Dit document is overgenomen van EUR-Lex
Document 62003CJ0377
Judgment of the Court (First Chamber) of 5 October 2006.#Commission of the European Communities v Kingdom of Belgium.#Failure of a Member State to fulfil obligations - Communities' own resources - Undischarged TIR carnets - Failure or delay in paying the corresponding own resources.#Case C-377/03.
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 5 oktober 2006.
Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk België.
Niet-nakoming - Eigen middelen van Gemeenschappen - Niet gezuiverde carnets TIR - Niet dan wel niet tijdig overmaken van desbetreffende eigen middelen.
Zaak C-377/03.
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 5 oktober 2006.
Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk België.
Niet-nakoming - Eigen middelen van Gemeenschappen - Niet gezuiverde carnets TIR - Niet dan wel niet tijdig overmaken van desbetreffende eigen middelen.
Zaak C-377/03.
Jurisprudentie 2006 I-09733
ECLI-code: ECLI:EU:C:2006:638
Zaak C‑377/03
Commissie van de Europese Gemeenschappen
tegen
Koninkrijk België
„Niet-nakoming – Eigen middelen van Gemeenschappen – Niet gezuiverde carnets TIR – Niet dan wel niet tijdig overmaken van desbetreffende eigen middelen”
Conclusie van advocaat-generaal C. Stix-Hackl van 26 januari 2006
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 5 oktober 2006
Samenvatting van het arrest
1. Beroep wegens niet-nakoming – Voorwerp van geschil – Vaststelling tijdens precontentieuze procedure
(Art. 226 EG)
2. Vrij verkeer van goederen – Communautair douanevervoer – Vervoer onder dekking van carnet TIR
(Verordening nr. 2454/93 van de Commissie, art. 454, lid 2, en 455, lid 2)
3. Eigen middelen van de Europese Gemeenschappen – Vaststelling en terbeschikkingstelling door lidstaten
(Verordening nr. 1150/2000 van de Raad, art. 6)
4. Eigen middelen van de Europese Gemeenschappen – Vaststelling en terbeschikkingstelling door lidstaten
(Verordening nr. 1150/2000 van de Raad, art. 6, lid 3, sub b, en 17)
1. Ofschoon in het kader van een beroep wegens niet-nakoming het petitum van het verzoekschrift in beginsel niet meer mag omvatten dan de in het dispositief van het met redenen omkleed advies en in de aanmaningsbrief gestelde niet-nakomingen, kan de Commissie het Hof echter verzoeken om de niet-nakoming vast te stellen van verplichtingen die voortvloeien uit de oorspronkelijke versie van een later gewijzigde of afgeschafte gemeenschapshandeling, indien die verplichtingen in nieuwe bepalingen zijn gehandhaafd. Daarentegen mag het voorwerp van het geding niet worden uitgebreid tot verplichtingen die voortvloeien uit nieuwe bepalingen die niet hun pendant vinden in de oorspronkelijke versie van de betrokken handeling; dit zou immers een schending opleveren van de wezenlijke vormvoorschriften waaraan de niet-nakomingsprocedure dient te voldoen.
(cf. punt 34)
2. Uit de artikelen 454, lid 2, en 455, lid 1, van verordening nr. 2454/93 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 2913/92 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, alsmede uit artikel 11 van de Douaneovereenkomst inzake het internationale vervoer van goederen onder dekking van carnets TIR, in onderling verband gelezen, blijkt dat de vordering tot betaling van de douaneschuld in het geval van niet-zuivering in beginsel uiterlijk drie jaren na de datum van inschrijving van het carnet TIR moet worden gedaan, en dat deze termijn vier jaren bedraagt indien het certificaat van zuivering op frauduleuze wijze is verkregen. Aangezien evenwel genoemd artikel 455, lid 1, van de uitvoeringsverordening tot doel heeft te verzekeren dat de bepalingen inzake de invordering van de douaneschuld snel en eenvormig worden toegepast in het belang van een snelle terbeschikkingstelling van de eigen middelen van de Gemeenschappen, moet de mededeling van de overtreding of de onregelmatigheid hoe dan ook zo snel mogelijk gebeuren, te weten zodra de douaneautoriteiten kennis hebben genomen van die overtreding of onregelmatigheid, dus in voorkomend geval ruim vóór het verstrijken van de in artikel 11, lid 1, van de TIR-overeenkomst bedoelde maximale termijnen van één jaar en, in geval van fraude, van twee jaren. Om dezelfde redenen moet de vordering tot betaling in de zin van artikel 11, lid 2, van de TIR-overeenkomst worden verzonden zodra de douaneautoriteiten in staat zijn dat te doen, dus in voorkomend geval vóór het verstrijken van de termijn van twee jaren vanaf de kennisgeving van de overtreding of de onregelmatigheid aan de belanghebbenden.
(cf. punten 68‑70)
3. De lidstaten zijn verplicht een recht van de Gemeenschappen op de eigen middelen vast te stellen zodra hun douaneautoriteiten in staat zijn om het bedrag van de uit een douaneschuld voortvloeiende rechten te berekenen en de belastingschuldige kunnen aanwijzen, en zij dienen die rechten bijgevolg overeenkomstig artikel 6 van verordening nr. 1150/2000 houdende toepassing van besluit 94/728 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen, in de boekhouding op te nemen.
De lidstaten mogen de vaststelling van schuldvorderingen niet achterwege laten, zelfs niet indien zij deze betwisten, omdat anders het financiële evenwicht van de Gemeenschappen wordt verstoord door het gedrag van een lidstaat.
In die omstandigheden komt een lidstaat die niet overgaat tot boeking van de douaneschuld binnen de termijn van artikel 6, lid 3, van verordening nr. 1150/2000 vanaf de verzending van de vorderingen tot betaling ingevolge artikel 11, lid 2, van de TIR‑overeenkomst, welke verzending veronderstelt dat de douaneautoriteiten in staat zijn het uit die schuld voortvloeiende bedrag van de rechten te berekenen en de belastingschuldige aan te wijzen, de krachtens artikel 6 van verordening nr. 1150/2000 op hem rustende verplichtingen niet na.
(cf. punten 75‑77)
4. Een lidstaat die – zonder dat de betrokken rechten binnen de gestelde termijnen zijn betwist door organisatie die zich garant heeft gesteld, en de waarde ervan wijzigingen kan ondergaan als de uitslag van de geschillen bekend is, en zonder de problemen waarop hij bij de toepassing van het gemeenschapsrecht is gestuit, aan de Commissie voor te leggen en ondanks de bezwaren van deze laatste – unilateraal besluit de met betrekking tot TIR-vervoer vastgestelde rechten in boekhouding B op te nemen, in plaats van in boekhouding A, ten belope van het in het kader van het TIR-stelsel overeengekomen maximum, komt de verplichting niet na die krachtens artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1150/2000 houdende toepassing van besluit 94/728 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen, op hem rust om de nodige maatregelen te treffen opdat de eigen middelen overeenkomstig deze verordening ter beschikking van de Commissie worden gesteld.
(cf. punten 82, 89, 92‑93, 95, 105 en dictum)
ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)
5 oktober 2006 (*)
„Niet-nakoming – Eigen middelen van Gemeenschappen – Niet gezuiverde carnets TIR – Niet dan wel niet tijdig overmaken van desbetreffende eigen middelen”
In zaak C‑377/03,
betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 9 september 2003,
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. Wilms en C. Giolito als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
verzoekster,
tegen
Koninkrijk België, vertegenwoordigd door E. Dominkovits, A. Goldman en M. Wimmer als gemachtigden, bijgestaan door B. van de Walle de Ghelcke, advocaat,
verweerder,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, N. Colneric, J. N. Cunha Rodrigues (rapporteur), M. Ilešič en E. Levits, rechters,
advocaat-generaal: C. Stix-Hackl,
griffier: K. Sztranc-Sławiczek, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 4 mei 2005,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 januari 2006,
het navolgende
Arrest
1 De Commissie van de Europese Gemeenschappen verzoekt het Hof vast te stellen dat het Koninkrijk België:
– door bepaalde transitdocumenten (carnets TIR) niet volgens de regels te zuiveren zodat de daaruit voortvloeiende eigen middelen niet correct werden geboekt en niet tijdig ter beschikking van de Commissie werden gesteld,
– door de Commissie niet in kennis te stellen van alle andere niet betwiste douanebedragen die op soortgelijk wijze zijn behandeld (opneming in „boekhouding B” in plaats van opneming in „boekhouding A”), wat het niet-zuiveren van carnets TIR door de Belgische douane vanaf 1996 betreft,
– door te weigeren vertragingsrente over de aan de Commissie verschuldigde bedragen te betalen,
de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens de artikelen 6, 9, 10 en 11 van verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 van de Raad van 22 mei 2000 houdende toepassing van besluit 94/728/EG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (PB L 130, blz. 1), waarbij verordening (EEG, Euratom) nr. 1552/89 van de Raad van 29 mei 1989 houdende toepassing van besluit 88/376/EEG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen (PB L 155, blz. 1), met hetzelfde onderwerp, per 31 mei 2000 is ingetrokken en vervangen.
Toepasselijke bepalingen
TIR-overeenkomst
2 De Douaneovereenkomst inzake het internationale vervoer van goederen onder dekking van carnets TIR (hierna: „TIR-overeenkomst”) is op 14 november 1975 te Genève (Zwitserland) ondertekend. Het Koninkrijk België is partij bij deze overeenkomst, evenals de Europese Gemeenschap, die deze heeft goedgekeurd bij verordening (EEG) nr. 2112/78 van de Raad van 25 juli 1978 (PB L 252, blz. 1). Deze overeenkomst is voor de Gemeenschap op 20 juni 1983 van kracht geworden (PB L 31, blz. 13).
3 De TIR-overeenkomst bepaalt onder meer dat goederen die onder de bij deze overeenkomst ingevoerde TIR-regeling worden vervoerd, op de douanekantoren van doorgang niet worden onderworpen aan betaling of consignatie van rechten en heffingen ter zake van de in‑ of uitvoer.
4 Voor de toepassing van deze faciliteiten verlangt de TIR-overeenkomst dat de goederen gedurende het gehele vervoer worden begeleid door een uniform document, het carnet TIR, aan de hand waarvan de regelmatigheid van het vervoer kan worden gecontroleerd. Ook moet het vervoer plaatsvinden onder de garantie van organisaties die daartoe overeenkomstig artikel 6 door de overeenkomstsluitende partijen zijn erkend.
