwaarte van een inbreuk met het oog op de vaststelling van de hoogte van de geldboete niet enkel de bijzondere omstandigheden van het geval in aanmerking moet nemen, maar ook de context waarbinnen de inbreuk is gepleegd, en ervoor moet zorgen dat haar optreden een preventieve werking heeft, inzonderheid met betrekking tot die inbreuken die bijzonder schadelijk zijn voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de Gemeenschap”.(20) In het arrest van 29 juni 2006, SGL Carbon/Commissie, reeds aangehaald, heeft het Hof zijn rechtspraak als volgt bevestigd: „het basisbedrag van de geldboete [wordt] bepaald aan de hand van de inbreuk, maar de zwaarte van de inbreuk [wordt] vastgesteld aan de hand van een groot aantal andere factoren waarvoor de Commissie over een beoordelingsmarge beschikt. Rekening houden met verzwarende omstandigheden bij de vaststelling van de geldboete strookt met de taak van de Commissie, ervoor te zorgen dat de mededingingsregels worden nageleefd.”(21) In het arrest van 7 januari 2004, Aalborg Portland/Commissie, heeft het Hof bevestigd dat bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk rekening moet worden gehouden met recidive.(22) Op dit punt komt de rechtspraak van het Hof overeen met die van het Gerecht. Zo heeft het Gerecht in zijn arrest van 17 december 1991, Enichem Anic/Commissie, geoordeeld dat „de omstandigheid dat de Commissie in het verleden reeds heeft vastgesteld dat een onderneming de mededingingsregels had geschonden en deze in voorkomend geval daarvoor een geldboete heeft opgelegd, als verzwarende omstandigheid tegen deze onderneming in aanmerking kan worden genomen”.(23)

    23.   Het door rekwirante aangevoerde middel staat derhalve haaks op deze arresten, waarin het Hof heeft verklaard dat artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 een toereikende rechtsgrondslag vormt voor het meewegen van recidive als verzwarende omstandigheid.

    24.   Het argument van rekwirante dat een toereikende rechtsgrondslag ontbreekt, omdat ten tijde van het plegen van de laatste inbreuk de Commissie de richtsnoeren nog niet had vastgesteld, is evenmin overtuigend. De richtsnoeren vormen niet de rechtsgrondslag voor de vaststelling van het boetebedrag. Zij vormen enkel een precisering van de toepassing van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17.(24) Niettemin zou rekwirante ook zonder richtsnoeren in staat zijn geweest de rechtsgevolgen van haar handelen te overzien.

    25.   Overigens heeft de Commissie bij een aantal beschikkingen reeds vóór de vaststelling en de publicatie van de richtsnoeren recidive in aanmerking genomen(25), onder andere in de tot rekwirante, wegens haar voorlaatste inbreuk op artikel 81 EG gerichte beschikking.(26)

    26.   Daarom kan rekwirante met name in het licht van de in punt 22 aangehaalde rechtspraak niet in alle ernst van mening zijn, dat zij ten tijde van het plegen van de litigieuze inbreuk niet kon voorzien dat de recidive zou worden meegewogen als verzwarende omstandigheid.(27)

    2.      Tweede middel: schending van het rechtszekerheidsbeginsel

    27.   Met haar tweede middel betoogt rekwirante dat het Gerecht, door te weigeren de periode gedurende welke recidive kan worden meegewogen in de tijd te beperken, het rechtszekerheidsbeginsel onjuist heeft toegepast. Zij benadrukt dat de eerste twee beschikkingen waarin de Commissie inbreuken constateerde, dateren van respectievelijk 1974 en 1984 en dat de eerste onder zeer bijzondere omstandigheden is tot stand gekomen. Volgens haar heeft het Gerecht een stelsel van „eeuwig durende recidive” toegestaan, hetgeen in strijd is met de algemene rechtsbeginselen die de lidstaten gemeen hebben.

    28.   Mijns inziens is dit middel gebaseerd op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Het Gerecht heeft verklaard dat, omdat noch artikel 15 van verordening nr. 17 noch de richtsnoeren voorzien in een maximumtermijn voor de vaststelling van recidive, geen sprake was van schending van het rechtszekerheidsbeginsel.(28) Het Gerecht is, met andere woorden, van oordeel dat het bij gebreke van een verjaringstermijn voorzienbaar is dat elke soortgelijke inbreuk, gepleegd door dezelfde onderneming en door de Commissie in het verleden formeel geconstateerd, tot de vaststelling van recidive kan leiden.(29)

    29.   Dit uitgangspunt is juist. Het rechtszekerheidsbeginsel vereist geen verjaringstermijn voor recidive. Bijgevolg beschikt de Commissie over een zekere beoordelingsmarge bij het bepalen van de tijdvakken gedurende welke zij eerder door haar geconstateerde inbreuken in aanmerking zal nemen. De Commissie moet evenwel, met name met het oog op de lange tijd dat ondernemingen kunnen bestaan, een zodanig gebruik van deze beoordelingmarge maken dat de legitieme verwachtingen met betrekking tot de vraag welke inbreuken nog wel en welke niet meer zullen worden meegewogen, worden geëerbiedigd.