5 Artikel 6, lid 1, van de TIR-overeenkomst bepaalt aldus:
„Iedere overeenkomstsluitende partij kan, onder de door haar vast te stellen voorwaarden en waarborgen, aan organisaties de bevoegdheid verlenen om, hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van soortgelijke organisaties, carnets TIR af te geven, alsmede om zich garant te stellen.”
6 Het carnet TIR bestaat uit een reeks bladen die een strook nr. 1 en een strook nr. 2 met overeenstemmende stamnummers bevatten, waarop alle nodige gegevens zijn vermeld. Voor elk grondgebied waarover doorvoer plaatsvindt, wordt één paar stroken gebruikt. Bij het begin van het vervoer wordt stamnummer 1 ingediend bij het douanekantoor van vertrek; zuivering vindt plaats na ontvangst van stamnummer 2 van het op hetzelfde grondgebied gelegen douanekantoor van uitgang. Deze procedure wordt herhaald voor elk grondgebied waarover doorvoer plaatsvindt, waarbij gebruik wordt gemaakt van de verschillende paren stroken uit hetzelfde carnet.
7 De carnets TIR worden gedrukt en verdeeld door de te Genève gevestigde International Road Transport Union (hierna: „IRU”). Zij worden aan de gebruikers afgegeven door de organisaties van elke lidstaat, die zich garant hebben gesteld, en die daartoe zijn gemachtigd door de administraties van de overeenkomstsluitende partijen. Het carnet TIR wordt afgegeven door de organisatie die zich garant heeft gesteld in het land van vertrek, waarbij de garantie wordt gedekt door de IRU en een in Zwitserland gevestigde pool van verzekeringsmaatschappijen (hierna: „pool van verzekeringsmaatschappijen”).
8 Artikel 8 van de TIR-overeenkomst luidt:
„1. De organisatie die zich garant heeft gesteld, verbindt zich tot voldoening van de rechten en heffingen ter zake van de invoer of de uitvoer, eventueel vermeerderd met de interest bij achterstallige betaling, welke verschuldigd zijn krachtens douanewetten en ‑reglementen van het land waarin een onregelmatigheid met betrekking tot het TIR-vervoer is vastgesteld. Zij is gehouden tot betaling van bovenbedoelde bedragen, zowel hoofdelijk als gezamenlijk met de personen die deze bedragen verschuldigd zijn.
2. Wanneer de wetten en reglementen van een overeenkomstsluitende partij niet voorzien in de betaling van rechten en heffingen ter zake van de invoer of de uitvoer in de gevallen bedoeld in het eerste lid van dit artikel, verbindt de organisatie die zich garant heeft gesteld zich om onder dezelfde voorwaarden een bedrag te voldoen dat gelijk is aan het bedrag van de rechten en heffingen ter zake van de invoer of de uitvoer, eventueel vermeerderd met de verschuldigde interest bij achterstallige betaling.
3. Iedere overeenkomstsluitende partij stelt per carnet TIR het maximum vast van de bedragen die krachtens het bepaalde in het eerste en tweede lid van dit artikel kunnen worden geëist van de organisatie die zich garant heeft gesteld.
4. De organisatie die zich garant heeft gesteld, wordt tegenover de autoriteiten van het land waar het douanekantoor van vertrek is gelegen, aansprakelijk vanaf het tijdstip waarop het carnet TIR door het douanekantoor is ingeschreven. In de landen waar het TIR-vervoer van goederen vervolgens doorkomt, ontstaat deze aansprakelijkheid wanneer de goederen worden ingevoerd [...]
5. De aansprakelijkheid van de organisatie die zich garant heeft gesteld, heeft niet alleen betrekking op de goederen die in het carnet TIR zijn vermeld, doch strekt zich tevens uit tot de goederen die, hoewel zij niet in dat carnet zijn vermeld, zich in het verzegelde gedeelte van het wegvoertuig of in de verzegelde container bevinden; de aansprakelijkheid heeft geen betrekking op andere goederen.
6. Voor het vaststellen van de rechten en heffingen bedoeld in het eerste en tweede lid van dit artikel, gelden de in het carnet TIR vermelde gegevens betreffende de goederen, zolang het tegendeel niet is bewezen.
7. Wanneer de bedragen bedoeld in het eerste en tweede lid van dit artikel opeisbaar worden, moeten de bevoegde autoriteiten voor zover mogelijk de betaling hiervan eisen van de persoon of personen die rechtstreeks deze bedragen verschuldigd is of zijn, alvorens een vordering tot betaling in te dienen bij de organisatie die zich garant heeft gesteld.”
9 In artikel 11 van de TIR-overeenkomst is bepaald:
„1. In geval van niet-zuivering van een carnet TIR, of indien een carnet TIR onder voorbehoud is gezuiverd, zijn de bevoegde autoriteiten niet gerechtigd van de organisatie die zich garant heeft gesteld, betaling te eisen van de in artikel 8, eerste en tweede lid, bedoelde bedragen, tenzij deze autoriteiten binnen een jaar na het tijdstip van inschrijving van het carnet TIR, de organisatie schriftelijk in kennis hebben gesteld van de niet-zuivering of van de zuivering onder voorbehoud. Deze bepaling is tevens van toepassing indien het certificaat van zuivering ten onrechte of op frauduleuze wijze werd verkregen, doch in dat geval bedraagt de termijn twee jaar.
2. De vordering tot betaling van de in artikel 8, eerste en tweede lid, bedoelde bedragen wordt aan de organisatie die zich garant heeft gesteld gericht op zijn vroegst drie maanden na de datum waarop deze organisatie ervan in kennis is gesteld dat het carnet niet is gezuiverd, dat het is gezuiverd onder voorbehoud of dat het certificaat van zuivering ten onrechte of op frauduleuze wijze werd verkregen, en uiterlijk twee jaar na deze datum. Ten aanzien van de gevallen die binnen bovenbedoelde termijn van twee jaar in rechte aanhangig zijn gemaakt, dient evenwel de vordering tot betaling te worden ingediend binnen een jaar na de datum waarop de gerechtelijke beslissing uitvoerbaar is geworden.
3. Voor het voldoen van de bedragen waarvan betaling is geëist, heeft de organisatie die zich garant heeft gesteld, een termijn van drie maanden na de datum waarop de vordering tot betaling aan haar is gericht. De betaalde bedragen zullen aan de organisatie worden terugbetaald indien, binnen twee jaar na de datum van de vordering tot betaling, ten genoegen van de douaneautoriteiten is aangetoond dat met betrekking tot het desbetreffende vervoer geen onregelmatigheid is gepleegd.”
De communautaire douaneregeling
10 Artikel 451 van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 253, blz. 1; hierna: „uitvoeringsverordening”), die vanaf 1 januari 1994 van toepassing is, luidt als volgt:
„1. Wanneer, overeenkomstig artikel 91, lid 2, sub b en c, en artikel 163, lid 2, sub b, van het [communautair douanewetboek], goederen van de ene naar een andere plaats binnen het douanegebied van de Gemeenschap worden vervoerd met toepassing van de regeling voor:
– internationaal goederenververvoer onder geleide van een carnet TIR (TIR-overeenkomst),
– onder geleide van een carnet ATA (ATA-overeenkomst),
wordt het douanegebied van de Gemeenschap, wat het gebruik van het carnet TIR of het carnet ATA voor dit vervoer betreft, als één gebied aangemerkt.
[...]”
11 Artikel 454 van de uitvoeringsverordening luidt:
„1. Dit artikel is van toepassing onverminderd de specifieke bepalingen van de TIR‑ en van de ATA-overeenkomst betreffende de aansprakelijkheid van de organisaties die zich garant hebben gesteld bij het gebruik van een carnet TIR of een carnet ATA.
2. Wanneer wordt vastgesteld dat in de loop van of in verband met vervoer onder geleide van een carnet TIR, respectievelijk doorvoer onder geleide van een carnet ATA, in een bepaalde lidstaat een overtreding of onregelmatigheid is begaan, wordt de actie tot invordering van de eventueel verschuldigde rechten en andere heffingen door deze lidstaat volgens de nationale of communautaire bepalingen ingesteld, onverminderd eventuele strafrechtelijke maatregelen.
3. Wanneer het niet mogelijk is te bepalen op welk grondgebied de overtreding of onregelmatigheid is begaan, wordt deze geacht te zijn begaan in de lidstaat waar zij is vastgesteld, tenzij binnen de in artikel 455, lid 1, bedoelde termijn ten genoegen van de douaneautoriteiten het bewijs wordt geleverd van de regelmatigheid van het vervoer of van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid daadwerkelijk is begaan.
[...]”
12 In artikel 455, leden 1 en 2, van deze verordening heet het:
„1. Wanneer wordt vastgesteld dat in de loop van of in verband met vervoer onder geleide van een carnet TIR, respectievelijk doorvoer onder geleide van een carnet ATA, een overtreding of onregelmatigheid is begaan, delen de douaneautoriteiten dit mede aan de houder van het carnet TIR, respectievelijk het carnet ATA, en aan de aansprakelijke organisatie binnen de bij artikel 11, lid 1, van de TIR-overeenkomst, respectievelijk artikel 6, lid 4, van de ATA-overeenkomst, vastgestelde termijn.
2. Het bewijs van de regelmatigheid van het vervoer onder geleide van een carnet TIR, respectievelijk een carnet ATA, in de zin van artikel 454, lid 3, eerste alinea, wordt geleverd binnen de bij artikel 11, lid 2, van de TIR-overeenkomst, respectievelijk artikel 7, leden 1 en 2, van de ATA-overeenkomst, vastgestelde termijn.”
13 Van 1 januari 1992 tot en met 31 december 1993 golden enerzijds artikel 10, leden 1 en 2, van verordening (EEG) nr. 719/91 van de Raad van 21 maart 1991 betreffende de toepassing in de Gemeenschap van carnets TIR en carnets ATA als doorvoerdocumenten (PB L 78, blz. 6), waarvan de bewoordingen in wezen gelijk zijn aan die van artikel 454, leden 1 en 2, van de uitvoeringsverordening, en anderzijds artikel 2, leden 1 en 2, van verordening (EEG) nr. 1593/91 van de Commissie van 12 juni 1991 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van verordening (EEG) nr. 719/91 (PB L 148, blz. 11), dat in dezelfde bewoordingen als artikel 455, leden 1 en 2, van de uitvoeringsverordening is geformuleerd.