    30.   Het meewegen van recidive heeft tot doel ondernemingen die neigen tot het schenden van de mededingingsregels ertoe te brengen hun gedrag te wijzigen. Gelet op het ontbreken van een verjaringstermijn moeten de Commissie en de gemeenschapsrechter bijgevolg in elk individueel geval de factoren in aanmerking nemen die een dergelijke neiging bevestigen, bijvoorbeeld de tussen de inbreuken verstreken tijd.

    31.   Dit is precies de benadering die het Gerecht in het bestreden arrest met betrekking tot de rechtszekerheid heeft gevolgd. In de punten 354 en 355 heeft het Gerecht uitgebreid stilgestaan bij de inbreuken op de mededingingsvoorschriften die in het verleden ten aanzien van rekwirante zijn geconstateerd en erop gewezen dat telkens een betrekkelijk korte tijdsspanne tussen elk van deze inbreuken lag. Derhalve is het Gerecht tot de slotsom gekomen dat „de herhaling door verzoekster van een inbreukmakend gedrag getuig[t] van haar neiging om niet de juiste consequenties te trekken uit het feit dat er ten aanzien van haar een inbreuk op de mededingingsregels is geconstateerd.”

    32.   Ter onderbouwing van haar standpunt dat het Gerecht een verjaringstermijn had moeten hanteren, verwijst rekwirante naar de rechtspraak die haar oorsprong vindt in het arrest van 14 juli 1972, Geigy/Commissie.(30) Uit deze rechtspraak vloeit in werkelijkheid echter een argument a maiore ad minus voort dat vóór de opvatting pleit dat het niet aan de gemeenschapsrechter staat om een termijn in te voeren binnen welke recidive kan worden meegewogen. In het genoemde arrest werd het Hof verzocht zich uit te spreken over de vraag, of de Commissie enige termijn had overschreden door verschillende jaren te wachten alvorens een procedure wegens inbreuk op artikel 81 EG in te leiden. In dergelijke gevallen moet nog strikter de hand worden gehouden aan de rechtszekerheid. Het ontbreken van een verjaringstermijn betekent immers, dat iemand voortdurend de dreiging van straf boven het hoofd hangt op grond van een gedraging uit het verleden. Bovendien is tot op dat moment formeel nog niet aangetoond dat de gedraging daadwerkelijk een inbreuk vormt. Het Hof heeft verklaard dat „de fundamentele eis van rechtszekerheid zich er [...] tegen verzet dat de Commissie eindeloos kan wachten met de uitoefening van haar bevoegdheid tot oplegging van geldboeten”.(31) Het heeft evenwel geen verjaringstermijn bepaald. Wel heeft het stilgestaan bij het optreden van de Commissie in het licht van de voor die zaak specifieke omstandigheden(32), hetgeen precies hetzelfde is als het Gerecht in de onderhavige zaak heeft gedaan.

    33.   Rekwirante is van mening dat het Gerecht onvoldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat de beschikking van 1974 haar geen boete heeft opgelegd, maar enkel een onmiddellijke beëindiging van de geconstateerde inbreuken heeft voorgeschreven.(33)

    34.   Dit betoog snijdt geen hout. Zoals het Gerecht terecht heeft verklaard, „[houdt] [h]et begrip recidive [...] niet noodzakelijkerwijs de vaststelling van een eerdere geldstraf in, maar slechts die van een eerdere inbreuk”.(34) Het enkele feit dat de Commissie geen boete oplegt wanneer zij een inbreuk constateert, kan namelijk niet de legitieme verwachting wekken dat deze inbreuk voortaan niet meer in aanmerking zal worden genomen.

    35.   Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging, het tweede door rekwirante aangevoerde middel af te wijzen.

    3.      Derde middel: ontbreken van motivering

    36.   Met haar derde middel stelt rekwirante dat het bestreden arrest tegenstrijdig is gemotiveerd wat betreft de samenhang tussen recidive en de noodzaak van een voldoende afschrikkende werking van geldboeten. Volgens haar verklaart het Gerecht in het bestreden arrest enerzijds dat, wat de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk betreft, de afschrikkende werking en de recidive moeten worden onderscheiden, terwijl het in hetzelfde arrest even later overweegt dat vanuit het oogpunt van afschrikkende werking recidive een omstandigheid is die een verhoging van het bedrag van de geldboete rechtvaardigt.

    37.   Een dergelijke tegenstrijdigheid kan ik in het bestreden arrest niet zien. Het Gerecht heeft namelijk geoordeeld dat de Commissie, voor de vaststelling van een geldboete met voldoende afschrikkende werking, verschillende elementen in aanmerking kon nemen, waaronder met name recidive, als omstandigheden die de zwaarte van de inbreuk tot uiting brachten. Bijgevolg geef ik het Hof in overweging, het derde middel van rekwirante af te wijzen.