14 Artikel 457 van de uitvoeringsverordening bepaalt:
„Voor de toepassing van artikel 8, lid 4, van de TIR-overeenkomst wordt of is de organisatie die zich garant heeft gesteld, aansprakelijk ten opzichte van de douaneautoriteiten van elke lidstaat over het grondgebied waarvan de goederen met toepassing van de TIR-regeling worden vervoerd zodra de goederen het douanegebied van de Gemeenschap binnenkomen of verzonden worden vanaf een kantoor van vertrek in het douanegebied van de Gemeenschap tot aan de plaats van uitgang uit het douanegebied van de Gemeenschap of tot aan het kantoor van bestemming in dit gebied.”
Regeling inzake de eigen middelen van de Gemeenschappen
15 In artikel 2 van verordening nr. 1552/89, dat staat in titel I, met het opschrift „Algemene bepalingen”, is bepaald:
„1. Voor de toepassing van deze verordening geldt een recht van de Gemeenschappen op de in artikel 2, lid 1, sub a en b, van besluit 88/376/EEG, Euratom genoemde middelen als vastgesteld zodra de belastingschuldige door de bevoegde dienst van de lidstaat in kennis wordt gesteld van het verschuldigde bedrag. Deze kennisgeving vindt met inachtneming van alle ter zake toepasselijke communautaire voorschriften plaats zodra de belastingschuldige bekend is en het bedrag van het recht door de bevoegde overheidsorganen kan worden berekend.
[...]”
16 Deze bepaling is per 14 juli 1996 gewijzigd bij verordening (Euratom, EG) nr. 1355/96 van de Raad van 8 juli 1996 (PB L 175, blz. 3), en de inhoud ervan is overgenomen in artikel 2 van verordening nr. 1150/2000, dat is geformuleerd als volgt:
„1. Voor de toepassing van deze verordening geldt een recht van de Gemeenschappen op de in artikel 2, lid 1, sub a en b, van besluit 94/728/EG, Euratom genoemde eigen middelen als vastgesteld, zodra is voldaan aan de voorwaarden van de douanevoorschriften voor wat betreft de boeking van het bedrag van het recht en de kennisgeving daarvan aan de belastingschuldige.
2. Het voor de in lid 1 bedoelde vaststelling in aanmerking te nemen tijdstip is het tijdstip van de boeking, bedoeld in de douanevoorschriften.
[...]”
17 Artikel 6, leden 1 en 2, sub a en b, van verordening nr. 1552/89, dat staat in titel II, met het opschrift „Boekhouding van de eigen middelen” (thans artikel 6, leden 1 en 3, sub a en b, van verordening nr. 1150/2000), luidt:
„1. Bij de schatkist van iedere lidstaat of bij het orgaan dat de lidstaat aanwijst, wordt een boekhouding van de eigen middelen gevoerd, gespecificeerd naar de aard van de middelen.
2. a) De overeenkomstig artikel 2 vastgestelde rechten worden, onder voorbehoud van het bepaalde sub b, uiterlijk op de eerste werkdag na de 19e van de tweede maand die volgt op de maand waarin de vaststelling heeft plaatsgehad, in de boekhouding opgenomen [gewoonlijk ‚boekhouding A’ genoemd].
b) Vastgestelde rechten die niet in de sub a bedoelde boekhouding zijn opgenomen omdat zij nog niet zijn geïnd en geen zekerheid is gesteld, worden binnen de sub a vastgestelde termijn in een specifieke boekhouding opgenomen [gewoonlijk ‚boekhouding B’ genoemd]. De lidstaten kunnen de vastgestelde rechten waarvoor een zekerheid is gesteld, echter eveneens in een specifieke boekhouding opnemen indien deze rechten worden betwist, waardoor de waarde ervan wijzigingen kan ondergaan als de uitslag van de geschillen bekend is.”
18 Artikel 9 van de verordeningen nrs. 1552/89 en 1150/2000, dat staat in titel III, met het opschrift „Het ter beschikking stellen van de eigen middelen”, luidt als volgt:
„1. Op de in artikel 10 aangegeven wijze boekt iedere lidstaat de eigen middelen op het credit van de rekening welke daartoe op naam van de Commissie bij zijn schatkist of bij het orgaan dat de lidstaat aanwijst, is geopend.
Deze rekening wordt zonder kosten bijgehouden.
2. De geboekte bedragen worden door de Commissie omgerekend en in haar boekhouding opgenomen [...]”
19 Ingevolge artikel 10, lid 1, van respectievelijk de verordeningen nrs. 1552/89 en 1150/2000, dat in diezelfde titel III staat:
„Na aftrek van 10 % als inningskosten krachtens artikel 2, lid 3, van [respectievelijk besluit 88/378 en besluit 94/728], geschiedt de boeking van de eigen middelen, bedoeld in artikel 2, lid 1, sub a en b, van [deze besluiten], uiterlijk op de eerste werkdag na de 19e dag van de tweede maand die volgt op de maand waarin het recht overeenkomstig artikel 2 van deze verordening is vastgesteld.
Voor de volgens [respectievelijk de artikelen 6, lid 2, sub b, en 6, lid 3, sub b], in [...] boekhouding [B] opgenomen rechten moet de boeking echter uiterlijk geschieden op de eerste werkdag na de 19e van de tweede maand die volgt op de inning van de rechten.”
20 In artikel 11 van de verordeningen nrs. 1552/89 en 1150/2000, dat eveneens in die titel III staat, heet het:
„Elke te late boeking op de in artikel 9, lid 1, bedoelde rekening verplicht de betrokken lidstaat tot het betalen van rente tegen de op de vervaldag op de geldmarkt van deze lidstaat geldende rentevoet voor kortetermijnfinanciering, vermeerderd met twee punten. Deze rente wordt met 0,25 punt per maand vertraging verhoogd. De aldus verhoogde rente geldt voor de gehele periode van de vertraging.”
21 Artikel 17, leden 1 en 2, van deze verordeningen, dat staat in titel VII, met het opschrift „Bepalingen betreffende de controle” luidt als volgt:
„1. De lidstaten zijn verplicht alle nodige maatregelen te treffen opdat de bedragen van de overeenkomstig artikel 2 vastgestelde rechten ter beschikking van de Commissie worden gesteld op de in deze verordening vastgestelde wijze.
2. De lidstaten behoeven de bedragen van de vastgestelde rechten slechts dan niet ter beschikking van de Commissie te stellen, indien door overmacht geen inning heeft kunnen plaatsvinden. Bovendien is het de lidstaten in bijzondere gevallen toegestaan deze bedragen niet ter beschikking van de Commissie te stellen wanneer na een diepgaand onderzoek van alle relevante gegevens van het betrokken geval blijkt dat de inning om redenen onafhankelijk van hun wil definitief onmogelijk is. [...]”
Precontentieuze procedure
22 Functionarissen van de Commissie hebben in België van 18 tot en met 22 november 1996 en van 1 tot en met 5 december 1997 een controle van de traditionele eigen middelen verricht. Blijkens de desbetreffende controlerapporten zijn met betrekking tot de regeling douanevervoer onregelmatigheden vastgesteld inzake de vaststelling, de boeking en het ter beschikking stellen van de eigen middelen, alsmede inzake de toepassing van de TIR-regeling. Deze onregelmatigheden waren te wijten aan het niet of niet tijdig overmaken van de eigen middelen aan de Commissie wegens de niet inachtneming van de boekingsregels van artikel 6, lid 2, van verordening nr. 1552/89.
23 Wat de controle over 1996 betreft, heeft de Commissie de in het controlerapport vermelde onregelmatigheden bij brief van 12 mei 1999 opnieuw aan de Belgische autoriteiten meegedeeld. Met betrekking tot de controle over 1997 heeft de Commissie vastgesteld dat de Belgische autoriteiten in de boekhouding niets hadden opgenomen inzake de in de tabellen 1 en 2 van het controlerapport genoemde dossiers, met betrekking tot de niet gezuiverde carnets TIR voor de vastgestelde bedragen waarvoor een zekerheid was gesteld en die niet waren betwist. De betrokken bedragen waren na de controle van de Commissie opgenomen in boekhouding B, omdat de organisatie die zich garant heeft gesteld, de aan haar gerichte vorderingen heeft betwist.
24 Van mening dat die schulden door de belastingschuldige niet waren betwist, heeft de Commissie bij brief van 2 februari 2000 verzocht dat bovenbedoelde bedragen in boekhouding A werden opgenomen. Bovendien werd de Belgische autoriteiten verzocht voor het tijdvak van 1 januari 1995 tot 1 december 1997 een overzicht te verstrekken van alle niet gezuiverde carnets TIR, met vermeldingen over de betwisting en de boekhoudkundige verwerking ervan. Tevens werd hun verzocht ambtshalve elk gegarandeerde en niet betwiste bedrag in boekhouding A op te nemen.
25 In hun antwoord van 12 februari 2001, betreffende de controle over 1996, en in dat van 31 mei 2000, betreffende de controle over 1997, hebben de Belgische autoriteiten de bezwaren van de Commissie betwist.
26 Aangezien de argumenten van het Koninkrijk België de Commissie niet konden overtuigen, heeft zij deze lidstaat op 23 oktober 2001 een aanmaningsbrief gestuurd waarin zij opnieuw haar standpunt uiteen heeft gezet en de Belgische autoriteiten heeft verzocht hun opmerkingen hierover in te dienen. De Belgische autoriteiten hebben bij brief van 17 januari 2002 geantwoord en daarin de redenering van de Commissie opnieuw betwist.
27 De Commissie kon geen genoegen nemen met dit antwoord en heeft het Koninkrijk België daarom op 26 juni 2002 een met redenen omkleed advies gezonden. Het Koninkrijk België werd verzocht de nodige maatregelen te nemen om binnen een termijn van twee maanden na de ontvangst van dat met redenen omkleed advies, daaraan te voldoen. De Belgische autoriteiten hebben geantwoord bij brief van 6 september 2002, waarin zij hun standpunt hebben gehandhaafd.
28 In die omstandigheden heeft de Commissie besloten het onderhavige beroep in te stellen.
Ontvankelijkheid van het beroep
Argumenten van partijen
29 Het Koninkrijk België betoogt in de eerste plaats dat de Commissie zich in het kader van de onderhavige procedure niet kan beroepen op middelen die zijn ontleend aan schending van bepalingen van verordening nr. 1150/2000, die zelf zijn gebaseerd op verordening nr. 1552/89, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1355/96, die sinds 14 juli 1996 van toepassing is. Dergelijke middelen zijn niet-ontvankelijk omdat zij niet zijn gebaseerd op verordening nr. 1552/89 in haar oorspronkelijke versie, die op de in casu bedoelde feiten van toepassing was, omdat de uitnodigingen tot betaling betreffende de carnets TIR van vóór 14 juli 1996 dateren.
30 In de tweede plaats is het verzoekschrift zonder voorwerp geraakt, en is het dus niet-ontvankelijk voor zover het de te late boeking van de bedragen in boekhouding B betreft. Deze bedragen zijn immers geboekt zodra de Commissie haar controlerapport had meegedeeld, te weten vóór de verzending van het met redenen omkleed advies. Het ontbreken van deze boeking kan dus niet meer het voorwerp van een beroep wegens niet-nakoming zijn.
31 Wat het eerste middel van niet-ontvankelijkheid betreft, betoogt de Commissie dat de voorwaarden voor het ontstaan van een recht van de Gemeenschappen met betrekking tot een douaneschuld, gelijk zijn gebleven voor en na de codificatie bij verordening nr. 1150/2000, aangezien de bepalingen van verordening nr. 1552/89, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1355/96, de voorschriften die in het onderhavige geding aan de orde zijn, niet raken. Dit standpunt wordt overigens gedeeld door het Koninkrijk België, dat erkent dat artikel 2 van verordening nr. 1150/2000 vier voorwaarden noemt die gelijk zijn aan die welke artikel 2 van verordening nr. 1552/89 noemt. Het eerste middel van niet-ontvankelijkheid is volgens de Commissie derhalve ongegrond.
32 Met betrekking tot de gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid van het beroep, voor zover het de te late opneming van de bedragen in boekhouding B betreft, brengt de Commissie in herinnering dat de Belgische autoriteiten voor het grootste gedeelte van de betrokken 33 gevallen, op het tijdstip van de in november 1996 verrichte controle in boekhouding B niets hadden geboekt, en a fortiori evenmin in boekhouding A. De litigieuze bedragen zijn pas in december 1997 in boekhouding B opgenomen. Aangezien het Koninkrijk België weigert de andere soortgelijke dossiers over te leggen, kan niet worden uitgesloten dat er andere gevallen bestaan waarin geen boeking heeft plaatsgevonden. Voorts heeft de verkeerde opneming in boekhouding B, in plaats van boeking in boekhouding A, het effect van een te late boeking, zodat vertragingsrente verschuldigd is.
Beoordeling door het Hof
33 Wat het eerste middel van niet-ontvankelijkheid betreft, moet volgens de rechtspraak van het Hof in het kader van een beroep krachtens artikel 226 EG het bestaan van een niet-nakoming worden beoordeeld tegen de achtergrond van de gemeenschapsregeling die van kracht was aan het einde van de termijn die de Commissie de betrokken lidstaat heeft gesteld om aan het met redenen omkleed advies te voldoen (zie met name arresten van 10 september 1996, Commissie/Duitsland, C‑61/94, Jurispr. blz. I‑3989, punt 42, en 9 november 1999, Commissie/Italië, C‑365/97, Jurispr. blz. I‑7773, punt 32).
34 Ofschoon het petitum van het verzoekschrift in beginsel niet meer mag omvatten dan de in het dispositief van het met redenen omkleed advies en in de aanmaningsbrief gestelde niet-nakomingen, kan de Commissie het Hof echter verzoeken om de niet-nakoming vast te stellen van verplichtingen die voortvloeien uit de oorspronkelijke versie van een later gewijzigde of afgeschafte gemeenschapshandeling, indien die verplichtingen in nieuwe bepalingen zijn gehandhaafd. Daarentegen mag het voorwerp van het geding niet worden uitgebreid tot verplichtingen die voortvloeien uit de nieuwe bepalingen en die niet hun pendant vinden in de oorspronkelijke versie van de betrokken handeling; dit zou immers een schending opleveren van de wezenlijke vormvoorschriften waaraan de niet-nakomingsprocedure dient te voldoen (zie in die zin arrest van 12 juni 2003, Commissie/Italië, C‑363/00, Jurispr. blz. I‑5767, punt 22).
35 Bijgevolg kan de Commissie het Hof verzoeken vast te stellen dat het Koninkrijk België de verplichtingen niet is nagekomen die krachtens de artikelen 6, 9, 10 en 11 van verordening nr. 1150/2000 op hem rusten.
36 Wat het tweede middel van niet-ontvankelijkheid betreft, dient te worden vastgesteld dat er een onlosmakelijk verband bestaat tussen de verplichting om de eigen middelen van de Gemeenschap vast te stellen, de verplichting om ze binnen de gestelde termijn te boeken op de rekening van de Commissie, en ten slotte de verplichting om vertragingsrente te betalen (zie met name arrest van 16 mei 1991, Commissie/Nederland, C‑96/89, Jurispr. blz. I‑2461, punt 38).
37 Wanneer derhalve de grief van de Commissie inzake de onjuiste boeking van de douaneschuld en de te late betaling van de desbetreffende eigen middelen gegrond zou zijn, valt niet uit te sluiten dat niet alle consequenties van de niet-nakoming bij het verstrijken van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn zijn opgeheven, in het bijzonder de betaling van vertragingsrente uit hoofde van verordening nr. 1150/2000. De Commissie heeft dus nog steeds belang bij de eventuele vaststelling van de gestelde niet-nakoming (zie in die zin arrest van 14 april 2005, Commissie/Duitsland, C‑104/02, Jurispr. blz. I‑2689, punten 45 en 46).
38 Zoals het Hof in punt 47 van het reeds aangehaalde arrest van 12 juni 2003, Commissie/Italië, overigens in herinnering heeft gebracht, vormt het niet voldoen door een lidstaat aan een door het gemeenschapsrecht opgelegde verplichting op zich reeds een niet-nakoming, en is het argument dat deze niet-nakoming geen nadelige gevolgen heeft gehad, irrelevant, net als de overweging dat de betrokken lidstaat daardoor geen voordeel heeft genoten.
39 Bijgevolg moet dit middel eveneens worden afgewezen.
Ten gronde
Eerste grief: onregelmatigheden in de behandeling van bepaalde carnets TIR waardoor eigen middelen niet juist zijn geboekt en niet binnen de termijnen zijn overgemaakt
Argumenten van partijen
40 De Commissie stelt dat functionarissen van de Commissie bij controles in België in november 1996 en december 1997 onregelmatigheden hebben geconstateerd met betrekking tot de vaststelling, de boeking en het ter beschikking stellen van eigen middelen alsmede met betrekking tot de toepassing van de TIR-regeling, ten aanzien van vervoer dat door de Belgische douanekantoren in 1992 en 1994 was ingeschreven.
41 Wat de in 1996 geconstateerde onregelmatigheden betreft, hebben de Belgische autoriteiten op de 33 gevallen van niet gezuiverd TIR vervoer, in 20 gevallen de vastgestelde rechten pas een jaar na de controle door functionarissen van de Commissie in boekhouding B geboekt. Bovendien was er in 2 gevallen sprake van verjaring van de douaneschuld, omdat de douaneautoriteiten niet binnen de termijnen de vereiste mededelingen hadden gedaan, te weten respectievelijk de mededeling inzake de niet-zuivering van het carnet TIR aan de organisatie die zich garant heeft gesteld, en de vordering tot betaling aan de belastingschuldige en/of de organisatie die zich garant heeft gesteld. Wat deze twee gevallen betreft was de overmaking aan de Commissie van een bepaald bedrag, vermeerderd met vertragingsrente, door de Belgische autoriteiten aanvaard, maar niet verricht.
42 In andere gevallen waren de in 1993 ingeschreven carnets TIR gedekt door een zekerheid, maar hadden de Belgische autoriteiten de desbetreffende bedragen buiten de termijn van artikel 6, lid 2, sub a, van verordening nr. 1552/89 (thans artikel 6, lid 3, sub a, van verordening nr. 1150/2000), in boekhouding A geboekt, nadat die bedragen door de organisatie die zich garant heeft gesteld, in augustus 1999 waren betaald. Overeenkomstig artikel 455 van de uitvoeringsverordening en artikel 11 van de TIR-overeenkomst, hadden de Belgische autoriteiten de betrokken eigen middelen uiterlijk 15 maanden na de inschrijving van de carnets TIR moeten vaststellen en uiterlijk de eerste werkdag na de 19e van de tweede maand die volgt op de maand waarin de vaststelling van de rechten heeft plaatsgehad, in boekhouding A moeten opnemen.
43 Wat ten slotte verschillende carnets TIR betreft voor een totaalbedrag van meer dan 156 miljoen BEF, waarvoor eveneens een zekerheid was gesteld, en die door de belastingschuldige niet waren betwist, hebben de Belgische autoriteiten de desbetreffende bedragen niet in boekhouding A opgenomen omdat de organisatie die zich garant heeft gesteld, nadat tegen haar dwingende maatregelen waren getroffen, beroep had ingesteld. De Belgische autoriteiten is toen verzocht hun situatie op het gebied van de boekhoudkundige verwerking van de niet gezuiverde carnets TIR in overeenstemming te brengen met de in punt 42 van het onderhavige arrest genoemde voorwaarden en ambtshalve elk bedrag waarvoor een zekerheid was gesteld en dat niet was betwist, binnen de in de gemeenschapsregeling gestelde termijnen in boekhouding A op te nemen.
44 Bij de controle in 1997 hebben functionarissen van de Commissie vastgesteld dat de Belgische autoriteiten niets hadden opgenomen in de boekhouding voor de dossiers die zijn vermeld in de tabellen 1 en 2 van het desbetreffende rapport met betrekking tot de niet gezuiverde carnets TIR, hoewel het ging om bedragen die waren vastgesteld, waarvoor een zekerheid was gesteld en die door de belastingschuldige niet waren betwist. Na deze controle hebben de Belgische autoriteiten die bedragen in boekhouding B opgenomen wegens het door de organisatie die zich garant heeft gesteld ingestelde beroep tegen de tot haar gerichte dwangmaatregelen.
45 In repliek preciseert de Commissie dat zij het Koninkrijk België in het kader van de onderhavige procedure verwijt dat het de rechten pas een jaar na de door de Commissie verrichte controles heeft vastgesteld, terwijl de autoriteiten van deze lidstaat reeds lang voor die controles op de hoogte waren van de onregelmatigheden; dat het de betrokken bedragen niet voor het verstrijken van de verplichte termijn voor boeking als bedoeld in artikel 6, lid 3, sub a, van verordening nr. 1150/2000, in boekhouding A heeft opgenomen, hoewel voor die bedragen een zekerheid was gesteld en zij niet waren betwist; dat het deze bedragen niet aan de Commissie heeft overgemaakt overeenkomstig de artikelen 9 en 10, lid 1, van deze verordening; dat het het bedrag dat betrekking heeft op twee, door die autoriteiten aanvaarde gevallen van schending, niet heeft overgemaakt, en dat het niet de gegevens betreffende andere soortgelijke dossiers heeft meegedeeld.