    B –    Middelen met betrekking tot de berekeningsmethode van de geldboete

    38.   Het vierde en het vijfde middel betreffen de toepassing van een berekeningsmethode door het Gerecht, die minder gunstig is dan de in de litigieuze beschikking gebruikte. De Commissie had een boete van 44,043 miljoen EUR opgelegd. Na de vaststelling dat de Commissie de op Interbrew uitgeoefende druk ten onrechte als verzwarende omstandigheid had aangemerkt, heeft het Gerecht de verhoging wegens verzwarende omstandigheden verlaagd van 50 % naar 40 %. Vervolgens heeft het Gerecht met gebruikmaking van een andere formule dan de Commissie het totale bedrag op 42,4125 miljoen EUR vastgesteld.

    39.   Het bestreden arrest heeft derhalve het totale bedrag van de geldboete met 1,6305 miljoen EUR verlaagd. Het bedrag van deze verlaging zou evenwel 2,9355 miljoen EUR zijn geweest wanneer het Gerecht dezelfde berekeningsmethode had gebruikt als de Commissie.

    40.   Met haar vierde middel betoogt rekwirante dat het Gerecht buiten de grenzen van zijn rechtsmacht krachtens de artikelen 229 EG en 17 van verordening nr. 17 is getreden door de berekeningsmethode van het bedrag van de geldboete te wijzigen. Het subsidiaire vijfde middel klaagt over schending van de rechten van de verdediging en van het verbod van retroactieve toepassing. Beide middelen hangen nauw met elkaar samen, maar ik zal niettemin elk middel afzonderlijk bespreken.

    1.      Vierde middel: het Gerecht heeft de grenzen van zijn rechtsmacht overschreden

    41.   Rekwirante is van mening dat noch artikel 230 EG noch artikel 229 EG, juncto artikel 17 van verordening nr. 17 het Gerecht de bevoegdheid verleent om de berekeningsmethode van de Commissie te wijzigen. Zij betoogt in wezen dat het Gerecht hetzij in strijd met artikel 230 EG ultra vires, hetzij in strijd met artikel 229 EG ultra petita heeft beslist.

    42.   De Commissie is van mening dat dit middel niet-ontvankelijk is. Rekwirante zou hiermee aan het Hof vragen om zijn eigen beoordeling en berekening in de plaats van die van het Gerecht te stellen. De Commissie benadrukt dat „het niet aan het Hof staat om, wanneer het zich in het kader van een hogere voorziening uitspreekt over rechtsvragen, uit billijkheidsoverwegingen zijn oordeel in de plaats te stellen van dat van het Gerecht”, dat zich in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht in de zin van artikel 229 EG over het bedrag van de opgelegde geldboete heeft uitgesproken.(35)

    43.   Ik ben het niet eens met de kwalificatie van dit middel door de Commissie. Mijns inziens werpt rekwirante een rechtsvraag op met betrekking tot de grenzen van de bevoegdheid van het Gerecht op het gebied van geldboeten. Bijgevolg is het middel ontvankelijk.

    44.   De stelling van rekwirante dat het Gerecht, door de berekeningsmethode van de geldboete te wijzigen, de grenzen van zijn bevoegdheid uit hoofde van artikel 230 EG heeft overschreden, is evenwel onjuist. Toen het Gerecht het nieuwe bedrag van de geldboete vaststelde, handelde het niet op grondslag van artikel 230 EG, maar in de uitoefening van zijn bevoegdheid volgens de artikelen 229 EG en 17 van verordening nr. 17. Ik zal derhalve enkel stilstaan bij de stelling van rekwirante dat het Gerecht, door zijn eigen berekeningmethode in de plaats van die van de Commissie te stellen, ultra petita heeft beslist.

    45.   Artikel 17 van verordening nr. 17 bepaalt dat de gemeenschapsrechter „volledige rechtsmacht [heeft] in de zin van artikel [229 EG] ter zake van beroep tegen beschikkingen van de Commissie waarin een geldboete of dwangsom wordt vastgesteld; het kan de opgelegde geldboete of dwangsom intrekken, verlagen of verhogen”. Het onderscheidende kenmerk van de bevoegdheid van de gemeenschapsrechter op grond van dit voorschrift is, dat hij naast toetsing van de rechtmatigheid van de sanctie bevoegd is de sanctie te wijzigen, zelfs wanneer er geen sprake is van een ernstige juridische of feitelijke fout van de Commissie.(36)

    46.   Het beginsel „non ultra petita” houdt in, dat de rechter zich enkel mag uitspreken over vragen die partijen hem hebben voorgelegd. In casu rijst de vraag, wat de reikwijdte van dit beginsel is in samenhang met het begrip volledige rechtsmacht in de zin van artikel 229 EG.

    47.   In het civiele recht, waar dit beginsel zijn oorsprong vindt, wordt hiermee de bevoegdheid van de rechter afgebakend, teneinde de soevereiniteit en de rechtszekerheid van de procespartijen te waarborgen.(37) Dit geldt in essentie ook voor het bestuursrecht. Op dat rechtsgebied heeft het beginsel „non ultra petita” evenwel rechtstreekse gevolgen voor de verhouding tussen de rechter en het bestuur, aangezien het bestuur per definitie procespartij is.

    48.   Het begrip volledige rechtsmacht heeft precies op dit aspect betrekking, namelijk de afbakening van de bevoegdheden van de rechter ten opzichte van die van het bestuur. De artikelen 229 EG en 17 van verordening nr. 17 verlenen de gemeenschapsrechter de bevoegdheid om zijn beoordeling in de plaats van die van de administratieve autoriteit te stellen en aldus in plaats van de Commissie te beslissen. Dit vormt een duidelijke uitzondering – zij het op een beperkt gebied – ten opzichte van de gewone rol van de gemeenschapsrechter.(38)

    49.   Dienovereenkomstig speelt het beginsel „non ultra petita”, opgevat als een beperking van de uitoefening van de bevoegdheid van de rechter, op dit gebied slechts een nevenrol. Volgens mij houdt dit beginsel enkel in dat de gemeenschapsrechter zijn volledige rechtsmacht niet mag uitoefenen zonder inzake een geldboete te zijn geadieerd. Zodra het geschil met betrekking tot de hoogte van de geldboete ter heroverweging aan hem wordt voorgelegd, betekent de bevoegdheid krachtens artikel 229 EG daadwerkelijk „volledige rechtsmacht” in de zin dat zij zowel mag worden uitgeoefend om de boete te verlagen als om deze te verhogen.(39) Derhalve mag het Gerecht bij zijn beoordeling van het bedrag van de geldboete een andere berekeningsmethode hanteren, zelfs wanneer deze voor de betrokken onderneming ongunstiger is.

    50.   Bijgevolg moet het vierde middel van rekwirante worden afgewezen.

    51.   Niettemin wil ik er nu reeds op wijzen, dat ik niet van mening ben dat de bevoegdheid van het Gerecht krachtens de artikelen 229 EG en 17 van verordening nr. 17 onbeperkt is. Dit brengt mij bij het vijfde middel dat rekwirante heeft voorgedragen.

    2.      Vijfde middel: schending van de rechten van de verdediging en van het verbod van retroactieve toepassing

    52.   Het eerste onderdeel van het vijfde middel betreft schending van de rechten van de verdediging. Rekwirante betoogt dat het Gerecht haar had moeten horen met betrekking tot zijn voornemen om de berekeningsmethode te wijzigen. Door haar de mogelijkheid te onthouden zich hierover uit te spreken, heeft het Gerecht een fundamenteel beginsel van gemeenschapsrecht geschonden.

    53.   Mijns inziens gelden voor de gemeenschapsrechter in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht dezelfde wettelijke vereisten als voor de Commissie wanneer zij een straf oplegt. Deze vereisten omvatten de motiveringsplicht, het beginsel van gelijke behandeling(40), het rechtszekerheidsbeginsel(41) en het recht om te worden gehoord.(42)

    54.   Op dit punt wijs ik erop dat met betrekking tot de bevoegdheid van de Commissie om beschikkingen te geven waarbij een geldboete wordt opgelegd, het Gerecht in zijn rechtspraak terecht heeft verklaard dat het recht om te worden gehoord „een grondbeginsel van het gemeenschapsrecht vormt dat onder alle omstandigheden in acht moet worden genomen, met name in elke procedure die tot de oplegging van een sanctie kan leiden, zelfs in een administratieve procedure”.(43)

    55.   Ook de gemeenschapsrechter moet bij de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht dit recht eerbiedigen. Deze opvatting vindt steun in de conclusie van advocaat‑generaal VerLoren van Themaat in de zaak Stichting Sigarettenindustrie e.a./Commissie.(44) Hierin was hij van mening dat de Commissie onvoldoende aandacht had besteed aan het bepalen van de graad van schuld van de verzoekende partijen. Bijgevolg waren de geldboeten zijns inziens op een te laag niveau vastgesteld. Hij merkte vervolgens op:

    „Op grond van artikel 17 verordening nr. 17/62 zou dit op zich zelf voor Uw Hof aanleiding kunnen vormen de aan sommige ondernemingen opgelegde geldboeten ambtshalve te verhogen. Ik zal u intussen niet voorstellen van deze bevoegdheid in de onderhavige zaak gebruik te maken. [...] bij overweging van toepassing van deze bevoegdheid [zou het] naar mijn oordeel wellicht zijn aan te bevelen, tijdig vóór de mondelinge behandeling schriftelijk partijen op deze bevoegdheid te wijzen en zo nodig tevens de voor de toepassing van die bevoegdheid ontbrekende gegevens bij de Commissie op te vragen en de verzoeksters gelegenheid te geven daarop reeds vóór de mondelinge behandeling schriftelijk commentaar te geven.”(45)

    56.   De door de advocaat-generaal voorgestelde aanpak komt voort uit de gerechtvaardigde bezorgdheid dat de uitoefening van volledige rechtsmacht niet mag leiden tot de beoordeling van feiten of criteria die partijen niet daadwerkelijk hebben kunnen betwisten. Volgens mij is deze bezorgdheid ook gerechtvaardigd in geval van een wijziging van de berekeningsmethode wanneer deze wijziging, zoals in casu, nadelig voor de betrokken onderneming uitpakt. Gelet op de ruime bevoegdheden die de gemeenschapsrechter krachtens artikel 17 van verordening nr. 17 heeft en gezien de aanzienlijke financiële gevolgen die een dergelijke wijziging met zich kan brengen, is het van het grootste belang dat de gemeenschapsrechter zijn volledige rechtsmacht uitoefent met de grootst mogelijke eerbiediging van het recht van de verzoekende partij om te worden gehoord.