46 De Commissie wijst de uiteenzettingen af die de Belgische regering heeft aangevoerd ter rechtvaardiging van de tijdens de twee controles geconstateerde onregelmatigheden en te late boekingen. Met deze vertragingen zijn de termijnen als bedoeld in artikel 6, lid 3, van verordening nr. 1150/2000, zowel voor de opneming in boekhouding A als van opneming in boekhouding B, ruimschoots overschreden. De te late opneming in boekhouding A heeft tot gevolg dat de betrokken eigen middelen te laat ter beschikking zijn gesteld en dat dus vertragingsrechte verschuldigd is.
47 De redenering van de Belgische autoriteiten, dat het feit dat er noch in het gemeenschapsrecht noch in het Belgische recht een termijn is gesteld waarbinnen de betwisting van de douaneschuld moet plaatsvinden, er een rechtvaardiging voor vormt dat een betwisting buiten de bij verordening nr. 1150/2000 gestelde termijn voor opneming van deze schuld in de boekhouding kan geschieden, is volgens de Commissie niet aanvaardbaar. Een dergelijke redenering heeft immers tot gevolg dat de nuttige werking van artikel 6, lid 3, van deze verordening, die tot doel heeft de goede werking van het systeem van eigen middelen van de Gemeenschappen te verzekeren, teniet zou worden gedaan. Haars inziens is het in artikel 11 van die verordening bedoelde automatisme, dat de betaling van moratoire interest betreft, van toepassing zodra de betrokken lidstaat te laat is met de boeking op de rekening.
48 Bovendien kan het loutere achterwege blijven van betaling van de verschuldigde rechten niet worden uitgelegd als een „betwisting” in de zin van artikel 6, lid 3, sub b, van verordening nr. 1150/2000, omdat de belastingschuldige om een andere reden, zoals een vergissing of een verzuim, kan hebben nagelaten de schuld te betalen. De Belgische autoriteiten hebben overigens geen enkel gegeven verstrekt ten betoge dat de vastgestelde rechten voorwerp waren van een betwisting die tot nietigverklaring van de schuld kon leiden.
49 Wat de vraag betreft of ervan uit moet worden gegaan dat voor de douanerechten waarop de controle van 1997 betrekking had, een algemene zekerheid was gesteld, meent de Commissie dat de zekerheden, althans gedeeltelijk, volstaan om de betrokken schulden te dekken. Er wordt geen onderscheid gemaakt naar gelang van de kwaliteit van de zekerheid, zodat de betrokken bedragen waarvoor een zekerheid is gesteld, eveneens in boekhouding A hadden moeten worden opgenomen en binnen de gestelde termijnen aan de Commissie hadden moeten worden overgemaakt.
50 De Commissie weigert er tevens van uit te gaan dat de loutere betwisting door de organisaties die zich garant hebben gesteld, een rechtvaardiging voor opneming in boekhouding B kan vormen. Wat de in het rapport inzake de controle van november 1996 genoemde TIR-dossiers betreft, waren de in artikel 6, lid 3, sub b, van verordening nr. 1150/2000 genoemde voorwaarden niet vervuld voor de carnets TIR waarvoor de Belgische autoriteiten intussen de rechten hebben overgemaakt, en evenmin voor die welke nog steeds in boekhouding B zijn opgenomen. Wat de in het rapport inzake de controle van december 1997 bedoelde TIR-dossiers betreft, geldt hetzelfde voor een aantal dossiers. In al deze gevallen hadden de Belgische autoriteiten overeenkomstig artikel 455 van de uitvoeringsverordening en artikel 11 van de TIR-overeenkomst de betrokken eigen middelen uiterlijk 15 maanden (12 + 3) na de inschrijving van de betrokken carnets TIR moeten vaststellen en deze binnen de termijnen in boekhouding A moeten opnemen, omdat het om bedragen ging waarvoor een zekerheid was gesteld en die niet waren betwist door de belastingschuldige.
51 Volgens de Commissie had de betwisting door de organisatie die zich garant heeft gesteld, in de eerste plaats betrekking op de voldoening van de schulden door haar en niet op de geldigheid ervan. Hoe dan ook is een dergelijke betwisting in casu niet doorslaggevend omdat deze heeft plaatsgevonden na de datum waarop de betrokken rechten in boekhouding A hadden moeten worden opgenomen en ter beschikking van de Commissie hadden moeten worden gesteld.
52 De Belgische regering beperkt zich tot het vermelden van eventualiteiten zonder duidelijk te maken wat de grond(en) was (waren) voor de betwisting van de schuldvorderingen door de organisatie die zich garant heeft gesteld, terwijl de bewijslast voor deze gronden op de autoriteiten van deze lidstaat rust. Volgens de vaststellingen van de Commissie bestond de betwisting van die schuldvorderingen door deze organisatie in bepaalde gevallen enkel in het opkomen tegen de dagvaarding die maanden of zelfs een jaar na de verzending van de uitnodiging tot betaling was betekend. De Commissie wijst erop dat de door de TIR-zekerheid gedekte en niet betwiste bedragen in boekhouding A hadden moeten worden opgenomen en dus ruim voordat de opzegging van de herverzekeringsovereenkomst door de pool van verzekeringsmaatschappijen plaatsvond, aan de Commissie hadden moeten worden betaald.
53 Wat de schuldvorderingen betreft die voortvloeien uit de bij de controle van 1996 onderzochte dossiers, blijft de Commissie erbij dat de datum waarop de TIR-procedure aanvang nam en waarop de zekerheid was gesteld, beslissend is. Aangezien die dossiers op de datum waarop deze rechten ter beschikking van de Commissie moesten worden gesteld, niet waren betwist, hadden deze bedragen in boekhouding A moeten worden opgenomen. De omstandigheid dat deze dossiers in de door de IRU tegen de pool van verzekeringsmaatschappijen ingestelde arbitrageprocedure opnieuw aan de orde kwamen, doet er niet aan af dat deze schuldvorderingen op het tijdstip waarop zij opeisbaar werden, niet waren betwist. Wat de schuldvorderingen betreft die voortvloeien uit de bij de controle van 1997 onderzochte dossiers, kan het verbreken van de verzekeringsovereenkomst door die pool niet worden aangevoerd, omdat voor alle dossiers in kwestie in het kader van het TIR-stelsel een zekerheid was gesteld en de verbreking van de herverzekeringsovereenkomst geen afbreuk deed aan deze zekerheid.
54 Verordening nr. 1150/2000 maakt geen onderscheid tussen „eigenlijke” en „oneigenlijk”, „persoonlijke” of „reële” zekerheden. Het staat de lidstaten vrij om te bepalen welk soort zekerheid zij vereisen, met als enige voorwaarde dat deze zekerheid doeltreffend en toereikend is; indien dit niet het geval is, draagt de lidstaat daarvan de gevolgen en niet de Gemeenschap.
55 De Commissie preciseert dat de boeking van de eigen middelen in de zin van artikel 10 van verordening nr. 1150/2000 onlosmakelijk is verbonden met de vaststelling ervan, welke niet veronderstelt dat de betrokken bedragen zijn geïnd, maar enkel dat zij zijn geboekt. De verplichting om de bedragen in de boekhouding op te nemen bestaat zelfs indien de lidstaten de bedragen in kwestie niet hebben geïnd.
56 De Commissie merkt ten slotte op dat de Belgische autoriteiten lijken te beweren dat de 72 betrokken dossiers gevallen van fraude vormden. Zij beschikt echter enkel over gegevens over de 33 gevallen waarop het controlerapport over 1996 betrekking had. Zij heeft de Belgische autoriteiten verzocht voor alle soortgelijke gevallen de betrokken bedragen ter beschikking te stellen. De Belgische autoriteiten hebben tijdens de controles niet alle verlangde gegevens overgelegd en zijn aldus hun verplichting tot loyale samenwerking niet nagekomen.
57 De Belgische autoriteiten hebben volgens de Commissie tevens betoogd dat zij het tegen fraudeurs gerichte strafrechtelijk onderzoek niet in gevaar hebben willen brengen door een invorderingsprocedure. Deze autoriteiten trachten aldus op basis van artikel 11, lid 1, van de TIR-overeenkomst te rechtvaardigen dat voor alle dossiers een met twee jaar verlengde termijn moest gelden voor de mededeling inzake de niet-zuivering. Voor 31 van de 33 gecontroleerde dossiers was de mededeling van de Belgische autoriteiten aan de organisatie die zich garant heeft gesteld, echter reeds gedaan binnen een veel kortere termijn, variërend van één dag tot enkele maanden. Voorts vormt de beweerdelijke wens om het strafrechtelijk onderzoek niet in gevaar te brengen geen rechtvaardiging voor een stilzitten van lange duur door de Belgische autoriteiten, wat de inning betreft, ten aanzien van de belastingschuldige of de organisatie die zich garant heeft gesteld. De termijn van twee jaren waarnaar de Belgische autoriteiten verwijzen, geldt enkel ten gunste van de organisatie die zich garant heeft gesteld en die binnen een dergelijke verlengde termijn het bewijs kan leveren dat de TIR-transactie regelmatig was, terwijl in de verhouding met de belastingschuldige de termijn van één jaar geldt.
58 Volgens het Koninkrijk België vindt het onderhavige geschil zijn oorsprong in de structurele crisis waarin het stelsel van vervoer onder geleide van een carnet TIR zich in de jaren 1995 tot en met 1997 bevond, vanwege het feit dat de pool van verzekeringsmaatschappijen eind 1994 zijn verzekeringsovereenkomst met de IRU en de organisaties die zich garant hadden gesteld, had verbroken, en sindsdien had geweigerd de vóór eind 1994 ontstane douaneschulden te betalen. Al deze dossiers zijn opgenomen in de door IRU tegen de pool van verzekeringsmaatschappijen ingestelde arbitrageprocedure teneinde via de rechter betaling van de verschuldigde bedragen te verkrijgen. De arbitragerechter heeft over ongeveer een derde van de 3000 gevallen ten gunste van die pool uitgesproken, omdat die niet meer aansprakelijk was voor betaling van de vóór eind 1994 ontstane douaneschulden. De IRU is in hoger beroep gegaan.