    57.   Een schoolvoorbeeld in dit verband is het arrest van het Gerecht van 9 juli 2003, Cheil Jedang/Commissie.(46) Op soortgelijke wijze als in het onderhavige geschil had de Commissie in die zaak een van de richtsnoeren afwijkende berekeningsmethode toegepast. Het Gerecht was van oordeel dat de berekeningsmethode van de richtsnoeren meer geëigend was.(47) Bijgevolg heeft het deze methode toegepast en daarmee gebruik gemaakt van zijn volledige rechtsmacht.(48) Zoals evenwel duidelijk uit dit arrest blijkt, heeft het Gerecht, alvorens dit te doen, verzoekster eerst gelegenheid geboden om haar standpunt kenbaar te maken:

    „225. Op 7 februari 2002 heeft het Gerecht de Commissie schriftelijk verzocht om met name haar methode voor de berekening van de geldboeten nader toe te lichten en te rechtvaardigen.

    226.      In haar antwoord van 27 februari 2002 heeft de Commissie verklaard, dat de juiste methode om verhogingen en verminderingen te berekenen om rekening te houden met verzwarende en verzachtende omstandigheden, is om een percentage toe te passen op het basisbedrag van de geldboete. Zij heeft ook erkend dat zij in haar beschikking deze berekeningsmethode niet stelselmatig heeft toegepast [...].

    227.      Ter terechtzitting heeft verzoekster verklaard geen kritiek te hebben op de door de Commissie in haar brief van 27 februari 2002 beschreven methode voor de berekening van geldboeten.”

    58.   In het bestreden arrest is daarentegen geen sprake van schriftelijke vragen met betrekking tot de berekeningsmethode. Evenzeer ontbreekt enige vermelding van een gedachtewisseling met rekwirante over deze vraag. Bijgevolg kan het Hof in hogere voorziening niet met zekerheid de vraag beantwoorden of het recht van rekwirante om te worden gehoord tijdens de procedure voor het Gerecht geëerbiedigd is.

    59.   Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging, het vijfde middel in zijn eerste onderdeel te aanvaarden en bijgevolg het bestreden arrest te vernietigen voor zover daarin de geldboete is vastgesteld op 42,4125 miljoen EUR.

    C –    Gevolgen van de vernietiging van het arrest, voor zover daarin de hoogte van de geldboete is vastgesteld

    60.   Volgens artikel 61 van het Statuut van het Hof van Justitie kan het Hof „de zaak [zelf] afdoen wanneer deze in staat van wijzen is”. Nu het de argumenten van rekwirante met betrekking tot de hoogte van de geldboete heeft gehoord, geef ik het Hof in overweging, van deze mogelijkheid gebruik te maken en de hem bij artikel 229 EG en artikel 17 van verordening nr. 17 verleende eigen rechtsmacht uit te oefenen.

    61.   Rekwirante vordert verlaging van de hoogte van de geldboete tot een bedrag van 41,11 miljoen EUR, welk bedrag het Gerecht zou hebben vastgesteld wanneer het dezelfde berekeningsmethode had gehanteerd als de Commissie.

    62.   Wat deze vordering betreft, wijs ik erop dat het Gerecht in het bestreden arrest de in de richtsnoeren opgenomen berekeningsmethode heeft gehanteerd. Rekwirante trekt op generlei wijze de juistheid van deze berekeningsmethode in twijfel. Wat zij daarentegen wel betoogt, is dat de toepassing ervan in de onderhavige zaak leidt tot schending van het verbod van retroactieve toepassing.

    63.   Ik ben het oneens met rekwirante. Het Hof heeft zich zorgvuldig gebogen over het probleem van de retroactieve toepassing van de richtsnoeren in zijn arresten van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie(49) en van 18 mei 2006, Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie.(50) Het heeft daarin geconcludeerd dat „de richtsnoeren en inzonderheid de nieuwe methode voor de berekening van de geldboeten daarin, zo zij al heeft geleid tot een verhoging van de opgelegde geldboeten, door ondernemingen als rekwiranten redelijkerwijs konden worden voorzien toen de inbreuken werden gepleegd”.(51) Door de richtsnoeren toe te passen op inbreuken die, in de zaak Dansk Rørindustri e.a./Commissie, teruggingen tot 1990, heeft de Commissie bijgevolg niet het verbod van retroactieve toepassing geschonden.(52) Insgelijks zou in casu de toepassing van de in de richtsnoeren vervatte berekeningswijze evenmin tot schending van dit verbod leiden.