59 Met betrekking tot de niet-gezuiverde carnets TIR die door de Belgische douanekantoren zijn ingeschreven, was het volgens de Belgische regering niet mogelijk vrijwillige betaling te verkrijgen van de belastingschuldige of van de organisatie die zich garant heeft gesteld, omdat laatstgenoemde zich heeft verzet tegen elke schuldvordering op basis van een carnet TIR. Deze situatie kan wijzigingen in de waarde van de schuldvordering meebrengen, zodat opneming van de litigieuze bedragen in boekhouding B in overeenstemming is met de gemeenschapsregeling.
60 Met uitzondering van twee carnets TIR waarvan het Koninkrijk België heeft aanvaard dat de vordering tot betaling te laat is gedaan, heeft de Commissie niet gesteld dat de vaststelling van de schuldvordering niet overeenkomstig artikel 2 van verordening nr. 1552/89 heeft plaatsgevonden. Aan de noodzakelijke voorwaarden voor deze vaststelling is pas voldaan vanaf de datum waarop de organisatie die zich garant heeft gesteld, is uitgenodigd om te betalen. Anders dan de Commissie, betoogt het Koninkrijk België dat artikel 11, lid 1, van de TIR-overeenkomst, juncto lid 2 daarvan, duidelijk bepaalt dat de lidstaat zijn vordering tot betaling uiterlijk drie jaren (1 + 2) na boeking van het carnet TIR aan de organisatie die zich garant heeft gesteld, moet doen toekomen, tenzij het zoals in casu gaat om een certificaat van zuivering dat op frauduleuze of onregelmatige wijze is verkregen, in welk geval de maximale termijn vier (2 + 2) jaren bedraagt. Voor de betrokken carnets TIR, die op frauduleuze of onregelmatige wijze zijn gezuiverd, heeft de vaststelling van de schuldvordering, die binnen de wettelijke termijn is gedaan na lang onderzoek om het bedrag en de identiteit van de belastingschuldige te bepalen, hetgeen noodzakelijk is voor die vaststelling, plaatsgevonden op een tijdstip waarop de voormalige pool van verzekeringsmaatschappijen niet langer aan zijn verplichtingen voldeed.
61 De Belgische regering staat voorts op het standpunt, enerzijds, dat voor opneming in boekhouding A niet volstaat dat een zekerheid is gesteld, ongeacht de kwaliteit daarvan, en anderzijds, dat opneming in boekhouding B zelfs mogelijk is indien de houder van het carnet TIR de douaneschuld niet formeel betwist.
62 Daar het het doel van artikel 6, lid 2, sub b, van verordening nr. 1552/89 erin bestaat om te voorkomen dat de lidstaat zelf de niet-geïnde rechten moet dragen, moet het mogelijk zijn om binnen de daarin gestelde termijn een zekerheid in de zin van deze bepaling ten uitvoer te leggen. In alle gevallen is de kennisgeving van de invordering vóór juli 1996 aan de organisatie die zich garant heeft gesteld gezonden en voor alle betrokken carnets TIR verstreek deze termijn voor opneming van het bedrag van de douaneschuld in de boekhouding van de eigen middelen toen de pool van verzekeringsmaatschappijen de verzekeringsovereenkomst reeds had opgezegd. Bijgevolg was opneming van deze bedragen in boekhouding B naar behoren gerechtvaardigd tot de daadwerkelijke inning, indien die plaatsvindt, van de zekerheid.
63 Hoe dan ook is het door de Commissie gemaakte onderscheid voor opneming in boekhouding B naargelang de vordering tot betaling door de rechtstreeks aansprakelijke persoon dan wel door de organisatie die zich garant heeft gesteld wordt betwist, ongegrond. Voorts levert het standpunt van deze instelling dat de betwisting schriftelijk en binnen termijn voor opneming in de boekhouding van de eigen middelen moet geschieden (eerste werkdag na de 19e van de tweede maand die volgt op die waarin de vaststelling heeft plaatsgehad), schending op van het gemeenschapsrecht en in het bijzonder van verordening nr. 1552/89 en de TIR-overeenkomst.
Beoordeling door het Hof
64 Zoals de advocaat-generaal in de punten 49 tot en met 51 van haar conclusie heeft opgemerkt, bestaat de eerste grief in het verzoekschrift uit verschillende onderdelen. In de eerste plaats wordt het Hof verzocht vast te stellen dat de Belgische autoriteiten hebben verzuimd om de voorgeschreven kennisgevingen te verrichten met betrekking tot de douaneschulden inzake twee van de in de onderhavige procedure bedoelde carnets TIR (zie punt 41 van het onderhavige arrest), wat een onbetwiste niet-nakoming vormt door het Koninkrijk België van zijn verplichtingen uit hoofde van verordening nr. 1150/2000. In de tweede plaats wordt het Hof verzocht tegen de achtergrond van de resultaten van twee controles van de eigen middelen die de Commissie heeft verricht voor ander goederenvervoer onder geleide van carnets TIR die in de jaren 1992 tot en met 1994 waren ingeschreven, vast te stellen dat het Koninkrijk België, althans in bepaalde gevallen, enerzijds de eigen middelen die uit de niet op regelmatige wijze gezuiverde carnets TIR voortvloeien, te laat in de boekhouding heeft opgenomen, en anderzijds die eigen middelen in boekhouding B heeft opgenomen in plaats van in boekhouding A, met het gevolg dat de eigen middelen niet, dan wel te laat, ter beschikking van de Commissie zijn gesteld. In dit verband staat vast dat de bedragen van de schuldvorderingen inzake de carnets TIR die in de jaren 1992 tot en met 1994 waren ingeschreven, en waarop het onderhavige beroep betrekking heeft, een jaar na de genoemde controles van 1996 en 1997 in boekhouding B zijn opgenomen.
65 Vooraf zij vastgesteld dat voor zover de Belgische regering erkent dat zij de bij de douaneregeling vereiste kennisgevingen betreffende de schulden inzake twee in de onderhavige procedure bedoelde carnets TIR niet binnen de gestelde termijnen heeft gedaan, hetgeen tot verjaring van de douaneschuld heeft geleid en bijgevolg tot niet-naleving van de uit verordening nr. 1150/2000 voortvloeiende verplichtingen, dit onderdeel van de eerste grief gegrond is.
– Vermeend te late boeking van de rechten
66 Artikel 454, lid 2, van de uitvoeringsverordening bepaalt dat wanneer wordt vastgesteld dat in de loop van of in verband met vervoer onder geleide van een carnet TIR, in een bepaalde lidstaat een overtreding of onregelmatigheid is begaan, de actie tot invordering van de eventueel verschuldigde rechten en andere heffingen door deze lidstaat volgens de nationale of communautaire bepalingen wordt ingesteld, onverminderd eventuele strafrechtelijke maatregelen. In dat geval delen de douaneautoriteiten dit ingevolge artikel 455, lid 1, van deze verordening mede aan de houder van het carnet TIR en aan de organisatie die zich garant heeft gesteld, binnen de bij artikel 11, lid 1, van de TIR-overeenkomst vastgestelde termijn, te weten één jaar na het tijdstip van inschrijving van het carnet door deze autoriteiten in geval van niet-zuivering. Deze termijn bedraagt twee jaren indien het certificaat van zuivering ten onrechte of op frauduleuze wijze werd verkregen.
67 Krachtens artikel 11, lid 2, van de TIR-overeenkomst wordt de vordering tot betaling aan de organisatie die zich garant heeft gesteld gericht op zijn vroegst drie maanden na de kennisgeving van de niet-zuivering of van de zuivering die ten onrechte of op frauduleuze wijze werd verkregen, en uiterlijk twee jaar na deze datum, behalve voor de gevallen die binnen de bovengenoemde termijn van twee jaar in rechte aanhangig zijn gemaakt; in die gevallen dient de vordering tot betaling te worden ingediend binnen een jaar na de datum waarop de gerechtelijke beslissing uitvoerbaar is geworden.
68 Indien de hierboven genoemde bepalingen in onderling verband worden gelezen, blijkt dat de vordering tot betaling van de douaneschuld in het geval van niet-zuivering in beginsel uiterlijk drie jaren na de datum van inschrijving van het carnet TIR moet worden gedaan, en dat deze termijn vier jaren bedraagt indien het certificaat van zuivering op frauduleuze wijze is verkregen.
69 Evenwel moet worden gepreciseerd dat aangezien artikel 455, lid 1, van de uitvoeringsverordening tot doel heeft te verzekeren dat de bepalingen inzake de invordering van de douaneschuld door deze autoriteiten snel en eenvormig worden toegepast in het belang van een snelle terbeschikkingstelling van de eigen middelen van de Gemeenschappen (zie naar analogie met name arrest van 14 april 2005, Commissie/Nederland, C‑460/01, Jurispr. blz. I‑2613, punten 60, 63, 69 en 70), de mededeling van de overtreding of de onregelmatigheid hoe dan ook zo snel mogelijk moet gebeuren, te weten zodra de douaneautoriteiten kennis hebben genomen van die overtreding of onregelmatigheid, dus in voorkomend geval, en zoals in casu in ten minste 31 gevallen, ruim vóór het verstrijken van de in artikel 11, lid 1, van de TIR-overeenkomst bedoelde maximale termijnen van één jaar en, in geval van fraude, van twee jaren.
70 Om dezelfde redenen moet de vordering tot betaling in de zin van artikel 11, lid 2, van de TIR-overeenkomst worden verzonden zodra de douaneautoriteiten in staat zijn dat te doen, dus in voorkomend geval, en zoals in casu in het merendeel van de gevallen waarop de controle van 1996 betrekking had en waarover de Commissie over de relevante gegevens beschikt, vóór het verstrijken van de termijn van twee jaren vanaf de kennisgeving van de overtreding of de onregelmatigheid aan de belanghebbenden, te weten vanaf februari 1995.
71 Voor zover de Commissie het Hof niet verzoekt vast te stellen dat de TIR-overeenkomst en de uitvoeringsverordening niet zijn nagekomen, maar om vaststelling verzoekt van een schending van artikel 6 van verordening nr. 1150/2000 betreffende de boekhouding van de eigen middelen, dient te worden nagegaan of het Koninkrijk België, door de litigieuze bedragen pas een jaar na de controles door de Commissie in 1996 en 1997 te boeken, die bepaling heeft geschonden.