    64.   Derhalve geef ik het Hof in overweging, de in de richtsnoeren opgenomen berekeningsmethode toe te passen en de hoogte van de geldboete, gelet op de omstandigheden van het geval, op 42,4125 miljoen EUR vast te stellen.

    III – Kosten

    65.   Het Hof kan krachtens artikel 69, lid 3, van zijn Reglement voor de procesvoering, dat ingevolge artikel 118 hiervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, de proceskosten over partijen verdelen, indien zij onderscheidenlijk op één of meer punten in het ongelijk worden gesteld. Aangezien de Commissie op één punt en rekwirante op alle overige punten in het ongelijk is gesteld, geef ik het Hof in overweging, rekwirante in haar eigen kosten en in drie vierde van de kosten van de Commissie te verwijzen.

    IV – Conclusie

    66.   Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging:

    1)      het eerste punt van het dictum van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 25 oktober 2005 in zaak T‑38/02, Groupe Danone/Commissie, te vernietigen;

    2)      het bedrag van de aan rekwirante opgelegde geldboete op 42,4125 miljoen EUR vast te stellen;

    3)      de hogere voorziening af te wijzen voor het overige;

    4)      rekwirante in haar eigen kosten en in drie vierde van die van de Commissie te verwijzen.


    1 – Oorspronkelijke taal: Portugees.


    2 – Nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie.


    3 – In een procedure op grond van artikel 81 EG (zaak IV/37.614/F3 PO/Interbrew en Alken‑Maes) (PB 2003, L 200, blz. 1).


    4 – Verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81 EG] en [82 EG] (PB 1962, 13, blz. 204). De litigieuze beschikking dateert van vóór de inwerkingtreding van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB L 1, blz. 1) en de vaststelling door de Commissie van de nieuwe richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, sub a), van verordening (EG) nr. 1/2003 worden opgelegd (PB 2006, C 210, blz. 2).


    5 – Aangehaald in voetnoot 3.


    6 – Overweging 295 van de litigieuze beschikking.


    7 – Overweging 331 van de litigieuze beschikking.


    8 – Artikelen 1 en 2 van de litigieuze beschikking.


    9 – Overweging 314 van de litigieuze beschikking.


    10 – Overweging 315 van de litigieuze beschikking.


    11 – Arrest aangehaald in voetnoot 2.


    12 – Punten 309 en 310 van het bestreden arrest.


    13 – Punten 311‑313 van het bestreden arrest.


    14 – Arrest van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie (C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P tot en met C‑208/02 P en C‑213/02 P, Jurispr. blz. I‑5425, punt 213). Zie ook arrest van 21 september 2006, JCB Service/Commissie (C‑167/04 P, Jurispr. blz. I‑8935, punten 207‑209).


    15 – Zie arresten van 9 juni 1992, Lestelle/Commissie (C‑30/91 P, Jurispr. blz. I‑3755, punt 28); 30 september 1993, Biret International/Raad (C‑93/02 P, Jurispr. blz. 10497, punt 60), en 2 december 2004, José Martí Peix/Commissie (C‑226/03 P, Jurispr. blz. I‑11421, punt 29).


    16 – EHRM, arrest Achour v. Frankrijk van 29 maart 2006, nr. 67335/01, § 59.


    17 – Zie in die zin EHMR, arrest Achour v. Frankrijk, reeds aangehaald, § 53.


    18 – Arrest van 25 september 1984, Könecke (117/83, Jurispr. blz. 3291, punt 11).


    19 – Zie ook de conclusie van advocaat-generaal Geelhoed in de zaak SGL Carbon/Commissie (arrest van 29 juni 2006, C‑308/04 P, Jurispr. blz. I‑5977, punt 78).


    20 – Arrest van 7 juni 1983, Musique diffusion/Commissie (100-103/80, Jurispr. blz. 1825, punt 106). Zie, meer recentelijk, arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, aangehaald in voetnoot 14, punten 240‑242.


    21 – Punt 71 van het arrest.


    22 – Gevoegde zaken C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, Jurispr. blz. I‑123, punt 91.


    23 – Zaak T‑6/89, Jurispr. blz. II‑1623, punt 295. Zie ook arrest Gerecht van 30 september 2003, Michelin/Commissie (T‑203/01, Jurispr. blz. II‑4071, punt 293).


    24 – Zie dienaangaande arrest van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie (aangehaald in voetnoot 14, punten 211, 213 en 214).


    25 – Beschikking 86/398/EEG van de Commissie van 23 april 1986 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/31.149 – Polypropyleen) (PB L 230, blz. 1), overweging 107, en beschikking 91/297/EEG van de Commissie van 19 december 1990 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/33.133-A: Natriumcarbonaat Solvay/ICI) (PB L 152, blz. 1), overweging 65.


    26 – Beschikking 84/388/EEG van de Commissie van 23 juli 1984 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/30.988 – Overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de sector vlakglas in de Benelux-landen) (PB L 212, blz. 13), overweging 53.


    27 – Zie in die zin het arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie (aangehaald in voetnoot 14, punt 231). Zie ook arrest van 18 mei 2006, Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie (C‑397/03 P, Jurispr. blz. I‑4475, punt 25).


    28 – Punten 352 en 353 van het bestreden arrest. Het Gerecht haalt dienaangaande het arrest aan van het Hof van 15 juli 1970, ACF Chemiefarma/Commissie (41/69, Jurispr. blz. 661, punt 19).


    29 – Zie, met betrekking tot het begrip recidive, arresten Gerecht van 11 maart 1999, Thyssen Stahl/Commissie (T‑141/94, Jurispr. blz. II‑347, punt 617), en 30 september 2003, Michelin/Commissie (aangehaald in voetnoot 23, punt 284).


    30 – Zaak 52/69, Jurispr. blz. 787.


    31 – Punt 21 van het arrest.


    32 – Punt 21 van het arrest. Zie ook, met betrekking tot het toezicht op staatssteun op grond van het EG-Verdrag, arresten van 29 april 2004, Italië/Commissie (C‑298/00 P, Jurispr. blz. I‑4087, punten 89‑92), en 29 april 2004, Italië/Commissie (C‑372/97, Jurispr. blz. I‑3679, punten 116‑119); zie, met betrekking tot het toezicht op staatssteun op grond van het EGKS-Verdrag, arrest van 24 september 2002, Falck/Commissie (C‑74/00 P en C‑75/00 P, Jurispr. blz. I‑7869, punt 140). Enkele voorbeelden van de rechtspraak van het Gerecht: met betrekking tot het toezicht op staatssteun op grond van het EG-Verdrag, arrest van 14 januari 2004, Fleuren Compost/Commissie (8109/01, Jurispr. blz. II‑127, punt 145); met betrekking tot de inleiding van een tuchtprocedure krachtens het Ambtenarenstatuut, arrest van 10 juni 2004, François/Commissie (T‑307/01, Jurispr. blz. II‑1669), punt 46); met betrekking tot de bevoegdheden van de Commissie om geldboeten op te leggen in geval van een inbreuk op de mededingingsregels, arrest van 6 oktober 2005, Sumitomo Chemical/Commissie (T‑22/02 en T‑23/02, Jurispr. blz. II‑4065, punt 87).


    33 – Beschikking 74/292/EEG van de Commissie van 15 mei 1974 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/400 – Overeenkomsten tussen fabrikanten van verpakkingsglas) (PB L 160, blz. 1), artikel 3.


    34 – Punt 363 van het bestreden arrest.


    35 – Arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie (aangehaald in voetnoot 14, punten 245 en 246). Zie ook bijvoorbeeld arrest van 15 december 1994, Finsider/Commissie (C‑320/92 P, Jurispr. blz. I‑5697, punt 46).


    36 – Zie, in die zin, arrest van 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij (LVM)/Commissie (C‑238/99 P, C‑244/99 P, C‑245/99 P, C‑247/99 P, C‑250/99 P tot en met C‑252/99 P en C‑254/99 P, Jurispr. blz. I‑8375, punt 692). Zie ook Commentaire Mégret, 1993, vol. 10, blz. 94, en, voor juist een meer strikte opvatting, de conclusie van advocaat‑generaal Warner in de zaak BMW/Commissie (arrest van 12 juli 1979, 32/78, 36/78 tot en met 82/78, Jurispr. blz. 2435).


    37 – Zoals het Hof heeft verklaard in het arrest van 14 december 1995, Van Schijndel en Van Veen (C‑430/93 en C‑431/93, Jurispr. blz. I‑4705, punt 21): „Deze beperking vindt haar rechtvaardiging in het beginsel, dat het initiatief voor een procedure bij de partijen ligt en de rechter alleen ambtshalve kan optreden in uitzonderingsgevallen, waarin het openbaar belang zijn ingrijpen vereist. Dit beginsel geeft uitdrukking aan de in de meeste lidstaten bestaande opvattingen over de verhouding tussen de staat en de particulier, het beschermt de rechten van de verdediging en verzekert een goed verloop van de procedure, met name doordat de vertraging waartoe de beoordeling van nieuwe rechtsgronden leidt, wordt voorkomen.” Zoals dit arrest illustreert, heeft de regel „non ultra petita” tot gevolg dat de rechter in beginsel niet bevoegd is om ambtshalve middelen in behandeling te nemen, en dat vanaf een bepaald stadium van de procedure partijen geen andere middelen of feiten kunnen aanvoeren dan die welke de grondslag van hun beroep vormen. Zie ook de conclusie van advocaat-generaal Jacobs in de zaak Salzgitter/Commissie (arrest van 13 juli 2000, C‑210/98 P, Jurispr. blz. I‑5843, punten 129‑143) over het beginsel dat het Hof zich niet kan uitspreken over middelen die niet door partijen in hogere voorziening zijn aangevoerd, en over de uitzondering hierop ten aanzien van middelen die de openbare orde betreffen.