72 Artikel 6, lid 1, van verordening nr. 1150/2000 bepaalt dat de lidstaten bij de schatkist of bij het door hen aangewezen orgaan een boekhouding van de eigen middelen moeten voeren. Ingevolge lid 3, sub a en b, van dat artikel zijn de lidstaten verplicht de „overeenkomstig artikel 2 [van deze verordening] vastgestelde” rechten uiterlijk op de eerste werkdag na de 19e van de tweede maand die volgt op de maand waarin de vaststelling heeft plaatsgehad, hetzij in boekhouding A op te nemen, hetzij, indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan, in boekhouding B.
73 Volgens artikel 2, leden 1 en 2, van verordening nr. 1150/2000, geldt een recht van de Gemeenschappen op de eigen middelen als „vastgesteld”, zodra is voldaan aan de voorwaarden van de douanevoorschriften voor wat betreft de „boeking” van het bedrag van het recht en de „kennisgeving” daarvan aan de belastingschuldige. Het voor de in dat lid 1 bedoelde vaststelling in aanmerking te nemen tijdstip is het tijdstip van de „boeking”, bedoeld in de douanevoorschriften.
74 Wat de „boeking” en de „kennisgeving” van het bedrag van het recht aan de belastingschuldige betreft, verwijst artikel 2 van verordening nr. 1150/2000 naar de douanevoorschriften, te weten naar de toepassingsverordening, de TIR-overeenkomst en verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1; hierna: „douanewetboek”). Aldus moet als „kennisgeving” in de zin van artikel 2 van verordening nr. 1150/2000 worden aangemerkt: de vordering tot betaling volgens artikel 11, lid 2, van de TIR-overeenkomst.
75 Zoals het Hof in punt 59 van het arrest van 15 november 2005, Commissie/Denemarken (C‑392/02, Jurispr. blz. I‑9811), heeft vastgesteld, is blijkens de artikelen 217, 218 en 221 van het douanewetboek aan bovengenoemde voorwaarden voldaan wanneer de douaneautoriteiten over de noodzakelijke gegevens beschikken en dus in staat zijn om het bedrag aan rechten dat voortvloeit uit een douaneschuld te berekenen en de schuldenaar aan te wijzen (zie in die zin reeds aangehaalde arresten van 14 april 2005, Commissie/Nederland, punt 71, en Commissie/Duitsland, punt 80). De lidstaten mogen de vaststelling van schuldvorderingen niet achterwege laten, zelfs niet indien zij deze betwisten, omdat anders het financiële evenwicht van de Gemeenschappen wordt verstoord door het gedrag van een lidstaat (arrest Commissie/Denemarken, reeds aangehaald, punt 60).
76 Bijgevolg zijn de lidstaten verplicht een recht van de Gemeenschappen op de eigen middelen vast te stellen, zodra hun douaneautoriteiten in staat zijn om het bedrag van de uit een douaneschuld voortvloeiende rechten te berekenen en de belastingschuldige kunnen aanwijzen (arrest Commissie/Denemarken, reeds aangehaald, punt 61), en dienen zij die rechten overeenkomstig artikel 6 van verordening nr. 1150/2000 in de boekhouding op te nemen.
77 In casu staat vast dat de Belgische autoriteiten de douaneschuld pas een jaar na de in 1996 en 1997 door de Commissie verrichte controles hebben geboekt en dat de desbetreffende vorderingen tot betaling, waarvan verzending veronderstelt dat de Belgische douaneautoriteiten in staat waren het uit die schuld voortvloeiende bedrag van de rechten te berekenen en de belastingschuldige konden aanwijzen, ruim vóór deze controles waren verzonden. In die omstandigheden is opneming in de boekhouding, die had moeten plaatsvinden binnen de termijn van artikel 6, lid 3, van verordening nr. 1150/2000, die in casu met de verzending van de vorderingen tot betaling inging, kennelijk te laat gebeurd.
– Gesteld onjuiste opneming van de rechten in boekhouding B
78 Zoals het Hof in punt 66 van het reeds aangehaalde arrest Commissie/Denemarken in herinnering heeft gebracht, zijn de lidstaten ingevolge artikel 17, leden 1 en 2, van verordening nr. 1150/2000 gehouden, alle nodige maatregelen te treffen opdat de bedragen van de overeenkomstig artikel 2 van deze verordening vastgestelde rechten ter beschikking van de Commissie worden gesteld. De lidstaten zijn van deze verplichting slechts ontslagen indien door overmacht geen inning heeft kunnen plaatsvinden of wanneer blijkt dat de inning om redenen onafhankelijk van hun wil definitief onmogelijk is.
79 Wat de boeking van de eigen middelen betreft, bepaalt artikel 6, lid 3, sub a en b, van verordening nr. 1150/2000 dat de lidstaten gehouden zijn de overeenkomstig genoemd artikel 2 van deze verordening vastgestelde rechten uiterlijk op de eerste werkdag na de 19e van de tweede maand die volgt op de maand waarin de vaststelling heeft plaatsgehad, in boekhouding A op te nemen, onverminderd de mogelijkheid om de vastgestelde rechten die „nog niet zijn geïnd” en waarvoor „geen zekerheid is gesteld”, alsmede de vastgestelde rechten waarvoor wel „een zekerheid is gesteld, [...] indien deze rechten worden betwist, waardoor de waarde ervan wijzigingen kan ondergaan als de uitslag van de geschillen bekend is”, binnen diezelfde termijn in boekhouding B op te nemen.
80 Voor de terbeschikkingstelling van de eigen middelen bepaalt artikel 9, lid 1, van verordening nr. 1150/2000 dat iedere lidstaat, op de in artikel 10 van diezelfde verordening aangegeven wijze, de eigen middelen op het credit van de rekening boekt welke daartoe op naam van de Commissie is geopend. Overeenkomstig dat artikel 10, lid 1, geschiedt de boeking van de eigen middelen, na aftrek van de inningskosten, uiterlijk op de eerste werkdag na de 19e dag van de tweede maand die volgt op de maand waarin het recht overeenkomstig artikel 2 van deze verordening is vastgesteld, met uitzondering van de rechten die volgens artikel 6, lid 3, sub b, van deze verordening in boekhouding B zijn opgenomen, en die uiterlijk op de eerste werkdag na de 19e van de tweede maand die volgt op de „inning” van de rechten moeten zijn geboekt.
81 In dit verband betoogt de Belgische regering enerzijds dat de rechten waar de onderhavige procedure over gaat, waren „betwist” in de zin van artikel 6, lid 3, sub b, van verordening nr. 1150/2000, zodat de betrokken bedragen terecht in boekhouding B konden worden opgenomen.
82 Zoals de Belgische regering op goede gronden betoogt, kunnen de organisaties die zich garant hebben gesteld, welke krachtens artikel 8, lid 1, van de TIR-overeenkomst zowel hoofdelijk als gezamenlijk met de houder van het carnet TIR gehouden zijn de opeisbare douanerechten te betalen, weliswaar net als die houder de rechten op zich betwisten (zie in die zin met betrekking tot het bewijs van de plaats van de onregelmatigheid, arrest van 23 september 2003, BGL, C‑78/01, Jurispr. blz. I‑9543, punten 50‑53). Niettemin betoogt de Commissie dat de geschillen waarover de Belgische regering spreekt, de tenuitvoerlegging van de zekerheid betreffen, en niet het bestaan of de hoogte van de litigieuze schuldvorderingen. De Belgische regering is er echter niet in geslaagd om aan te tonen dat de voorwaarden van artikel 6, lid 3, sub b, van verordening nr. 1150/2000 in casu zijn vervuld, te weten dat de rechten die in de onderhavige procedure aan de orde zijn, binnen de gestelde termijnen door genoemde organisaties zijn betwist, en dat de waarde ervan wijzigingen kan ondergaan als de uitslag van de geschillen bekend is.
83 De Belgische regering betoogt anderzijds dat de niet-geïnde rechten in kwestie op goede gronden in boekhouding B konden worden opgenomen aangezien daarvoor in feite geen zekerheid was gesteld in de zin van artikel 6, lid 3, sub b, van verordening nr. 1150/2000. Wegens het uiteenvallen van het systeem van zekerheden waarop het stelsel van doorvoer onder geleide van een carnet TIR sinds 1993 was gebaseerd, na de weigering van de pool van verzekeringsmaatschappijen om de Belgische organisaties die zich garant hebben gesteld terug te betalen, bleken de zekerheden niet ten uitvoer te kunnen worden gelegd vanwege de insolventie van de zekerheidsteller, zodat de betrokken rechten als schuldvorderingen waarvoor geen zekerheid was gesteld, in boekhouding B moesten worden opgenomen.
84 De rechten en verplichtingen van de organisatie die zich in het kader van de TIR-overeenkomst garant heeft gesteld, worden beheerst door deze overeenkomst, door het gemeenschapsrecht en door de door deze organisatie met het Koninkrijk België gesloten borgtocht naar Belgisch recht (zie in die zin arrest BGL, reeds aangehaald, punt 45).
85 Krachtens artikel 193 van het douanewetboek kan de zekerheid die verlangd is om betaling van een douaneschuld te verzekeren, worden gesteld door borgstelling, en dient de borg zich er krachtens artikel 195 van dit wetboek schriftelijk toe te verbinden het bedrag waarvoor zekerheid is gesteld, hoofdelijk met de schuldenaar te betalen, indien de douaneschuld opeisbaar wordt.
86 Wat meer in het bijzonder het vervoer van goederen onder geleide van carnets TIR betreft, waarop artikel 91, lid 2, sub b, van het douanewetboek betrekking heeft, blijkt uit artikel 8, lid 1, van de TIR-overeenkomst dat de organisaties die zich garant hebben gesteld, zich er met die borgtocht op dezelfde wijze toe verbinden de door de belastingschuldige verschuldigde douanerechten te betalen, en dat zij zowel hoofdelijk als gezamenlijk met die belastingschuldigen gehouden zijn die bedragen te betalen, ook al moeten de bevoegde autoriteiten volgens lid 7 van dat artikel voor zover mogelijk de betaling hiervan eisen van de persoon die rechtstreeks deze bedragen verschuldigd is, alvorens een vordering tot betaling in te dienen bij de organisatie die zich garant heeft gesteld.
87 In die omstandigheden kan niet worden betwist dat de borgtocht die in het kader van TIR-vervoer door de organisaties die zich garant hebben gesteld is verstrekt, onder het begrip „zekerheid” in de zin van artikel 6, lid 3, sub b, van verordening nr. 1150/2000 valt.