    38 – Zie, naast artikel 17 van verordening nr. 17, artikel 25 van verordening nr. 11 van de Raad van 27 juni 1960 ter uitvoering van artikel 79, lid 3, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap betreffende de opheffing van discriminaties inzake vrachtprijzen en vervoervoorwaarden (PB 1960, 52, blz. 1121); artikel 24 van verordening (EEG) nr. 1017/68 van de Raad van 19 juli 1968 houdende de toepassing van de mededingingsregels op het gebied van het vervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren (PB L 175, blz. 1); artikel 21 van verordening (EEG) nr. 4056/86 van de Raad van 22 december 1986 tot vaststelling van de wijze van toepassing van de artikelen [81 EG en 82 EG] van het Verdrag op het zeevervoer (PB L 378, blz. 4); artikel 14 van verordening (EEG) nr. 3975/87 van de Raad van 14 december 1987 tot vaststelling van de wijze van toepassing van de mededingingsregels op ondernemingen in de sector luchtvervoer (PB L 374, blz. 1); artikel 17 van verordening (EEG) nr. 2299/89 van de Raad van 24 juli 1989 betreffende gedragsregels voor geautomatiseerde boekingssystemen (luchtvervoer) (PB L 220, blz. 1), en artikel 16 van verordening (EEG) nr. 4064/89 van de Raad van 21 december 1989 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (PB L 395, blz. 1).


    39 – Zie, voor een standpunt in die zin, de conclusie van advocaat-generaal VerLoren van Themaat in de zaak Stichting Sigarettenindustrie e.a./Commissie (arrest van 10 december 1985, gevoegde zaken 240, 241, 242, 261, 262, 268 en 269/82, Jurispr. blz. 3831). Er zou evenwel op kunnen worden gewezen dat het Hof in zijn arrest van 10 december 1957, ALMA/Hoge Autoriteit (8/56, Jurispr. blz. 179, blz. 192) heeft verklaard dat „het Hof, ook bij gebreke van een formele conclusie, bevoegd [zou] zijn een overmatig voorkomende boete te verlagen, nu zodanige beslissing niet de grenzen van het petitum te buiten zou gaan, doch veeleer een gedeeltelijke toewijzing van het beroep zou betekenen”. Een uitlegging a contrario zou tot de slotsom kunnen leiden dat het Gerecht een geldboete niet kan verhogen zonder dat een formeel verzoek om heroverweging van de geldboete (dat wil zeggen strekkend tot verhoging of verlaging daarvan) is ingediend. Zoals het Hof evenwel heeft verklaard in zijn arrest van 29 november 1956, Belgische Steenkoolfederatie/Hoge Autoriteit (8/55, Jurispr. blz. 291, blz. 305) moeten redeneringen a contrario met de grootst mogelijke voorzichtigheid worden behandeld.


    40 – Arrest van 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij (LVM)/Commissie (aangehaald in voetnoot 36, punt 617).


    41 – Zie bijvoorbeeld arrest van 15 december 1987, Nederland/Commissie (326/85, Jurispr. blz. 5091, punt 24).


    42 – Zie arresten van 13 februari 1979, Hoffmann‑Laroche/Commissie (85/76, Jurispr. blz. 461, punt 11), en 7 juni 1983, Musique diffusion/Commissie (aangehaald in voetnoot 20, punt 10). Zie ook artikel 19 van verordening nr. 17 en artikel 27 van verordening nr. 1/2003.


    43 – Arrest Gerecht van 16 december 2003, Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied/Commissie (T‑5/00 en T‑6/00, Jurispr. blz. II‑5761, punt 32). Zie ook bijvoorbeeld arresten Gerecht van 20 maart 2002, ABB Asea Brown Boveri/Commissie (T‑31/99, Jurispr. blz. II‑1881, punt 53); 10 maart 1992, Shell/Commissie (T‑11/89, Jurispr. blz. II‑757, punt 39), en 6 december 1994, Lisrestal/Commissie (T‑450/93, Jurispr. blz. II‑1177, punt 42). Zie voorts de in voetnoot 42 aangehaalde rechtspraak van het Hof.


    44 – Arrest aangehaald in voetnoot 39.


    45 –      Ibidem, blz. 3851.


    46 – Zaak T‑220/00, Jurispr. blz. II‑2473.


    47 – Ibidem, punt 229.


    48 – Ibidem, punt 230.


    49 – Aangehaald in voetnoot 14. Zie met name punten 173 en 219-232.


    50 – Aangehaald in voetnoot 27. Zie punten 20‑26.


    51 – Arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, aangehaald in voetnoot 14, punt 231. Zie ook arrest Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie, aangehaald in voetnoot 27, punt 25.


    52 – Arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, aangehaald in voetnoot 14, punt 232. Zie ook arrest Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie, aangehaald in voetnoot 27, punt 25.

    Naar boven