88 Evenwel dient te worden gepreciseerd dat het overeenkomstig artikel 8, lid 3, van de TIR-overeenkomst aan de lidstaten staat om per carnet TIR het maximum vast te stellen van de bedragen die van de organisatie die zich garant heeft gesteld, kunnen worden geëist.
89 Zoals de Commissie overigens erkent, moeten dus de met betrekking tot TIR-vervoer vastgestelde rechten in beginsel overeenkomstig artikel 10 van verordening nr. 1150/2000 in boekhouding A worden opgenomen en ter beschikking worden gesteld van de Commissie, ten belope van het in het kader van het TIR-stelsel overeengekomen maximum, zelfs indien het bedrag van de douaneschuld dat maximum in voorkomend geval overschrijdt.
90 Deze uitlegging is in overeenstemming met de doelen die worden nagestreefd met de instelling van boekhouding B, die blijkens punt 11 van de considerans van verordening nr. 1150/2000 tot doel heeft om de Commissie in staat te stellen het optreden van de lidstaten in verband met de inning van deze eigen middelen van meer nabij te volgen, en om rekening te houden met het financiële risico dat zij lopen.
91 De redenering van de Belgische regering, dat aangezien de crisis inzake het TIR-stelsel die heeft geleid tot het instorten van het systeem van zekerheid waarop dit stelsel is gebaseerd, tot gevolg heeft gehad dat voor de litigieuze schuldvorderingen sinds 1993 in werkelijkheid geen zekerheid meer was gesteld, zodat de desbetreffende bedragen in boekhouding B moesten worden opgenomen, kan niet worden aanvaard.
92 Zonder dat behoeft te worden nagegaan of het bij de TIR-overeenkomst ingestelde systeem van zekerheid in de litigieuze periode niet meer naar behoren functioneerde, blijkt, zoals de Commissie heeft betoogd, dat de unilaterale beslissing van de Belgische autoriteiten om die rechten in boekhouding B op te nemen, schending oplevert van de krachtens artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1150/2000 op de lidstaten rustende verplichting om de nodige maatregelen te treffen opdat de eigen middelen ter beschikking van de Commissie worden gesteld onder de voorwaarden van deze verordening.
93 Het genoemde artikel 17, lid 1, vormt immers een specifieke uitdrukking van de uit artikel 10 EG voortvloeiende vereisten van loyale samenwerking, op grond waarvan de lidstaten enerzijds de problemen waarop zij bij de toepassing van het gemeenschapsrecht zijn gestuit, aan de Commissie moeten voorleggen (zie naar analogie met name arrest van 2 juli 2002, Commissie/Spanje, C‑499/99, Jurispr. blz. I‑6031, punt 24), en anderzijds geen nationale instandhoudingsmaatregelen mogen invoeren tegen de eventueel door de Commissie geformuleerde bezwaren, voorbehouden of voorwaarden in (zie naar analogie arrest van 5 mei 1981, Commissie/Verenigd Koninkrijk, 804/79, Jurispr. blz. 1045, punt 32). In casu staat vast dat het Koninkrijk België eenzijdig heeft gehandeld zonder de problemen waarop het bij de toepassing van het gemeenschapsrecht was gestuit aan de Commissie voor te leggen, en dit zelfs nadat deze instelling bezwaren had geuit.
94 Deze verplichting is des te belangrijker nu, zoals het Hof in punt 54 van het reeds aangehaalde arrest Commissie/Denemarken heeft vastgesteld, onvoldoende opbrengsten bij een bron van eigen middelen ofwel moeten gecompenseerd met een andere bron van eigen middelen, ofwel moeten leiden tot een aanpassing van de uitgaven.
95 Bovendien kan de Belgische regering zich niet beroepen op het bestaan van overmacht in de zin van artikel 17, lid 2, van verordening nr. 1150/2000. Volgens vaste rechtspraak moet onder „overmacht” worden verstaan abnormale en onvoorziene omstandigheden die zich buiten toedoen van degene die zich erop beroept hebben voorgedaan en waarvan de gevolgen ondanks alle voorzorgsmaatregelen niet konden worden vermeden (zie met name arrest van 5 februari 1987, Denkavit, 145/85, Jurispr. blz. 565, punt 11). Met zijn unilaterale beslissing om de litigieuze rechten in boekhouding B op te nemen zonder het probleem aan de Commissie voor te leggen en ondanks haar bezwaren, heeft het Koninkrijk België kennelijk niet alle voorzorgsmaatregelen getroffen om de aangevoerde gevolgen te voorkomen.
96 De te late en onjuiste opneming van de rechten in boekhouding B heeft geleid tot de te late boeking van de desbetreffende eigen middelen op de rekening van de Commissie, welke volgens de artikelen 9 en 10 van verordening nr. 1150/2000 binnen dezelfde termijn moet plaatsvinden als die welke volgens artikel 6, lid 3, sub a, van deze verordening voor opneming van die rechten in boekhouding A geldt.
97 Gelet op het voorgaande zijn de verschillende onderdelen van de eerste grief gegrond.
Tweede grief: niet meedelen aan de Commissie van andere ten onrechte in boekhouding B opgenomen bedragen
98 Enerzijds heeft de Commissie noch in het inleidende verzoekschrift noch in repliek deze vordering uiteengezet, en anderzijds strekken de vorderingen van de Commissie enkel tot vaststelling van de niet-nakoming van de artikelen 6, 9, 10 en 11 van verordening nr. 1150/2000.
99 In die omstandigheden dient de tweede grief te worden afgewezen.
Derde grief: niet betalen van de vertragingsrechte over de aan de Commissie verschuldigde bedragen
Argumenten van partijen
100 De Commissie betoogt dat de Belgische autoriteiten een groot gedeelte van de verschuldigde bedragen nog niet ter beschikking hebben gesteld en dat dit voor de bedragen die wel ter beschikking zijn gesteld te laat is gebeurd, zodat ingevolge artikel 11 van verordening nr. 1150/2000 vertragingsrente verschuldigd is. Volgens de Commissie geldt deze rente voor alle bedragen waarvoor de zekerheid was gesteld, en die in boekhouding A hadden moeten worden opgenomen.
101 De Belgische regering betoogt daarentegen dat wat de 66 carnets betreft waarover de onderhavige procedure gaat, de Belgische autoriteiten nog niet de gelegenheid hebben gehad om daadwerkelijke tot inning over te gaan, zodat de termijn voor het ter beschikking stellen van deze rechten aan de Commissie nog niet is ingegaan, waardoor er dus geen sprake kan zijn van vertragingsrente. Wat de in 1999 na betaling door de pool van verzekeringsmaatschappijen geïnde douanerechten betreft, deze zijn binnen de gestelde termijnen ter beschikking gesteld aan de Commissie. Subsidiair betoogt de Belgische regering dat de Commissie die vertragingsrente verkeerd berekent omdat van de 6 betrokken carnets TIR waarvoor de zekerheid door die pool in 1999 ten uitvoer is gelegd, de Belgische Staat immers meer dan het verschuldigde bedrag heeft betaald, terwijl de Commissie van mening lijkt te zijn dat het basisbedrag voor de bepaling van de vertragingsrente het bedrag is dat de Belgische Staat heeft betaald en niet het bedrag dat hij verschuldigd was.
Beoordeling door het Hof
102 Ingevolge artikel 11 van verordening nr. 1150/2000 verplicht elke te late boeking op de in artikel 9, lid 1, van die verordening bedoelde rekening de betrokken lidstaat tot het betalen van vertragingsrente voor de gehele periode van de vertraging. Deze rente is opeisbaar ongeacht de reden voor de te late boeking van de middelen op de rekening van de Commissie (zie met name arrest van 14 april 2005, Commissie/Nederland, reeds aangehaald, punt 91).
103 Derhalve geven de in het kader van de eerste grief geconstateerde niet-boeking en te late boeking van de eigen middelen op de rekening van de Commissie overeenkomstig artikel 11 van verordening nr. 1150/2000 recht op vertragingsrente; het Koninkrijk België betwist niet dat deze niet is betaald, zodat de derde grief gegrond is.
104 Gelet op de omstandigheid dat de Commissie met het onderhavige beroep niet verzoekt om vaststelling van niet-nakoming ten aanzien van elk van de voor het Hof opgenoemde carnets TIR, en bij het ontbreken van een met cijfermateriaal gestaafd verzoek, dient voor de onderhavige procedure de hoogte van de verschuldigde vertragingsrente niet te worden vastgesteld.
105 Gelet op een en ander dient de slotsom te luiden als volgt:
– door niet dan wel te laat de uit de niet op regelmatige wijze gezuiverde carnets TIR voortvloeiende eigen middelen in de boekhouding op te nemen, door deze in boekhouding B in plaats van in boekhouding A op te nemen, met het gevolg dat de daaruit voortvloeiende eigen middelen niet tijdig ter beschikking van de Commissie zijn gesteld,
– door te weigeren vertragingsrente te betalen over de aan de Commissie verschuldigde bedragen,
is het Koninkrijk België de verplichtingen niet nagekomen die op hem rusten krachtens de artikelen 6, 9, 10 en 11 van verordening nr. 1150/2000, waarbij verordening nr. 1552/89, met hetzelfde onderwerp, per 31 mei 2000 is ingetrokken en vervangen.
Kosten
106 Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien het Koninkrijk België in het ongelijk is gesteld, moet het overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen.
Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart:
1) Door niet dan wel te laat de uit de niet op regelmatige wijze gezuiverde carnets TIR voortvloeiende eigen middelen in de boekhouding op te nemen, door deze in boekhouding B in plaats van in boekhouding A op te nemen, met het gevolg dat de daaruit voortvloeiende eigen middelen niet tijdig ter beschikking van de Commissie van de Europese Gemeenschappen zijn gesteld,
door te weigeren vertragingsrente te betalen over de aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen verschuldigde bedragen,
is het Koninkrijk België de verplichtingen niet nagekomen die op hem rusten krachtens de artikelen 6, 9, 10 en 11 van verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 van de Raad van 22 mei 2000 houdende toepassing van besluit 94/728/EG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen, waarbij verordening (EEG, Euratom) nr. 1552/89 van de Raad van 29 mei 1989 houdende toepassing van besluit 88/376/EEG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen, met hetzelfde onderwerp, per 31 mei 2000 is ingetrokken en vervangen.
2) Het beroep wordt verworpen voor het overige.
3) Het Koninkrijk België wordt verwezen in de kosten.
ondertekeningen
* Procestaal: Frans.